De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Ferguut, Artur en GalieneWie zonder zich de Ferguut grondig te herinneren eens bij Knuvelder naleest wat hij in zijn Handboek over dit werk schrijft, zal zeker onder de indruk raken van de architectonische kwaliteit van deze ridderroman: Strakker nog dan in de Walewein, zijn de avonturen in Ferguut gestructureerd. Zij vormen namelijk duidelijk twee groepen die als het ware elkaars spiegelbeeld zijn. In de eerste helft van Ferguuts groei naar de volwassenheid zijn het de avonturen allereerst met de naen, de hertog en het lief, vervolgens die met een ridder die Ferguuts paard als tol eist, daarna het avontuur met de struikrovers. Dan begint Ferguut als het ware aan de ‘terugweg van zijn ellips’, en worden opgevoerd: de zeerovers, daarna het gevecht met de man van de reuzin, waaruit het wonderpaard Pennevare als beloning resulteert, en tenslotte weer de naen, de hertog en het lief. Ook de onderdelen van elk der tweemaal drie ontmoetingen zijn tegenhangers van elkaar. Het belangwekkende van deze strakke structuur is o.a. gelegen in het feit dat vanaf vers 2593 Ferguut afwijkt van de Franse Fergus. Doordat wij de oorspronkelijke Franse tekst, waarop Ferguut en Fergus teruggaan niet kennen, is niets met zekerheid te zeggen, maar kon de hypothese opgesteld worden, dat de strakke structuur die onze Ferguut doet afwijken van de Franse, bewuste toeleg van de Nederlandse bewerker zou kunnen zijn.Ga naar voetnoot1 Het is voor een Nederlander altijd plezierig te lezen dat een ‘Nederlandse’ bewerker misschien zijn Franse voorbeeld in strakheid van struktuur heeft weten te overtreffen, maar daar ik bij uitingen van literair patriottisme de neiging krijg tegen te spreken (ik geef toe: een even weinig wetenschappelijke aanpak van het waardeprobleem bij literaire werken als de patriottische), besloot ik de door Knuvelder vermelde hypothese eens nader te bekijken. Knuvelder ontdekte de elliptische struktuur en het spiegelbeeldeffekt in een artikel van mevr. Paardekooper-van BuurenGa naar voetnoot2, dat met een korte beschouwing over de tweeledigheid van de roman opent. Het eerste deel van het verhaal eindigt met de episode bij de zwarte ridder. Het vervolg vat mevr. Paardekooper (verder: P.) aldus samen: Het tweede deel tekent de man Ferguut die zijn verloren geliefde zoekt te heroveren en daarbij tot steeds grotere volmaaktheid groeit. Daarbij beleeft hij twee keer drie avonturen, zorgvuldig gerangschikt in een ellips. Op zijn heenweg kan niemand hem enige aanwijzing omtrent Galienes verblijfplaats verschaffen. Hij verslaat dan drie soorten tegenstanders [...]. Op het toppunt van zijn liefdesverdwazing komt hij terecht bij de wonderfontein en de dwerg, tevens het verste punt van de ellips. Daar krijgt hij zijn eerste tip. Op zijn terugweg maakt hij drie avonturen mee die het spiegelbeeld vormen van de eerste drie [...]. Daarmee keert de lijn van de ellips terug naar zijn uitgangspunt. De aanwijzingen over Galiene zijn ook telkens duidelijker geworden. (p. 148) P. geeft het verhaal dan in een schema weer. Bij de volgende opmerkingen ga ik ervan uit dat de lezer haar artikel en een editie van de Ferguut bij de hand heeft. | |
[pagina 380]
| |
Hoe kwam P. aan het beeld van de ellips? Hoe ontdekte zij een elliptische struktuur in de roman? Naar ik aanneem, doordat zij tijdens het lezen van de roman de scène bij de wonderfontein en het daarop volgende gesprek met de naen als het begin van Ferguuts terugkeer ging beschouwen. Ik neem tenminste niet aan dat zij eerst de ellips in de roman ‘zag’, en toen, op zoek naar het verste punt van de ellips, bij de fontein en de naen terechtkwam (al zou men dit bij haar woorden: ‘[...] komt hij terecht bij de wonderfontein en de dwerg, tevens [mijn curs., dG.] het verste punt van de ellips’ haast gaan denken). Hoe dit zij, aan een bespreking van de elliptische struktuur moet m.i. de vraag vooraf gaan of er na de fontein van een terugkeer sprake is. Als dat n.l. niet het geval is, is er ook geen ellips. Het lijdt geen twijfel dat er in de Ferguut van een terugkeer sprake is: het einde van het verhaal kan men kort samenvatten als de terugkeer van Ferguut naar Arturs hof en daarmee naar Galiene. Valt het begin van die terugkeer in de tekst aan te wijzen? Denkt men in aardrijkskundige termen, dan komt m.i. alleen het heen en weer trekken van Ferguut tussen Lokefeers kasteel en Rikenstene in aanmerking, waarmee de verteller het weerkeren in de wereld van Artur aangeeft (later meer hierover), of Ferguuts tocht van Lokefeers kasteel naar het hof om aan het toernooi te gaan deelnemen. Denkt men aan een terugkeer in meer abstrakte zin (Ferguut betoont zich steeds meer de ideale ridder en verdient daarmee Galiene als vrouw te ontvangen), dan zoeken we tevergeefs naar een plaats waar de dichter iets zegt als: ‘nu is hij Galiene waardig’. De fontein en het gesprek met de naen komen daar niet voor in aanmerking. Wel is er een wending ten goede (overigens niet de enige in het verhaal): Ferguut geneest door water uit een bron te drinken en hij hoort van een naen dat hij eerst het witte schild moet veroveren voordat hij Galiene kan bereiken. Evenals in veel sprookjes krijgt de held te horen dat hij een opdracht moet vervullen. Het slagen van de opdracht is een voorwaarde voor een verdere gunstige ontwikkeling. Ik zie daarin geen terugkeer. Het geeft slechts aan dat de held een aantal beproevingen met goed gevolg heeft doorstaan en met enige hoop in zijn hart verder mag gaan op de lange weg die hem nog van Galiene scheidt. De aard van de tocht is veranderd van een zoeken naar Galiene tot een zoeken naar het witte schild waarmee hij Galiene kan herwinnen. Hij is nog verder van huis, zou men haast zeggen; in ieder geval zijn er elementen in de episode met Pantasale en Lokefeer, met het serpent en het winnen van het schild, die mij de indruk geven dat die passage het verste, moeilijkste, punt op Ferguuts tocht beschrijft (zie hieronder, p. 390), maar nu gaat het ons om de betekenis van de fontein en de naen. Niemand zal eraan twijfelen dat met deze scène een nieuwe étappe van de reis begint, maar een terugkeer zie ik niet, wél de belofte van een terugkeer in de toekomst. Als mijn opvatting juist is, vervalt de noodzaak deze episode als verste punt van een ellips te zien, vervalt ook de eis dat men in de tekst voor en na de fontein parallellen, spiegelbeelden, e.d., ontdekt. Van mijn standpunt gezien kunnen die er immers niet zijn? Of, als ze er al zijn, dan hebben ze niets met een terugkeer (dus met een ellips) te maken en vormen ze hoogstens bouwstenen voor een struktuur met een andere vorm. | |
[pagina 381]
| |
Ik geloof niet aan de ellips. Dat ontslaat me echter niet van de plicht het indrukwekkende schema van P. en de bijbehorende bespreking nader te bekijken. Ik moet er voorlopig immers van uit gaan dat zij gegronde redenen had de fontein als het begin van de terugkeer te zien (al vind ik daarover in het artikel geen mededelingen) en dat zij mijn bedenkingen gemakkelijk kan weerleggen. Waar laat P. haar ellips beginnen en eindigen? De ellips begint blijkens haar opmerking over de zes avonturen bij 2.1. in het schema. De eerste ontmoeting speelt zich niet ver van het kasteel van Galiene's oom af. Waar het gesprek met de naen uit 2.1a. plaats vindt, weten we niet. Het is heel goed mogelijk dat we ons in een ander foreest bevinden; ver van Rikenstene is het in ieder geval niet. P. kan het beeld van de ellips dus niet gebruikt hebben als aanduiding voor de route die Ferguut op zijn zwerftochten aflegt, ook niet als ze het kasteel van de oom als vertrekpunt van de tocht neemt, want de oom en zijn kasteel verdwijnen voorgoed uit het verhaal. Men zou ook, om ons nog even tot aardrijkskundige termen te beperken, aan Arturs hof als begin- en eindpunt kunnen denken. Dat doet P. zelf ook, n.l. aan het slot van het artikel (‘Het verhaal is teruggekeerd naar zijn beginpunt: Arturs hof’ (p. 156), maar dat is duidelijk niet haar bedoeling als zij over de ellips spreekt, die alleen op de zes avonturen van toepassing is, dus op een deel van de tweede helft van het verhaal. Daarmee vervalt ook de mogelijkheid dat we Galiene zelf als uitgangspunt van de ellips zouden mogen zien, want dan zou het vertrekpunt in het schema bij 1.3. liggen en het eindpunt nà 2.1a. Konklusie: begin- en eindpunt van de ellips vallen op geen enkele wijze samen. Er is dus geen ellips. Hoe is deze uitspraak echter te rijmen met de door P. genoemde parallelle passages en het spiegelbeeld-effekt? Aan de hand van het schema daarover nog een paar opmerkingen. In het schema ontdekken we een driehoek, gevormd door driemaal het woord naen (in 2.1., in 2.1a. en midden onder de twee kolommen). De bovenste twee worden voorafgegaan door het bep. lidw. de en gevolgd door de hertog en het lief. Dit suggereert een opvallende symmetrie. Dat het gesprek met de ‘onderste’ (tweede) naen niet voor maar na het drinken uit de fontein plaats vindt en het woordje naen dus eigenlijk niet in het midden mag staan, is een kleinigheid. Vervelender is dat die bepaalde lidwoorden in 2.1 en 2.1a. het doen voorkomen of het in beide gevallen om dezelfde drie figuren gaat. Leest men de tekst er nog eens op na, dan blijkt dat er bij 2.1. niet over een (knecht van) een hertog maar over een ridder gesproken wordt; dat de hertog in 2.1a. alleen maar genoemd wordt en niet als handelende figuur optreedt; dat de naen links en rechts niet dezelfde figuur is; dat het lief in 2.1a. niet de vriendin van de hertog is (wat iedereen die het verhaal niet geheel helder voor de geest staat, toch onmiddellijk moet denken) maar Galiene. Dé hertog en hét lief in 2.1a. betekent: een volkomen willekeurige hertog is op weg naar het hof om daar in een toernooi naar de hand van Ferguuts lief te dingen. Hoe misleidend een dergelijke weergave van een verhaal kan zijn, leren we uit de samenvatting bij Knuvelder: uit het vervolg van het artikel blijkt natuurlijk de juiste gang van zaken (al blijft P. de ridder uit 2.1. hardnekkig hertog noemen), maar helaas heeft Knuvelder, wat de optredende figuren betreft, niet verder gekeken dan het schema, blijkens zijn woor- | |
[pagina 382]
| |
den: ‘en tenslotte weer de naen, de hertog en het lief’. Van de onderdelen A, B en C binnen 2.1. en 2.1a. vervalt C, tenzij men het knecht-zijn van de twee naenen als een belangrijke overeenkomst beschouwt. Inderdaad spelen beide scènes zich in een bos af en komt er een naen bij te pas. De functie van beide figuren is echter geheel verschillend, zoals ook in het vervolg van het artikel te lezen is. De eerste is een monsterlijke dwerg die in de eerste beproeving tijdens Ferguuts tocht een rol speelt, de tweede een figuur die hem op het toernooi aan Arturs hof attent maakt. Het einde van de tocht is dan nabij: Ferguut begeeft zich naar het hof en toont zich in het toernooi de sterkste. ‘Avontuur 2.1a. is in zijn parallellie met 2.1. het duidelijke teken dat de kring bijna gesloten is, de boetegang bijna voleind is’, zegt P. op p. 156. Een duidelijk teken voor wie? Denkt de lezer/toehoorder bij deze naen werkelijk terug aan de ridder met zijn lief en de lelijke naen die zo'n 2500 verzen eerder in het verhaal optraden? Ik dacht van niet. Dan zal hem nog eerder de naen bij de wonderfontein te binnen schieten, die Ferguut ook iets heel belangrijks vertelde. Er is geen parallellie met 2.1., behalve op ondergeschikte punten, evenmin kan ik 2.1a. als het spiegelbeeld van 2.1. zien; dan verwacht ik toch minstens een vergelijkbaar handelingsverloop (gelijke volgorde van de gebeurtenissen, of juist omkering, tegenstelling) of, als men in natuurkundige termen denkt, een gelijke afstand tot de ‘spiegel’, het punt waar de omkeer, de spiegeling begint, dus de scène bij de fontein. Welnu, de afstand tussen 2.1. en de fontein bedraagt ongeveer 560, tussen de fontein en 2.1a. ongeveer 2000 verzen. De door P. als 2.2a. aangeduide passage is in het schema wel erg beknopt weergegeven. Zo is het belangrijke gesprek met de herder, van wie Ferguut verneemt waar hij het witte schild kan vinden, weggelaten. Ook het gevecht met een serpent is niet vermeld, evenmin als het verkrijgen van het schild. Knuvelder volgt het schema op de voet: ook daar niets van dit alles. Het schema doet het voorkomen alsof er van één gevecht sprake is: het zijn er natuurlijk drie (Pantasale, serpent, Lokefeer), in een tijdsbestek van twaalf dagen. Het gaat P. echter vooral om het reuzenechtpaar: de een treedt op als wreker van de ander en er zijn parallelle bijzonderheden in de twee gevechten. ‘Te toevallig allemaal om deze twee voorvallen niet als een symmetrisch avontuur te mogen beschouwen dat in zijn geheel het spiegelbeeld vormt van 2.2.’ (p. 154). Ook hier lijkt me de karakterisering ‘spiegelbeeld’ weinig terzake, eerder misleidend. Beide passages beschrijven beproevingen die Ferguut moet doormaken en als onplezierige gebeurtenis vertonen de twee episoden dus een oppervlakkige overeenkomst. Overigens alweer minder dan men uit het schema zou menen te mogen opmaken: de roofridder in 2.2. wordt geen arm afgeslagen. Ferguut breekt ‘slechts’ diens arm (vs. 2525-9). Is deze ‘overeenkomst’ nu wezenlijker dan het treffend verschil dat de roofridder zich verder geheel gezond bij Artur kan melden, terwijl de reuzen gedood worden, waarbij Lokefeer niet alleen zijn linkerhand verliest maar ook zijn rechter arm en zelfs zijn hoofd? Achter de E had aan beide kanten natuurlijk niet meer dan paard mogen staan, want dat is de enige overeenkomst tussen een paard opeisen en een paard ontvangen. Dat de volgorde van D, E en F in 2.2a. niet klopt met het verhaal, is niet zo belangrijk. Ik vermoed dat P. de twee | |
[pagina 383]
| |
paarden terwille van de symmetrie naast elkaar heeft gezet. Belangrijker is dat Ferguut Pennevare pas ontvangt nà de ontmoeting met de twee jonkvrouwen en het in de gracht werpen van het reuzenkind. Van de symmetrie van de gehele passage 2.2a. (volgens P. vs. 3277-3864, dus met inbegrip van het gesprek met de herder, de ontmoeting met de jonkvrouwen, het verdrinken van het kind en het bericht over Galiene) met de ruim honderd verzen tellende passage 2.2. ben ik niet ondersteboven. De passages 2.3. en 2.3a. vertonen onderling zonder twijfel overeenkomsten, al vind ik het opeisen van Ferguuts bezittingen een weinig opmerkelijke eigenaardigheid voor het soort lieden dat hij tegenkomt, en al wordt de ‘stokslag’ in 2.3a. met een roeiriem toegediend. Treffend is ook weer dat P. de ridders uit 2.3. struikrovers noemt, hoewel het woord rover daar niet voorkomt. Daar de verteller de figuren uit 2.3a. wél als rovers introduceert (vs. 3183), zou het beter geweest zijn het onderscheid dat hij tussen de twee groepen maakt (en daar doet het gebruik van dief in 2.3. (b.v. vs. 3222, 3230) niets aan af) en dat hij vast niet gedachteloos maakt, in het schema en het verdere artikel te handhaven en het niet glad te strijken om een regelmatige opbouw van de roman te suggereren. De overeenkomst tussen de twee passages komt vooral door het optreden van een groep tegenstanders (resp. 15 en 10 man) waar Ferguut pas na verloop van enige tijd slaags mee raakt: hij gebruikt eerst de maaltijd resp. vaart een eind mee de zee op. (Het is in het eerste geval niet onmiddellijk duidelijk dat hij met tegenstanders te maken heeft. Men kan zich zelfs afvragen of de ridders wel zouden zijn gaan vechten als hij beleefd gevraagd had mee te mogen eten.) Het handelingsverloop vertoont genoeg gelijkenis om de moderne lezer de indruk te geven dat hij met een herhaling te maken heeft. Zo men wil kan men de tweede passage als afspiegeling van de eerste beschouwen en dus van een spiegelbeeld spreken. Wil dit nu ook zeggen dat dit spiegelbeeld-effekt een terugkeer aangeeft? Of onderstreept de verteller zo misschien juist de kontinuïteit van de barre tocht? Het straaltje hoop in Ferguuts hart na de woorden van de naen vervliegt weer snel na de ontmoeting ... Hij weet niet waar hij het schild moet zoeken, en alsof het al niet erg genoeg is, moet hij ook nog een avontuur meemaken van een soort dat hij meende al achter de rug te hebben. Komt er dan nooit een einde aan? Als ik de parallelle passages van P. bekijk, kan ik alleen in 2.3. en 2.3a. iets ontdekken dat men een spiegelbeeld zou kunnen noemen. Een ellips heb ik daarmee nog niet gevonden. Hoe zou dat ook kunnen als in het schema geen ruimte is voor de belangrijke scène tussen wat P. verkeerdelijk interpreteert als een ‘lofzang op de liefde’ (zie hieronder p. 388) en de scène bij de fontein, waar we in ruim 200 verzen naar het hof van Artur verplaatst worden, en er geen ruimte is voor de bijna 1300 verzen (!) die het beleg van Rikenstene, de moeilijkheden van Galiene en nog een paar gebeurtenissen aan het hof van Artur beschrijven, en dat alles tussen 2.2a. en 2.1a.! Dat is een vijfde van de hele Ferguut of een derde van het z.g. elliptische tweede deel! Onthullend is dan ook de voetnoot op p. 154 die op de besprekende samenvatting van die 1300 verzen slaat: ‘De schrijver onderbreekt hier de parallelle struktuur van het verhaal. Daarom zet ik deze episode | |
[pagina 384]
| |
tussen vierkante haakjes’. ‘En daarom heb ik deze episode ook niet in het schema opgenomen’, had P. eraan toe kunnen voegen. ‘En daarom vinden we van die 1300 verzen ook niets in Knuvelder terug,’ konstateer ik. Het spiegelbeeld-effekt ontbreekt. Daarmee vervalt de mogelijkheid langs deze weg een elliptische struktuur aan te wijzen. Dit bevestigt mijn opvatting van de episode met de fontein en de naen: niets wijst erop dat de auteur met die scène Ferguuts terugkeer wil laten beginnen.
Daar P. naar mijn gevoel de strakke bouw van de Ferguut niet heeft aangetoond, kan ik niet anders dan een vraagteken zetten bij haar opmerkingen op p. 155-6 over de ‘grotere strakheid’ van het tweede deel van de mnl. bewerking in vergelijking met de Fergus. Hoewel het voor de hand zou liggen de twee teksten eens naast elkaar te leggen, durf ik daar pas toe over te gaan als ik een beter inzicht heb in het verhaalgebeuren. Weet men niet precies waar het in de roman nu eigenlijk om gaat, dan heeft het geen zin beide teksten in mootjes te hakken en die met elkaar te vergelijken. Het lijkt me dan ook gewenst aan de vaak verhelderende beschouwingen van P. nog enkele overwegingen, die bij herlezing van de mnl. tekst bij mij opkwamen, toe te voegen. Terecht wijst P. op p. 156 op Arturs hof als begin- en eindpunt van het verhaal (de slotscène op Rikenstene, zes verzen lang, mag men als een kleine toegift wel even buiten het grote strukturele geheel plaatsen). Uit het vervolg van het artikel blijkt overigens dat het hof voor haar meer is dan begin- en eindpunt, en misschien is het de moeite waard eens naar het verhaal te kijken vanuit de veronderstelling dat de verhouding tussen Ferguut en Artur (en diens hof) een even belangrijk aspekt is als de altijd sterk de nadruk krijgende verhouding tussen Ferguut en Galiene. Tenslotte wordt Artur al in de eerste dichtregel genoemd. Daarnaast mag men de lijn die van Artur naar Galiene loopt niet uit het oog verliezen, al krijgt die in het verhaal minder aandacht. Iedere lezer herinnert zich dat de zoon van Somilet door het hofgezelschap, dat na Pertsevale's overwinning (waarom spreekt P. toch telkens over Parcival?) bij de jacht op de terugtocht is, zo geïmponeerd wordt dat hij bezeten raakt van het idee naar het hof te willen gaan met de bedoeling ‘van siere (= Arturs) meysnieden [...] ende van sinen nausten rade’ (vss. 358-9) te zijn. Na aanvankelijk verzet voorziet zijn vader de ‘knape’, zoals de verteller hem telkens aanduidt, van een wapenrusting en hij ontvangt een paard. De jongen is verrukt en niet meer te houden. Van de droefheid van zijn omgeving, zelfs van zijn moeder, trekt hij zich niets aan (hij is zich overigens wel bewust van hun wanhoop, zie vs. 599). Door het dolle heen stormt hij het kasteel uit met maar één doel voor ogen, en het is dan ook niet vreemd dat hij op het schelden van de rovers, die hij onderweg ontmoet, alleen maar reageert met de weg naar het hof te vragen en de lieden uitlegt wat hij aan het hof wil gaan doen (vss. 532-9): Arturs hof houdt hem geheel in de ban. Hij wordt pas boos als ze laten merken dat ze het hof geen plaats voor de jongen vinden. Daarin lijken de rovers nog even gelijk te krijgen, want bij de aankomst van de ‘knape’ in de zaal, nog steeds te paard, barsten de ridders in een hartelijk gelach uit, ‘omme dat so verre reet die sot’ (vs. 590), | |
[pagina 385]
| |
d.w.z. omdat hij zo duidelijk van het platteland komt. Artur echter doet niet mee aan de spot, groet hem hoofs en vraagt hem waar hij vandaan komt, waar hij heen gaat en hoe hij heet. Dan laat de verteller ons voor het eerst de naam van de jongen horen (vs. 597). Voor de toehoorder/lezer ontvangt de knape aan het hof zijn naam. Hij is nu Ferguut, hij heeft er een dimensie bijgekregen, een stukje individualiteit. Zo legt de verteller de nadruk op de band tussen Ferguut en Arturs hof en op de rol die dat hof bij Ferguuts ontwikkeling speelt. Ferguut vraagt de koning dan of hij hem in dienst wil nemen. Het lachen van de ridders verstomt als de jongen eenmaal zijn mond heeft opengedaan. Zijn woorden, de toon van zijn stem, maken indruk. Alleen Keye gaat ermee door, en Gawein reageert zeer fel op diens spottende opmerkingen dat Ferguut de zwarte ridder maar eens moet verslaan. Ferguut hoort er niet alleen beledigende spot in maar ook een uitdaging en is onmiddellijk vastbesloten op de uitdaging in te gaan. Artur probeert tevergeefs hem ervan te weerhouden. Als hij ziet dat Ferguut in zijn plan volhardt, geeft hij een blijk van waardering: hij neemt Ferguut in dienst en biedt hem gastvrijheid aan. Welke vorm van dienstverband nu ook met het ww. onthouden bedoeld wordt, het is duidelijk dat zowel Artur als Ferguut moeite doen een brug naar de ander te slaan en dat Keye de kompletering van die brug voorlopig onmogelijk heeft gemaakt. Ferguut wil niet aan het hof logeren en vertrekt. Waarom aanvaardt hij het aanbod van gastvrijheid niet? Heeft hij het gevoel dat hij, ondanks Arturs hartelijke ontvangst en Gaweins uitval tegen Keye, niet door de hofkring geaccepteerd wordt, niet voor vol wordt aangezien? Misschien voelt hij zich te kort gedaan, bekritiseerd. Zijn gevoel van eigenwaarde is gekwetst door het gelach dat hij als een vorm van kritiek ervaart, en door Keye's spotGa naar voetnoot3. Scherper geformuleerd: zijn gevoel van eigenwaarde als ridder is gekwetst, want, zoals uit zijn opmerkingen later bij de kamerheer naar voren komt (vs. 868, 876), hij beschouwt zich immers sinds de ontvangst van zijn vaders wapenrusting als een volwaardig ridder? Vandaar dan ook zijn woede toen de vier rovers meenden dat hij aan het hof niets te zoeken had. Hun geringschattende opmerkingen kwetsten zijn ridderlijk gevoel van eigenwaarde, zoals nu de kritische houding van het hof en de hoon van Keye die hij terecht tot de hofkring rekent. ‘U riddere (= Keye) hout met mi sijn spot’, zegt hij tot Artur (vs. 706). Artur neemt Keye in bescherming (vss. 679-682) en Ferguut heeft het gevoel dat hij zich in de ogen van het gehele hof moet waarmaken. De tocht naar de zwarte ridder geeft hem de kans zijn critici in het ongelijk te stellen, zich te wreken voor de krenking hem aangedaan, het hof zijn kwaliteiten te tonen en dus, om het samen tevatten, een goede verstandhouding met het hof, en met name met Artur, op te bouwen. De afstraffing van Keye lijkt maar een onderdeeltje van de taak die Ferguut op zich neemt, al bepalen Keye's woorden de verdere gebeurtenissen. Zonder Keye, en dat betekent tenslotte: zonder Arturs hof, geen tocht naar de zwarte ridder, en dus: geen Galiene. Met bijna dezelfde woorden kunnen we het slot van de roman omschrijven: zonder Arturs hof, geen toernooi, en zon- | |
[pagina 386]
| |
der toernooi, geen Galiene. Arturs hof is onmisbaar bij de vereniging van de twee gelieven (zie hieronder p. 389 e.v.). Ook na zijn vertrek blijft het hof zijn invloed uitoefenen. Een van Arturs kamerheren geeft hem die avond allerlei wijze raad. Hij leert veel waar hij later zijn voordeel mee zal doen (vss. 946-8). Tijdens de inwijdingsceremonie de volgende dag, brengt Pertsevale een zwaard: 1078[regelnummer]
Hi gaeft den coninc ende hiet
Dat hijt den knape gorden soude.
Die coninc gordet hem wel houde.
Het is de laatste keer dat de verteller Ferguut met knape aanduidt; na vs. 1079 spreekt hij voor het eerst over hem als ridder (vs. 1086)Ga naar voetnoot4. De verandering in woordgebruik is opvallend precies en toont aan dat de verteller met de omgording van het zwaard een nieuwe fase in Ferguuts leven laat beginnen. Na hoffelijk afscheid genomen te hebben (vss. 1141-4) gaat Ferguut op weg naar de zwarte ridder en komt 's avonds bij Ydeel aan. Hij heeft moeite met Galiene een gesprek te voeren maar tegenover haar oom ratelt hij maar door over Keye en het halen van de ‘wimpel’ en de ‘horen’ (vs. 1299). Hij laat zich door zijn gastheer niet bepraten: hij zal en moet naar de zwarte ridder. In dit licht moeten we ook het beroemde nachtelijke onderhoud met Galiene zien. Ik geloof niet in die ‘schutterige, boerse’ knaap van Knuvelder of die ‘boersche dorper, die de liefde van Galiene versmaadt’ van OverdiepGa naar voetnoot5, maar wil daar nu niet over uitweiden en volstaan met te wijzen op de volmaakt heldere verklaring waarom hij op Galiene's aanbod van liefde niet in kan gaan en waaruit opnieuw blijkt hoe bezeten hij is van de opdracht die hij op zich genomen heeft. Hij is niet gekomen om liefde te vinden: 1498[regelnummer]
Ene battaelgie hebbic genomen,
Die ic emmer voldoen moet,
zegt hij, waarmee hij niet bedoelt dat hij niet in Galiene's liefde geïnteresseerd zou zijn. In bewoordingen die mij niet aan een dorper doen denken, voegt hij eraan toe: 1500[regelnummer]
Joncfrouwe, gevalse mi goet,
Tote u salic weder keren.
Dan suldi mi te minnen leren:
Mine minne sal u sijn gereet
Ende al dat ic mach doen, Godweet!
1505[regelnummer]
Maer ic bidde dat gi mi verste geft,
Tes mi die ridder gesproken heft,
Dien men heet van der roken swert,
Hoe sere dat mi te pinen wert;
Want in weet ghene keyserinne,
| |
[pagina 387]
| |
1510[regelnummer]
Dier ic orlovede mine minne,
Vore dat ic hebbe verwonnen
Den ridder, wils mi God onnen.
Blijkbaar begrijpt Ferguut wel iets van de liefde maar vindt hij dat de taak die hij het eerst op zich genomen heeft, het eerst vervuld moet worden. Uit vss. 1500-4 lees ik dat er zich tussen hem en het meisje een band heeft gevormd: Ferguut belooft terug te keren en van haar te houden, maar voorlopig is Artur belangrijker dan Galiene. Het is dan ook niet vreemd dat de verteller hem tijdens het beklimmen van de zwarte rots aan het hof (vss. 1695-6) en bij het vechten tegen de metalen man aan Artur (vss. 1695-6) laat denken, en niet aan Galiene. Ook het gevecht met de zwarte ridder verwijst duidelijk naar de band tussen Ferguut en Artur. Denk maar aan de schimpscheuten van de zwarte ridder aan het adres van Artur en diens beroemde ridders (vs. 1763 e.v.), die Ferguut zo boos maken dat hij de koning wil wreken (vs. 1791). Ondanks de grootspraak van de zwarte ridder (vs. 1811 ‘Men sal u hoeft te hove dragen’) verliest deze de strijd. Ferguut overweegt hem te doden maar bedenkt dat het beter is de overwonnene naar Artur te sturen. Aan Galiene denkt hij niet. Het is duidelijk dat Ferguut meent dat de opdracht die hij tegenover Artur moet vervullen en de ontmoeting met Galiene niets met elkaar te maken hebben, terwijl deze twee facetten van zijn tocht onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Wijst het slot van het verhaal er niet op dat de juiste houding tegenover de een een juiste houding tegenover de ander veronderstelt en dat dappere daden voor de een ook dappere daden voor de ander zijn? Ferguut weet dat hij verplichtingen heeft tegenover een groep mensen waarvan Artur het hoofd is. Zijn belofte om naar Galiene terug te keren doet vermoeden dat hij beseft ook tegenover één ander mens verplichtingen te hebben. Hij begrijpt echter niet dat hij de twee soorten verplichtingen niet tegen elkaar moet afwegen maar dat ze elkaar aanvullen en dat de ene soort niet los te denken is van, niet compleet is zonder, de andere. Hij denkt teveel aan zijn verhouding tot het hof zodat hij het belang van zijn verhouding tot Galiene uit het oog verliest. Is het juist te stellen dat hij haar liefde versmaadt? Nee, hij stelt zijn prioriteiten verkeerd. Hij meent met de liefde wel even te kunnen wachten totdat hij zijn critici aan het hof het zwijgen heeft opgelegd. Anders gezegd: hij wil eerst zijn gewonde gevoel van eigenwaarde genezen voordat hij Galiene in zijn leven toelaat (waarmee ik niet wil beweren dat hij meent Galiene's liefde onwaardig te zijn; de vss. 1509-10 pleiten eerder voor het tegendeel). Daarmee beroofde hij zich van Galiene als de dame die hem door haar liefde tot een heldendaad had kunnen inspireren. Dat hij de zwarte ridder overwint, gebeurt dus ondanks zijn afwijzing van Galiene, maar daar moet hij dan ook zwaar voor boeten. Terug bij de oom hoort hij dat Galiene verdwenen is; het is de straf voor zijn kortzichtigheid. De breuk met Galiene betekent ook een breuk met het hof: daar hij zich verplicht voelt Galiene te gaan zoeken, ziet hij geen kans zijn overwinning over de zwarte ridder triomfantelijk aan het hof te melden. En zo begint de moeizame zwerftocht om Galiene terug te vinden, al zou het onjuist zijn te menen dat dat het enige doel is van de tocht. Asselbergs heeft terecht ge- | |
[pagina 388]
| |
wezen op de rol van wegbeveiliger die Ferguut vervultGa naar voetnoot6; op die manier blijft hij bezig zijn verhouding tot Artur te verstevigen. Misschien is het daarom niet toevallig dat er in de drie eerste avonturen telkens sprake is van ridders die zich misdragen en die door de ridder Ferguut overwonnen en naar het hof gestuurd worden. Dat de drie avonturen ook iets met het terugvinden van Galiene te maken hebben, ligt voor de hand (al wordt dit de lezer pas later duidelijk): Ferguut moet eerst deze hindernissen nemen voor hij bij de wonderfontein iets over haar te weten zal komen. De droevige gedachten na elk avontuur verbinden de daden-in-dienst-van-Artur met de speurtocht naar Galiene. De derde keer breidt de dichter deze gedachten uit met zijn eigen kommentaar op de macht der liefde. Hoe is het mogelijk, zegt hij, dat iemand in zo korte tijd volledig in de ban van de liefde kan geraken (inderdaad zijn er sinds Ferguuts kennismaking met Galiene maar vier dagen voorbijgegaan). Van een lofdicht op de liefde is geen sprake; ik hoor eerder een toon van ontzag, vermengd met verbazing, geïrriteerde verbazing zelfs (vss. 2767-8, 2772-3, 2784). Met het beeld van de ronddolende, verliefde Ferguut sluit de verteller de eerste drie avonturen af. Daarna krijgen we de eerste passage na de 250 openingsverzen waarin Ferguut niét optreedt (vss. 2793-3017). Plaats van handeling is het hof. We zijn dan qua verzenaantal halverwege het verhaal. (Niet wat de vertelde tijde betreft: de zes dagen van de eerste helft zullen nog door zo'n vier jaar gevolgd worden, voorzover we dat uit de vaak vage tijdsaanduidingen kunnen opmaken.) Deze hofscène vormt door de komst van de zwarte ridder, de ridder met zijn lief en zijn naen, de tolridder en de twee roofridders een samenvatting en afsluiting van alles wat Ferguut na zijn vertrek van het hof voor Artur gedaan heeft. En dat is niet weinig. Geen wonder dan ook dat Artur de zwarte ridder diens misdaden vergeeft. Hij doet dat omdat Ferguut de overwonnene gestuurd heeft (vss. 2854-5). Wat Artur betreft heeft Ferguut nu zijn waarde bewezen. Keye is in het ongelijk gesteld. Hoewel de koning van het begin af een hoge dunk van Ferguut had, bleek hij niet bij machte Keye's verstoring van zijn verhouding tot Ferguut ongedaan te maken. Artur moet geweten hebben dat alleen Ferguut zelf dat kon doen en hij verzet zich dan ook maar zwak tegen het vertrek van de jonge man. Nu heeft Ferguut zich waargemaakt. Op aanraden van zijn ridders besluit de koning hem te doen opsporen. Keye houdt verder zijn mond. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er verband bestaat tussen deze hofscène en vooral tussen Arturs positieve houding tegenover Ferguut en de er dadelijk op volgende passage bij de geneeskrachtige fontein en het gesprek met de naen (vss. 3018-3160) die de held op Galiene's spoor zet. Dat er na het gevecht met de roofridders twee jaar voorbijgegaan zijn lijkt er tegen te pleiten, maar door de direkte opeenvolging in de tekst impliceert de verteller een oorzakelijk verband met de voorafgaande hofscène. Het kan geen toeval zijn dat Ferguut de naen juist nu ontmoet. Is het te gewaagd te veronderstellen dat de houding van het hof, het besluit Ferguut te gaan zoeken, de wending ten goede in zijn speurtocht naar Galiene aannemelijk maakt? Is Ferguut, door zich een dapper ridder | |
[pagina 389]
| |
in Arturs rijk te betonen, waardig bevonden een belangrijke stap in de richting van zijn geliefde te mogen doen? Ik heb me afgevraagd of het vaker voorkomt dat een passage die aan het hof speelt gevolgd wordt door een voor de held gunstige wending in het verhaal. Men kan in de eerste plaats denken aan vss. 4891-4978: de aankomst bij Artur van de zeerover en Galarant. De koning verneemt nieuwe heldendaden van Ferguut. Meteen daarop lezen we over Galiene's besluit naar het hof te gaan: ze wil niet langer ongetrouwd blijven en hoopt aan het hof een ‘voget’ te vinden. Dit leidt direkt tot de volgende hofscène waarin Artur een toernooi aankondigt met Galiene als inzet (vss. 5020-97). Het verschil tusen vs. 4891 e.v. en vs. 5020 e.v. is at er in het eerste geval (evenals bij vs. 2793-3017) geen expliciet verband is met de erop volgende verzen, in het tweede geval wel: een naen vertelt Ferguut over het te houden toernooi (vss. 5098-5188). Een dergelijk expliciet verband zien we ook tussen het gedeelte waarin Lunette aan het hof komt om een kampioen voor Galiene te zoeken (vss. 4349-4408) en waarin we horen dat alle ridders weg zijn in een poging Ferguut terug te vinden (positieve houding van het hof!), en de daarop volgende ontmoeting van Lunette en Ferguut waarna de held besluit als Galiene's kampioen op te treden (vss. 4409-4535). Tenslotte is er dan nog de pasage vss. 1-250 (het besluit te gaan jagen leidt tot de kennismaking van Ferguut met de Arturwereld en indirekt met Galiene), vss. 579-1148 (Keye's spot brengt de held bij Galiene) en vss. 5189-5582 (toernooi en bruiloft worden gevolgd door de slotverzen over het gelukkige paar dat naar Rikenstene reist en een epiloog). Deze drie gevallen zijn weinig opzienbarend. We zien dus dat het verband tusen de genoemde hofscènes en de erop volgende episoden soms geïmpliceerd is en soms door een direkte lijn naar het vervolg duidelijk zichtbaar wordt. Een ‘wending ten goede’ is echter telkens aanwijsbaar: de opname in de wereld van Artur komt dichterbij en daarmee de vereniging met Galiene. Het eerste is een voorwaarde voor het tweede. Het belang van Arturs wereld voor Ferguut (en diens goede verstandhouding daarmee) bij het zoeken naar Galiene komt in de bouw van het verhaal tot uitdrukking door het handelingsverloop aan het hof impliciet of expliciet aan Ferguut zélf overkomende gebeurtenissen te koppelen. Hiermee wil ik niet zeggen dat nu een architectonisch indrukwekkend geheel voor onze ogen oprijst: alleen de scènes aan het begin en eind en die in het midden doen even aan bewuste compositie, aan een duidelijk zichtbaar maken van een indeling, denken. Daar komt bij dat niet alle ‘wendingen ten goede’ op een hofscène volgen. Denk aan de herder van wie Ferguut verneemt waar hij het schild kan vinden, en het verhaal van de twee jonkvrouwen over de belegerde Galiene. Met de centraal geplaatste, derde hofscène lijkt een deel van Ferguuts queeste te zijn afgesloten, n.l. dat deel dat diende om de verhouding met Artur op te bouwen (al weet de held niet dat dat gelukt is). Nu begint met de genezende wonderfontein de tweede helft van de tocht die direkter met het zoeken naar Galiene te maken heeft. Het heeft me altijd verbaasd dat P. als derde avontuur in die tweede helft niet het voor de hand liggende konflikt met Galarant heeft gekozen, die toch immers als dinger naar de hand van Galiene voor Ferguut een | |
[pagina 390]
| |
bedreiging vormt. Ferguut groeit volgens P. in de door haar gekozen drie avonturen tot de ideale minnaar. Maar het gevecht met de mededinger is dan toch sprekender dan de ontmoeting met de (derde) naen die hem van het toernooi vertelt? Ferguut treedt nu op als redder van zijn geliefde. Wat wil je nog meer! Als Galarant verslagen is, lijkt niets een vereniging van Ferguut en Galiene in de weg te staan. Immers, vanaf het gesprek met de naen bij de genezende fontein beweegt het verhaal zich daar klaarblijkelijk naar toe. Misschien heeft het een lezer nog verbaasd dat Ferguut de overgebleven zeerover naar het hof stuurt. Met het hof was het toch al voor elkaar? Ferguut wist daar echter niets van, en al staan deze drie avonturen veel meer in het teken van Galiene dan de eerste, dat wil niet zeggen dat Ferguut nu ophoudt ridder in dienst van Artur te zijn. De koning blijft op de achtergrond meespelenGa naar voetnoot7. Alleen in het vijfde avontuur (het gevecht met Pantasale, serpent en Lokefeer) lijkt Artur haast verdwenen. Ferguut doodt de reuzen en het monster: zijn dit geen wezens die je aan Artur in onderwerping kunt aanbieden of wil de dichter hiermee zeggen dat deze gevechten zozeer met het witte schild en dus met de band tussen Ferguut en Galiene te maken hebben dat Artur er niet aan te pas komt? Maar dat laatste geldt toch ook voor de strijd met Galarant? En toch stuurt Ferguut deze wél naar het hof. Dat zou dan betekenen dat vijf van de (= mijn!) zes avonturen tijdens de queeste ook iets met Artur te maken hebben, alleen het vijfde niet. Ik heb daar geen verklaring voor. Wel treft me het Galarant-gedeelte telkens weer als een verhaal dat zich ‘dichter bij huis’ afspeelt dan de gevechten met de reuzen en het serpent. Ik denk daarbij vooral aan het moment waarop Ferguut uit het sombere woud treedt en in de verte het legerkamp van Galarant ontwaart (vss. 3890 e.v.). Dat Ferguut, genietend van de kleuren en de frisse wind, met zoveel genoegen het schouwspel waarneemt, moet haast wel betekenen dat hij blij is weer in de bewoonde wereld te zijn na zo lange tijd in de duisternis te hebben rondgezworven. Hij weet bovendien dat hij dicht bij Galiene is, dat de eindstrijd nabij is en dat daardoor ook de hereniging met Artur niet lang meer op zich hoeft te laten wachten. Men zou haast gaan denken aan de episode Pantasale-serpent-Lokefeer als aan het ‘verste’ punt op de weg naar Galiene, zo ver weg dat het buiten Arturs ‘invloedsfeer’ ligt (maar dan niet in geografische zin want Lokefeer woonde immers niet ver van Rikenstene, maar in de zin van: de zwaarste beproeving, de ellendigste periode voor de held). Nu ziet hij bij Rikenstene de gewone mensenwereld weer terug, wel met een geduchte tegenstander in de verte, maar toch handelbaarder, begrijpelijker, bekender. Die wereld is het gebied van Artur. Niet voor niets gaat Lunette naar het hof om hulp te zoeken, waarmee de verteller een lijn trekt van Galiene naar de koning. Nog niet andersom: Artur kan Lunette geen hulp bieden want al de ridders zijn op zoek naar Ferguut. De ontmoeting tussen Artur en Galiene en dus de hereniging van de held met deze twee figuren wordt in het | |
[pagina 391]
| |
verhaal al voorbereid doordat de verteller meedeelt dat de overwonnen Galarant van Ferguut de opdracht krijgt niet alleen zich met Galiene te verzoenen, maar ook zich naar het hof te begeven en iedereen te groeten behalve Keye. Het samenkomen van Galiene en de koning is voor Ferguut van het grootste belang. Hij meende indertijd dat deze twee mensen niets met elkaar te maken hadden, terwijl ze, juist in hun betrokkenheid op hém, onscheidbaar waren. Hij had ze tezamen een plaats in zijn leven moeten geven, maar hij vond dat Galiene kon wachten tot aan de verplichtingen jegens Artur was voldaan. Daarom kan zijn eerherstel pas plaatsvinden als er een direkte, wederzijdse band tussen Artur en Galiene ontstaan is. Tot dat moment is Ferguut gedwongen zich in de eenzaamheid van Lokefeers gebied op te houden. Hij kan pas terugkeren als hij hoort dat Galiene bij Artur aangekomen is en de koning een toernooi met Galiene als inzet heeft uitgeschreven. Mij intrigeert het merkwaardige, ‘dode’ punt in de gebeurtenissen bij vs. 4978 e.v. Artur heeft Galarant welwillend ontvangen maar doet niet meer dan diens verhaal voor kennisgeving aan te nemen. Hij wacht af. Ferguut zit bij de twee jonkvrouwen. Ook hij wacht af. En Galiene lijkt zich er bij neer te leggen dat Ferguut niet komt opdagen. Niemand doet iets. Het verhaal ligt stil. De lezer houdt de adem in. Galiene blijft wachten. Hoe lang, zegt de tekst niet. Op het moment dat zij het wachten opgeeft (een kleine 600 verzen voor het einde) doorbreekt zij zonder het te weten de impasse. Dit volgt, zoals we gezien hebben, direkt op het gesprek tussen Artur en Galarant. Die opeenvolging overbrugt de ‘pauze’ in de handeling en impliceert verband. Is Galiene's besluit het gevolg van het bekend worden bij Artur van Ferguuts heldendaden? Hoe het zij, Galiene komt in beweging. Ze begeeft zich naar Artur om een man te zoeken en daarmee schept ze de toestand die Ferguuts terugkeer mogelijk maakt. Het verhaal krijgt plotseling weer vaart: minder dan 200 verzen later, begint het toernooi waarin Ferguut Keye en de andere ridders van Artur overwint. Het is Artur noch Ferguut maar Galiene die er, zonder het te beseffen, voor zorgt dat alles tenslotte goed afloopt. De Ferguut is het verhaal van een ‘driehoeksverhouding’. Wij zien de verteller in zijn verhaal aan een driehoek bouwen die aan het slot voltooid is. Ferguut, Artur en Galiene zijn verenigd. Op Ferguut legt de verteller de meeste nadruk, vooral in zijn verhouding tot de andere twee. De held weet tenslotte het hof en de geliefde vrouw in zijn bestaan te integreren en daarmee smelten de ridder en de hoofse minnaar ineen of, anders geformuleerd: pas als de dapperheid en de liefde tezamen een plaats in het hart gevonden hebben, heeft de ridderlijke mens het hoogste bereikt dat hij bereiken kan. Ik weet niet of ik met mijn opmerkingen over de Ferguut op het goede spoor ben, maar daar ik voor mij zelf toch wel enige lijn in deze roman meen te zien, begin ik steeds nieuwsgieriger te worden naar de Fergus.
Dilgtweg 26, Haren (Groningen) k.r. de graaf |
|