De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Het door Verwey beraamde boek over WordsworthIn de Amsterdamse Universiteits-Bibliotheek wordt, in het ‘Verwey-archief’ een handschrift bewaard, dat bijna geheel bestaat uit aantekeningen over The Prelude, citaten en vertaalde passages uit dit gedicht, benevens lange excerpten uit Wordsworth-studiën van Legouis, Harper, Garrod en anderen - zeer waarschijnlijk het, misschien wel volledige, voorwerk voor een breed opgezette, helaas nooit door Verwey voltooide studie. Maurits Uyldert, die dit handschrift uiteraard kende, schrijft op blz. 56 van Naar de voltooiingGa naar voetnoot1: ‘Van Wordsworth had hij in die jaren een grondige studie gemaakt, welke hij helaas nooit heeft uitgewerkt.’ - Dat Verwey inderdaad van plan was deze studie te schrijven, en daarmee zelfs een begin heeft gemaakt, kan nu hier worden aangetoond. Wij zullen zien dat hij zelfs tweemaal met schrijven is begonnen - en wel met een verschillende aanpak. Het ter Amsterdamse U.B. bewaarde dossier bestaat voor het overgrote deel uit aantekeningen in vijf schrijfboeken, elk van 44 bladzijden, met nog een aantal bijgevoegde losse vellen, geheel gevuld met aantekeningen over The Prelude (uitsluitend daarover, niet over andere werken van Wordsworth) en excerpten in verband ermee, in totaal ongeveer 122 bladzijden - de telling is onzeker, daar er ook notities op couverten e.d., bij zijn. Maar dan volgt een (ingelast?) overigens onbeschreven vel waarop met een andere hand, vermoedelijk die van Uyldert, geschreven is: ‘Losse aantekeningen over Wordsworth’ [sic; het h.s. is overigens geheel in de Spelling De Vries en Te Winkel gesteldGa naar voetnoot2]. Er volgen enkele weer door Verwey beschreven vellen met vertaalde fragmenten. Maar dan komt, op losse quarto-vellen (al de andere losse zijn foliovellen), dus geheel afzonderlijk, in klinkklare, dóórlopend vloeiende perioden, kennelijk de aanhef van een boek, het boek dat Verwey dus inderdaad is begonnen te schrijven. Erboven staat als titel: De Poëzie van Wordsworth. Het bestaat uit een ‘Voorbericht’ (aldus getiteld) van anderhalve bladzij (de tweede helft van blz. 2 bleef blanco), en dan volgt, weer met het opschrift ‘De Poëzie van Wordsworth’ een dóórlopende tekst ingedeeld in hoofdstukken genummerd I, II, III, in totaal 14 aan één kant beschreven vellen. Helaas breekt III na één bladzij plotseling af, midden in een zeer interessante beschouwing over Wordsworth's levensprobleem, ja midden in een woord (‘goed-’, blijkens de context ongetwijfeld ‘goed-[gekeurd]’; het staat dus vast dat er op dit punt één of meer bladzijden moeten zijn verloren gegaan. De kans dat ze nog ooit teruggevonden zouden worden, is gering. Daar deze hoofdstukken van het aangevangen werk over Wordsworth's poëzie ondanks de kleine omvang van het bewaarde, definitief en van grote waarde zijn, heb ik ze achter deze studie, zonder commentaar, in hun geheel opgenomen. Dit werk staat geheel afzonderlijk, en maakte, te oordelen naar het verschillende papier (losse quarto-vellen, genummerd, maar éénmaal foutief, dus niet door de schrijver) géén deel uit van het hier nu te bespreken, in schriften vervatte voor- | |
[pagina 352]
| |
werk (waarin weliswaar losse vellen lagen, maar dit zijn zonder uitzondering foliovellen) voor een uitvoerige, diepgaande studie, welke uitsluitend The Prelude betreft - een heel andere opzet dus.
Dit uitvoerige, uit vijf schriften benevens een aantal losse vellen bestaande handschrift is feitelijk een verzameling kortere en langere aantekeningen, die door de dichter al lezende genoteerd werden. Op de eerste bladzij staat: The Prelude, Onmiddellijk volgen, op dezelfde bladzijde van het schrift dus, twee half uitgewiste, voor een deel nog leesbare citaten uit de eerste zang van The Prelude. En op de tweede blz. volgt onmiddellijk een vertaling in verzen van de aanhef van deze zang, eerst vier verzen van deze aanhef (later met een aantal vertikale strepen doorgehaald), aldus: O hoe weldadig is die zachte wind
Die, als voorbijgaand hij mijn wang bewuift
Zich half de vreugd bewust schijnt die hij [draagt] <brengt>Ga naar voetnoot3
Van 't groene veld en gindsche azure lucht
en dan, tot v. 18 voortgezet, diezelfde aanhef, herzien; de eerste vier regels luiden nu: Een zegen is die [zachte] <weeke> wind, een [bode] <boô>
Die als hij wuivend mij de wangen koelt
Bewust schijnt van de blijdschap die hij brengt
Uit groene velden en uit blauwe lucht.
Verderop in het schrift verschijnt de vertaalde aanhef van Bk. I opnieuw, nu veel langer voortgezet, maar ditmaal op (in het schrift gelegde?) folio-vellen, vijf in het geheel, die niet genummerd zijn. De vertaling is opnieuw herzien; de eerste vier verzen luiden thans: O er is zegen in die weeke wind,
Een bode die als hij mijn wang bewuift
Bewust schijnt van de blijdschap die hij brengt
Uit groene velden en [azuren] <uit blauwe> lucht.
Een werkhandschrift dus, dat is duidelijk. De verzameling heeft feitelijk geen titel, want het opschrift is niets meer dan een afschrift van de titel en ondertitel van | |
[pagina 353]
| |
het Engelse gedicht zoals het, posthuum, voor het eerst in de uitgaaf van Wordsworth's werken verscheen. Toch kan er geen twijfel aan bestaan dat al dit voorwerk ondernomen werd met het doel, een studie over The Prelude te schrijven. Alle aantekeningen betreffen dit gedicht. Er is in de schriften geen spoor te vinden van voorwerk met het oog op het aangevangen (boven vermelde) boek De poëzie van Wordsworth. Daarentegen bevat het dossier een op twee losse foliovellen geschreven fragment dat onmiskenbaar de aanhef van deze studie over The Prelude bevat. Erboven staat als titel: Het gedicht van het dichterschap. Nu is het weliswaar op die twee losse foliovellen geschreven, en dit zou aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling, dat wij hier de aanhef van een hoofdstuk voor het boek De poëzie van Wordsworth voor ons hadden. Daar het stuk niet gedateerd is, moet deze mogelijkheid onder het oog gezien worden. Wel is het dan vreemd dat het zulk een nadrukkelijke titel heeft, terwijl de hoofdstukken van De poëzie van Wordworth alleen genummerd zijn. Maar er is meer. De titel staat niet los van het in de aantekeningen vervatte voorwerk. Eén van de aantekeningen (door mij besproken op blz. 000 van deze studie) wordt besloten met de opzettelijk op een nieuwe regel geschreven woorden: ‘Het gedicht van het Dichterschap - en juist als zoodanig The Prelude.’ Dit is m.i. afdoend. Het bewijst dat Verwey op dat ogenblik plotseling de zekerheid had, dat dit de enig juiste titel van het te schrijven boek zou zijnGa naar voetnoot4. Deze eerste worp voor het, om welke reden dan ook, nooit voortgezette werk over The Prelude is essentieel en kan hier niet gemist worden. Het is blijkbaar een niet overgeschreven eerste ontwerp; toch zijn enkele oneffenheden en verbeteringen (in de noten verantwoord) gemakkelijk te verwijderen. Ik laat het hier dus volgen.
‘Het gedicht van het dichterschap’ ‘Toen de engelsche dichter William Wordsworth in 1814 zijn gedicht “The Excursion” uitgaf berichtte hij dat het slechts een deel was, en wel het tweede, van een werk dat uit drie deelen bestaan zou. Tevens [deelde hij mee] <gaf hij te kennen> dat nog een ander werk gereed lag, dat tot het eerstgenoemde in de verhouding stond van voorportaal tot middenschip en zijbeuken van een gothisch kerkgebouw. Zijn kleine gedichten, zei hij, konden dan als de [zijkapellen] <bidkapellen> en grafkelders worden aangezien die doorgaans in zulke kerken besloten zijn. Hier was dus een dichter die tegelijk als geestelijk bouwmeester optrad, in zooverre als het hem niet alleen om de gedichten op zichzelf te doen was, maar ook om hun samenhang. Hij heeft het daardoor zijn bewonderaars niet gemakkelijk gemaakt. Zij genoten het bizondere leven van hier deze, daar gene bekoorlijke of zinrijke schepping die zich hun opdeed; maar dat daarmee de gedachte van hun dichter niet was uitgeput, dat er achter hun afzonderlijk bestaan een verbindende bedoeling school -; dat die dichter zijn levenswerk niet naar de uitgesproken bedoeling | |
[pagina 354]
| |
had kunnen voltooien - immers de [twee aangekondigde] <bij The Excursion behoorende> deelen [zijn nooit verschenen] <heeft hij nooit geschreven>, en het voorbereidende gedicht bleef bij zijn leven onuitgegeven - dit was niet de grootste moeilijkheid. Niet op een verbinding van gedichten onderling kwam het allereerst aan, maar op een verband van de gedichten met een hier meer daar minder aangeduid geheel van denkbeelden, met een heel georganiseerd innerlijk - als ik het zoo noemen mag - waarvan het sterke en sterkende bewustzijn al zijn uitingen doorstroomde, en dat men dus kennen en dan aanvaarden of verwerpen moest.
Sonetten [sic] inplaats van de zijbeuken Zonder twijfelGa naar voetnoot5
Welk dichter heeft ooit zijn lezers op zulk een proef gesteld! Ook waren er genoeg die daaraan trachtten te ontkomen, die eenvoudig uit zijn verband kozen wat hen paste, de ring van hun belangstelling beperkten tot een aantal jaren waarbinnen alles voorkwam wat hun voorkeur had, en hun keus als een bloemlezing of een zak-uitgaaf in de plaats stelden van een wereld die ze niet overzien konden. De Wordsworth van de natuur - niet die van de Idee.’ Hier breekt het betoog plotseling af. De tweede helft van het vel is blanco gelaten. In dit geval is dus de waarschijnlijkheid groot, dat er inderdaad niet meer op schrift werd gesteld. Het fragment is niet gedateerd, en wij hebben dus geen bewijs dat het, tijdens of kort na het werkhandschrift geschreven werd. Maar naar mijn overtuiging is het, gezien de snelle en vaak impulsieve werkwijs van Verwey, vrijwel ondenkbaar dat het anders zou zijn. Verreweg het waarschijnlijkste is dat hij, zodra de Wordsworth's Prelude karakteriserende titel - en dat wil hier zeggen: de interpretatie van het gedicht - hem bewust werd, deze inleiding ijlings op het papier geworpen heeft. Het soms haast onleesbare schrift is kennelijk met grote snelheid geschreven. Het is zeker geen toeval, dat de aanhef van de zo grondig voorbereide studie van The Prelude bestaat uit deze enigszins scherp gestelde kenschetsing van Wordsworth als bouwer van een (onvoltooid) levenswerk welks Idee aan bijna al zijn lezers ontging. Het is alsof Verwey, door eigen ervaring geleerd, niet zonder humorGa naar voetnoot6 konstateert welke graad van waardering en begrip een dichter van Wordsworth's geaardheid te beurt viel en misschien wel te beurt vallen moest. Maar er ligt nog iets meer, er ligt een zekere kritiek in de uitroep ‘Welk dichter heeft ooit zijn lezers op zulk een proef gesteld!’ Welke kritiek? is men geneigd te vragen. Gelukkig hoeven we niet hiernaar te gissen. Want Verwey is later op deze kwestie teruggekomen. In het (door hem in portefeuille gehouden) opstel ‘Het kader van mijn levenswerk’Ga naar voetnoot7 noemt hij als ‘een dichter die een groot levenswerk | |
[pagina 355]
| |
beplande’ allereerst Dante, en daarna Wordsworth. Hij kenschetst - in bewoordingen die sterk aan bovenstaande aanhef herinneren - diens plan zoals hij het in de voorrede tot The Excursion ontwikkeld had, en vervolgt: ‘Hij zag dus zijn hele werk als een cathedraal, maar het plan om zijn systeem van denkbeelden - want hij erkent dat er in zijn gedichten een systeem is dat de lezer nu zelf zal moeten aan het licht brengen - volgens één logisch plan en in één vorm te uiten, heeft hij moeten opgeven.’ Verwey verklaart dan met een zekere nadruk: ‘Ik heb zulk een plan nooit gemaakt. [curs. van mij] Evenals hij ben ik uitgegaan van een stellig denkbeeld (...) maar ik besloot van het begin af mij niet te onderwerpen aan het kader van een lang gedicht, maar mij alle mogelijke vrijheid voortebehouden.’ Onze onzekerheid omtrent Verwey's bedoeling wordt hier opgeheven. Zijn enigszins ambivalente verhouding tot Wordsworth is tot klaarheid gekomen. Als bezielde door een Idee èn als dichter van één groot levenswerk kon hij zich bijna met Wordsworth vereenzelvigen. Maar waar het ging om de vormgeving van dit werk, scheidden hun wegen. Wordsworth is de bewuste bouwmeester die een blauwdruk opstelt. Hij dacht architektonisch: hij wilde de vorm van zijn werk vooraf bepalen. Verwey is geen bouwer; hij is kweker van organisch leven. Hij wist dat zijn levenswerk spontaan groeien moest, onafhankelijk van zijn eigen bewuste wil. In dat besef kon hij onbevangen Wordsworth karakterizeren als bouwer van een onvoltooid levenswerk. Maar zijn sympathie ging uit naar de dichter van The Prelude, die dichtte onder de bezielende aandrang van zijn vriend Coleridge - het is alweer Verwey die (later)Ga naar voetnoot8 schreef: ‘Coleridge's diepste vermogen: de stromende uitingsdrang, neemt zoozeer bezit van Wordsworth, dat deze, als 't ware zijn eigen natuur vergetende, zijn heele leven, het leven van zijn geest, voor zijn vriend wenscht uit te storten.’ Was niet de ‘stroomende uitingsdrang’ ook hèm eigen? Dáárop, op Wordsworth's vers-beweging, concentreert hij nu zijn aandacht. Een belangrijke vraag is of er verband is tussen dit fragment en de onvoltooide aanhef getiteld De poëzie van Wordsworth. Het in de schrijfboeken vervatte voorwerk, hoewel niet gedagtekend, kan ik, op interne gronden, vrij nauwkeurig dateren. In het vierde schrijfboek staat n.l., onder een citaat uit Benedetto Croce, Aesthetik als Wissenschaft des Ausdrucks: ‘Zeer juist en geheel mijn meening, Zie mijn eerste gedicht in de reeks: De Verbeelding & het Beeld’. [sic] In de bundel De weg van het licht zoals deze in mei 1922 verscheen is deze titel gewijzigd in ‘De verbeelding en haar beeld’. Het handschrift van de reeks is gedateerd 24 Oct. 1919. Op grond hiervan staat dus vast dat deze aantekening (een der latere, op Verwey's eigen onderzoekingen volgende, reeksen excerpten) na oktober 1919 en vóór het proeflezen van de in mei 1922 gedrukte bundel moet zijn opgesteld. - Het zevende vel van het handschrift De poëzie van Wordsworth is op de achterkant gedateerd ‘28 Maart '24 (Vrijdag)’. Nu mag een onderbre- | |
[pagina 356]
| |
king van (ruim) twee jaar niet zo lang schijnen, maar ... in die twee jaren werd de hele vertaling van de Divina Commedia geschreven! - nog afgezien van het feit dat ook de gehele bundel De Maker in diezelfde jaren ontstond. Uit dit alles volgt m.i. dat Verwey, toen hij in 1924 tot de Wordsworth-studie terugkeerde (wellicht nadat de studie van Dante hem in een totaal andere wereld had gebracht) een heel andere studie over Wordsworth wou gaan schrijven. Die hij vermoedelijk moest laten liggen omdat spoedig na maart 1924 het professoraat aan de orde kwam. Die latere studie staat dus los van de in de vijf schriften vervatte, die uitsluitend The Prelude betrof, en die het onderwerp van mijn studie vormt.
Hoe dit grondige voorwerk van Verwey het best tot zijn recht te brengen zou zijn, is een probleem dat mij lang heeft beziggehouden. Afgezien van de op twee vellen ontworpen aanhef bestaat al dit materiaal, met uitzondering van één of twee langere passages die hier opgenomen zijn, uit echte aantekeningen, zonder ander verband dan de lectuur van The Prelude. Vaak worden ze zelfs, verduidelijkt of uitvoeriger, hervat. Ze uit te geven zoals ze daar liggen zou alleen zin hebben als dit materiaal werk van een overigens alleen in handschrift overgeleverd auteur vertegenwoordigde. Niettemin zijn deze, vaak in treffende of praegnante vorm geuite gedachten van Verwey over Wordsworth's magistraal gedicht van vitaal belang, in de eerste plaats natuurlijk voor de Wordsworth-studie, maar, dunkt mij, nog méér voor het verstaan van de poëzie van Verwey. Om deze reden heb ik ze, als een zoveel mogelijk dóórlopend betoog, in mijn studie verwerkt - dus niet noodzakelijk (hoewel soms toch wèl) in de volgorde van het handschrift.
Het grote belang van deze aantekeningen voor het verstaan van Verwey komt voort uit het (hier aldoor blijkende) feit, dat hij zich ten diepste aan Wordsworth verwant voelde. Niet in alle opzichten. Verwey bekent in De poëzie van Wordsworth II openhartig dat Wordsworth niet de Engelse dichter was die hij het meest bewonderde. ‘Wat hem ontbreekt is een zekere geluidslichamelijkheid die onmiddellijk door de zinnen genoten wordt en de verbeelding in trilling brengt.’ Maar hij vervolgt: ‘[...] van hem ging een stillere werking uit, die ik graag onderging en waarnaar ik telkens weer verlangde [...]; er is iets in Wordsworth dat mij de volledige overgave belet, en tegelijk is er iets in hem dat mij gedurig aantrekt.’ Wie zo openhartig spreekt kan men op zijn woord geloven als hij, ook zonder het er telkens uitdrukkelijk bij te zeggen, zo klaarblijkelijk met instemming citeert als hij in deze aantekeningen telkens weer doet. Zijn aantekeningen beginnen met vertalingen. Vertalen, niet met het oog op een bloemlezing of ter illustratie van een betoog, maar als het middel om steeds dieper door te dringen in het wezen van Wordsworth's vers- en periodenbouw - dus ter verwerving van het inzicht waaruit dàn pas een betoog kon ontstaan. Ik heb al laten zien hoe de vier aanvangsverzen niet minder dan driemaal, telkens weer anders, vertaald werden. Nu laat ik hier de derde lezing (geschreven op ongenummerde foliovellen) volgen, mèt de ook hierin weer aangebrachte verbeteringen: | |
[pagina 357]
| |
O er is zegen in die weeke wind,
Een bode die als hij mijn wang [verkwikt] <bewuift>
Bewust schijnt van de blijdschap die hij brengt
Uit groene velden en [azuren] <uit blauwe> lucht.
Die zachte wind, welke ook zijn zending zij,
Is niemand welkomer als mij: ontsnapt
Uit de stadsruimte waar ik treurde en leed,
Een onvoldaan verblijver: maar nu vrij,
Vrij als een vogel [om te gaan waar 'k wensch] [<gaand waarheen ik wil>] <om te gaan waar'k wil.>
Waar is de woning die me ontvangt? het dal
Waar ik mij neerlaat? onder welk geboomt
Vind ik mijn huis? en welke heldre stroom
Wiegt met zijn golfgemurmel mij in slaap?
De aarde ligt voor mij open. Met een hart,
Verheugd, niet voor mijn eigen vrijheid schuw,
Staar ik rondom me; en zoo geen beetre gids
Zich me op zou doen dan gindsche dwaalsche wolk,
Ik vind mijn weg nochtans. Ik adem weer!
Mijn geest verheft zich en gedachtevlagen
Ontrukken me aan mezelf, dat onnatuurlijk
Zwaarlastend zelf, dat meenge loome dag
- Dag niet voor mij gemaakt - mijn geest bezwaarde.
Wie de Engelse tekstGa naar voetnoot9 ernaast legt, ziet hoe Verwey erop uit is om de karakteristieke, vrij door de verzen heen stromende volzinnen regel voor regel precies weer te geven. Bijna altijd vallen zijn accenten, zijn pauzes en enjambementen op dezelfde plaatsen als die van Wordsworth. Wat hij als het kenmerkende van Wordsworth's vers ziet is de spontane stromende beweging: ‘De stijl van Wordsworth heeft niet de conciesheid van Milton, die ieder onderdeel zóó zegt dat men zijn stempel erin voelt en inziet dat men 't nooit zou kunnen vervangen of omzetten. Wordsworth beweegt zich meer in een ruimte latende sfeer van dictie, waarin hij deze of die uitdrukking grijpt, altijd in overeenstemming met zijn toon, maar niet zóó of er blijft een gevoel van vrije schikking over. Wie Milton vertaalt moet hem van woord tot woord volgen, of hij heeft het gevoel hem geweld aan te doen. Wordsworth kan men haast niet anders vertalen dan met vrijheid van syntaxis en woordenkeus, omdat die vrijheid het voornaamste gevoel is dat men met hem gemeen moet hebben, wil men hem kunnen vertalen. Uit dat vrijheidsgevoel ontstaat een zeker élan, een impuls waaruit de aaneenschakeling van de zinnen vanzelf voortkomt, - en die impuls is Wordslatend zelf-bezit: een aldoor zichzelf gelijkblijvende wil. Of geldt dit verschil niet | |
[pagina 358]
| |
worth eigen. Milton daarentegen werkt niet uit die impuls, maar uit een niet af-Wordsworth, maar The Prelude?Ga naar voetnoot9bis Anders: het beheerschende (toongevende) element is de beweging van de gedachte. Verder is er keus van uitdrukkingen, en in die keus een groote mate van vrijheid.
Anders: een orfische drang, een impuls, aangezet, rusteloos, eindeloos, nooit in evenwicht, maar altijd door zijn eene beweging zijn volgende oproepend, voorbereidend, aanduidend. Zie Coleridge in de Sibylline Leaves. Deze karakteristiek betreft de Prelude in tegenstelling tot The Excursion, waar een kalme geklaardheid heerscht, wèl evenwichtig. Het blijft merkwaardig dat noch met de eene noch met de andere toon Milton te vergelijken is. Van de bewegingsroes in The Prelude heeft hij niets. In het vasthouden van een klaar evenwichtig schema komt hij overeen met The Excursion, maar terwijl bij Wordsworth toch altijd de beweging van de volzin, hoewel -Ga naar voetnoot10 klaar en evenwichtig geworden, hoofdzaak blijft, is het bij hem de klankplastiek, het lichaam van het vers, hoe sterk daaronder de zin (syntaktisch) ook gebonden is. Wordsworth is tenslotte altijd de man met een overvolte van gedachten. Hij mag door de gedachte bezeten zijn of ze beheerschen, maar de gedachte kenmerkt hem. Milton, hoe vol van gedachten ook, is de beeldende kunstenaar, de man die aan de taal vooral muzikale dat wil zeggen plastische klank-harmonieën ontlokt: orgel-geluiden. Vers Verwey had, zoals men weet, de door Gutteling nagelaten vertaling van Paradise Lost (de eerste helft) voltooid. Het plastisch-muzikale vers was trouwens ook hem eigen. Men mag dus hier niet zeggen dat één van beide hier besproken dichters hem in dit opzicht nader stond dan de ander. Toch suggereren de woorden ‘[...] omdat die vrijheid het voornaamste gevoel is dat men met hem gemeen moet hebben, wil men hem kunnen vertalen’ een gevoel van verwantschap. Er zijn in ‘blank verse’ geschreven denk-gedichten van Verwey - ik denk b.v. aan ‘De bevrijding’Ga naar voetnoot11 waarop de karakterisering: ‘een orfische drang, een impuls, aangezet, rusteloos, nooit in evenwicht,’ enz. volkomen van toepassing is. Evenzeer kan men van déze Verwey zeggen wat hij in De poëzie van Wordsworth als het wezen van diens verskunst zag, dat hij ‘dacht terwijl hij schreef, en het gedachte bleek een gedichte te zijn.’Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 359]
| |
Van zijn (gedeeltelijke) vorm-verwantschap met Wordsworth is Verwey zich dus wèlbewust geweest. Toch staat niet deze in het midden van zijn belangstelling waar het, zoals hier, uitsluitend om The Prelude gaat. Zijn aandacht is bijna onafgebroken gericht op datgene wat hem boven al het andere boeide: Wordsworth's inspiratie en haar oorsprong, zoals Wordsworth zelf die zag en beschreef - in één woord, zijn ‘imagination’.
Wordsworth worstelt aldoor met het éne grote probleem dat hem nooit loslaat: wat de Verbeelding is, hoe ze ontstaat en werkt, hoezeer ze betrouwbaar is en, tenslotte, eeuwige waarden vertegenwoordigt en openbaart, en hij doet dit als pionier. Wel blijkt - en Verwey wijst er herhaaldelijk op - dat overal de invloed van de enorme denkkracht en eruditie van Coleridge, ruiterlijk door Wordsworth erkend, te voelen is. Maar dit neemt niet weg dat Wordsworth zijn eigen weg ging -, sterker: dat hij zich zijn weg moest banen, door het woud van zijn verstrengeld intuïtie-materiaal. Er is in deze aantekeningen een lange passage waar Verwey deze worsteling met zo gespannen aandacht volgt, dat er een dóórlopend betoog ontstaat. Dat betoog moet hier in zijn geheel worden opgenomen. Vooraf had hij al opgemerkt dat in Book II, waar Wordsworth het ontkiemen van de verbeelding in zijn jeugd nagaat, zich plotseling een splitsing openbaart. Hij citeert (II, 357): Twere long to tell
What spring and autumn [...]
[...] sleep and waking, thought
From sources inexhaustible, poured forthGa naar voetnoot13
To feed the spirit of religious love
In which I walked with Nature. But let this
Be not forgotten, that I still retained
My first creative sensibility;
That by the regular action of the world
My soul was unsubdued -
en merkt op: ‘Hier wordt dus een splitsing gemaakt in wat eigenlijk eerst als identiek beschouwd is, n.l. The spirit of religious love en The creative sensibility. De breuk ligt bij 't erkennen van de natuur als een buiten ons staand gebouwGa naar voetnoot14. De creative sensibility heeft men van kind af, de spirit of religious love ontwaakt door 't bewust zien van de natuur.’
Verderop herneemt Verwey deze gedachtegang, en daar volgt het bedoelde betoog | |
[pagina 360]
| |
(onder het hoofd ‘Book II Schooltijd voortgezet’), dat ik nu hier zonder commentaar laat volgen, slechts met enkele verwijzingen naar door Verwey kort samengevatte passages uit The Prelude: ‘Dan ontstaat na 't leven onder invloed van landelijke vreugden, de liefde voor de Natuur (for her own sakeGa naar voetnoot15). Tenminste, wie zal zeggen of die liefde ontstond, juist op dat oogenblik, daar zelfs geen enkele gedachte in ons een eigenlijk begin heeftGa naar voetnoot16. Het kind heeft in één Tegenwoordigheid (die van de Moeder) een Vermogen voor zich dat al wat 't zien kan beglanst en verheft. Hij is daardoor geen verbijsterd en gedrukt banneling, maar thuis in de groote wereld, als lichaam en gevolg met de natuur verbonden. De bloem die hij verlangt is schoon doordat zijn moeder er [...]Ga naar voetnoot17 glimlachte, 't leelijke is vooruit al door haar bemedelijd.Ga naar voetnoot18 Emphatically such a being lives An inmate of this active universeGa naar voetnoot19 De natuur heeft hem in zijn gevoel een macht gegeven waardoor hij als een werktuig van de ééne groote Geest schept, Schepper en ontvanger beide is, niet anders werkzaam dan in bondgenootschap met de dingen die hij ziet. (vs. 255-60) Such, verily, is the first Poetic spirit of our human life - De eerste poëtische geest van ons leven is dus de aangeboren (ingeboren) verbeelding, d.w.z. 't vermogen als werktuig van de ééne groote Geest (die 't beginsel van 't heelal is) een geestelijke wereld te scheppen uit de natuurlijke. Dit vermogen ligt in 't gevoel. D.w.z. 't wordt telkens wakker als we op de een of andere wijs worden aangedaan. Dan straalt onze aandoening over op de dingen buiten ons. We zien die - en dat is 't werk van onze verbeelding - getransformeerd tot symbolen van die aandoening, en ze als zoodanig erkennende, zijn wij deelen van de eene grote geest die zijn zinnebeeld heeft in 't zichtbaar heelalGa naar voetnoot20. Zoo ongeveer is de gedachte die Wordsworth voorzweeft. Het woord Imagination gebruikt hij hier niet. Dat komt later voor.
De moeilykheid voor Wordsworth was nu evenwel deze dat dit vanzelfsche onbewuste aangedaan worden en daardoor in gemeenschap met de natuur zijn, ophield. Hij was dus alleen gelaten en zocht de zichtbare wereld. The props of my affections were removed
And yet the building stood, as if sustained
By its own spirit.
De Natuur als een geheel op zichzelf met eigen geest (en eigen wetten) begon hem dus bewust te worden. En tegelijk zijn liefde ervoor. | |
[pagina 361]
| |
Hij ging haar dus waarnemen; niet alleen in haar duidelijk begrijpbare deelen, maar ook in haar vage stemmingen die als visioenen bewust werden. Die zijn niet zoozeer verwant aan onze geest als wel doen ze de ziel de mogelijkheid voelen van een gedroomde grootschheid: ... the soul Remembering how she felt, but what she felt Remembering not, retains an obscure sense Of possible sublimity. (II, 315-18) Het is niet altijd even makkelijk te verstaan wat hij bedoelt. De macht hem zoo aan te doen noemt hij: die universele macht en geschiktheid in de verborgen eigenschappenGa naar voetnoot21 en essenties van de dingen, waardoor de geest bewogen wordt met aandoeningen van verrukking, en zegt: die kwamen tot me versterkt met een eraan toegevoegde ziel, een deugd die niet zijn eigene was. Waarop slaat dit: a virtue not its own? op “that universal power” toch? maar “power” staat saam met “fitness”, dus een meervoud. Op “mind” dus? Ik denk toch op “power” en dat dan de beteekenis zóo is: de natuur heeft het vermogen ons door haar voorwerpen vreugde te verschaffen, maar ons gevoel ervaart meer dan vreugde over de voorwerpen, ze worden voor de geest iets anders dan ze schijnen, namelijk tot beelden van onze ziel. Onze ziel wordt dus Toegevoegd [sic] aan 't vermogen van de dingen om ons [te bewegen] <aan te doen>. How shall I seek the origin? where find
Faith in the marvellous things which then I felt?
Oft in those moments such a holy calm
Would overspread my soul, that bodily eyes
Were utterly forgotten, and what I saw
Appeared like something in myself, a dream,
A prospect of the mind.
Dit is dus 't vermogen van onze ziel om de dingen tot droomen te maken. Verbeelding alweer. Even later: The spirit of religious love,
In which I walked with NatureGa naar voetnoot22.
Verbeelding en religious love vallen hier dus samen (zonder dat hij 't woord verbeelding nog genoemd heeft). Integendeel onderscheidt hij ervan “my first creative sensibility” die toch ook verbeelding is. Eigenlijk: verbeelding als droom en verbeelding als uitingsdrang. In 't algemeen is deze plaats een worstelen om al de kanten van 't probleem te grijpen. Die uiting is een eigen drang, plaatselijk plastisch, eigenzinnig soms, in strijd met algemeenheden, maar meestal strikt zich houdend aan de werkelijke uiterlijkheid van de dingen waarmee hij verkeerdeGa naar voetnoot23. | |
[pagina 362]
| |
Dan zegt hij evenwel weer: An auxiliar light came from my mind &c. D.w.z. Ik zag alles op mijn manier, door een kracht van mezelf uit. Hij ontwikkelt hier inderdaad oorsprong en wezen van zijn natuurlijke godsdienst. Ieder schepsel - zegt hij - ziet naar de ongeschapene met aanbidding en liefdeGa naar voetnoot24. Terwijl ik met lichamelijke zinnen de dingen waarnam trof mijn geestelijk oor de lofzang van de Natuur naar [de macht die haar geschapen] <haar Oorsprong>.
Hij laat er dan ook op volgen: If this be error, and another faith
Find easier access to the pious mind &c.
Daarna: dat Coleridge 't hierin met hem eens is.
Die twee eerste boeken vormen een geheel. Hij is ertoe gekomen zijn geloof heel en al uittespreken voor de man die 't met hem deelt. 't Zijn zoekende, nerveuse zangen. Daarna begint die kalmere stroom, waarvan hij later (begin Book VII) spreekt. In die twee zangen kan hij dus stellig geheel bestudeerd worden. Het woord Imagination komt er niet in voor.
Hierbij aansluitend een plaats uit het 6e boek:Ga naar voetnoot24bis Imagination - here the Power so called
Through sad imcompetence of human speech,
That awful Power rose from the mind's abyss
Like an unfathered vapour that enwraps,
At once, some lonely traveller. I was lost;
Halted without an effort to break through;
But to my conscious soul I now can say -
“I recognise thy glory.” in such strength
Of usurpation, when the light of sense
Goes out, but with a flash that has revealed
The invisible world, doth greatness make abode,
There harbours; whether we be young or old,
Our destiny, our being's heart and home,
Is with infinitude, and only there;
With hope it is, hope than can never die,
Effort, and expectation and desire,
And something evermore about to be.
Op het oogenblik dus, dat de zinnen je eensklaps in de steek laten, maar met | |
[pagina 363]
| |
een schittering die de onzichtbare wereld onthult, beleeft de mensch een allesoverweldigende macht waarin grootheid woont, oneindigheid, onsterfelijkheid, en waarin hij zijn eigen van zichzelf bewuste ziel herkent en haar heerlijkheid. Die macht is de Verbeelding.’ - Men voelt hoe Verwey zich hier met Wordsworth vereenzelvigt. Hij vindt hier de Idee uitgesproken die zich, onafhankelijk, in hem ontvouwd had en volgroeid was. Niet de statische Idee die hem soms ten onrechte wordt toegeschreven, maar de dynamische, onvoorzienbaar creatieve drang, die tehuis in de oneindigheid, steeds weer een heerlijkheid voorvoelt die aanstaande is: With hope it is, hope that can never die,
Effort, and expectation, and desire
And something evermore about to be.
Zeer duidelijk ziet hij - want ook hierin was zijn natuur-ervaring nauw aan die van Wordsworth verwant - het tweestrijdige van diens natuur-aanbidding: :- dat de Natuur voor Wordsworth zowel de bezielende macht was, als een schepping van zijn eigen geest. Met instemming citeert Verwey: I had a world about me - 'twas my own,
I made itGa naar voetnoot25, for it only lived to me,
And to the God who sees into the heart.
En in een hieraan vooraf gaande passage (III, 109 vlgg.) citeert en onderstreept hij:
I looked for universal things; perused
The common countenance of earth and sky:
[...]
[...]
I called on both to teach me what they might;
Or, turning the mind in upon herself,
Pored, watched, expected, listened
[...]
felt
Incumbencies more awful, visitings
Of the Upholder of the tranquil soul,
That tolerates the indignities of Time
And, from the centre of Eternity
All finite motions overruling, lives
In glory immutable [...]
en merkt op: ‘Tegelijkertijd dus beschouwing van de uiterlijke natuur en luisteren naar de inwendige stem, de bewustheid van een onveranderlijke godheid. | |
[pagina 364]
| |
Dan gaat hij voort: To every natural form, rock, fruitsGa naar voetnoot26 or flower,
Even the loose stones that cover the high-way,
I gave a moral life: I saw them feel,
Or linked them to some feeling: the great mass
Lay bedded in a quickening soul, and all
That I beheld respired with inward meaning -
De knoop is dus voortdurend een verbinding van gewaarwording, waarneming met de innerlijke oneindigheids-beseffen. Feitelijk niets anders dan de werking van de verbeelding. Men zou de Prelude kunnen noemen: Verbeeldings-bespiegeling, waarbij dan natuurlijk vrij wat toepassing in de bespiegeling is opgenomen.’ Op dit punt gekomen, concentreert Verwey al zijn lees- en denkkracht op het voor Wordsworth en hem evenzeer centrale probleem: hoe kan ik me de volslagen irrationele on-denkbaarheid begrijpelijk maken, dat de Natuur tegelijk geeft en ontvangt, tegelijk door de Verbeelding gedroomd wordt en diezelfde verbeelding zozeer bevrucht dat ze zonder die bevruchting zelfs niet zou kunnen bestaan? Maar vooraf rekenen beiden af met de naïeve tegenwerping (die ze blijkbaar ondervonden hadden): ‘dat is waanzin’. Verwey citeert, zonder commentaar, de passage Bk. III, 138-66: [...] unto this
I was as sensitive as waters are
To the sky's influence in a kindred mood
Of passion; was obedient as a lute
That waits upon the touches of the wind.
I had a world about me - 'twas my own,
I made it, for it only lived to me
And to the God who sees into the heart.
Some called it madness - so indeed it was,
If childlike fruitfullnessGa naar voetnoot26 in passing joy,
If steady moods of thoughtfulness matured
To inspiration, sort with such a name;
If prophecy be madness; if things viewed
By poets in old time, and higher up
By the first men, earth's first inhabitants,
May in these tutored days no more be seen
With undisordered sight. But leaving this,
It was no madness, for the bodily eye
Amid my strongest workings evermore
Was searching out the lines of difference
As they lie hid in all external forms [...]
| |
[pagina 365]
| |
Verwey geeft hier geen commentaar. Maar hij moet wel gedacht hebben aan dat voorval uit zijn eigen jeugd dat hij verhaalt in zijn onuitgegeven bundel De dingenGa naar voetnoot27: hoe een vriend (Van Hell) hem eens in stomme verbazing hoorde zeggen: ‘Voelen wil 'k’. En vlak daarna: ‘Voelen - elk mensch voelt wat; alles voel ik.’ Mijn vriend lachte, werd boos, zei: ‘je bent mal.’ Zoo herdenkt hij het in die onuitgegeven bundel. Maar hij herdenkt het opnieuw in De gestalten van mijn levenstijdGa naar voetnoot28, en dáar is de toon verrassend nauw verwant aan de zo juist geciteerde passage uit The Prelude: Hoe knopte om mij toen ik mijn zang begon
De lente en hoe vervaard zaagt ge op, mijn Vriend
Toen me in dien lauwen geurenvollen dag
Ontviel: ieder voet iets, alles voel ik.
De lente en hoe vervaard zaagt ge op, mijn Vriend,
Het was geen waanbeeld, en nog minder spon
Mijn geest zich ijdelheid, die thans de tiend
Van zijn aards koninkrijk voor 't eerst bezag
En in zo levens-zwaren ogenblik
Aan zijn klein zelf zeker niet denken kon.
Maar 't was een droom, meer dan wat waken heet,
Een droom die 't leven van den dromer vormt
Naar zich, zodat het eens-voor-al zijn aard
Verandert om voortaan die droom te zijn -
Bij twee zulke uit de onmiddellijke ervaring gegroeide passages kan men de vraag naar ‘invloed’ gevoeglijk laten rusten. De hoofdzaak is, dat voor beide dichters de verbeelding tweeledig is - zoals Verwey definieerde: Verbeelding als droom en verbeelding als uitingsdrang. Toch had, alweer voor beiden, de verbeelding van het begin af een bovennatuurlijk aspect. Waar Wordsworth in de op blz. 363 aangehaalde, door Verwey onderstreepte passage, zegt: [I] felt
Incumbencies more awful, visitings
Of the Upholder of the tranquil soul, etc.
daar herdenkt hij ogenblikken van rechtstreeks contact met ‘the Uncreated’, dat te vergelijken is met Verwey's omgang met ‘De Verborgene’ of ‘De Meester’. Maar zulke passages zijn bij Wordsworth zeldzaam. Zulk rechtstreeks kontakt schijnt hij slechts bij hoge uitzondering te hebben ervaren. Veel vaker vinden we uitingen als de volgende (V, 11-17), die eveneens door Verwey wordt geciteerd en waar hij ook later nog naar verwijst: Hitherto,
In progress through this Verse, my mind has looked
Upon the speaking face of earth and heaven
| |
[pagina 366]
| |
As her prime teacher, intercourse with man
Established by the Sovereign Intellect
Who through that bodily image hath diffused
As might appear to the eye of fleeting time
A deathless spirit.
waarbij Verwey aantekent: ‘God als the Sovereign Intellect gemeenschap men menschen zoekende door de natuur.’ [curs. van mij]
Dit brengt hem ertoe, Wordsworth's ‘Nature’ zo exakt mogelijk te omschrijven: ‘Het komt erop aan alles vasttestellen wat “de Natuur” voor Wordsworth zeggen wou. het scheppend beginsel.
daarna de ziel van de mensch
de zichtbaarheid van de geest
de wet
het tegendeel van de mismakende opvoeding
de toetssteen voor de dichterlijke taal
het fluïdum waarin de mensch groot en eenvoudig is -
a renovated spirit singled out - for holy services
The vital soul
the immortal spirit
The means which Nature deigned to employ
Wisdom & Spirit of the Universe,
Thou Soul that art the eternity of thought
dus: de wijze bewegende geest van 't heelal, ziel die van eeuwigheid alle vormen en beelden met gedachte vult this active universe Wat hij God noemt is de scheppende geest die zoowel in de natuur genoemde wereld werkt als in de menschegeest.’
Tot dusver kunnen wij zeggen dat Verwey zuiver objektief weergeeft, dikwijls zelfs parafraseert wat hij in de besproken passages van The Prelude leest. Hij betuigt of impliceert zijn instemming, maar men kan niet zeggen dat hij aan Wordsworth's gedachten iets toevoegt of er een interpretatie van verdere strekking aan geeft. - Wij zijn nu genaderd tot die plaatsen waar hij weliswaar niet tegen Wordsworth's geest ingaat - de geest van The Prelude is immers in alle essentiële opzichten de zijne - maar wèl de konsekwenties van Wordsworth's vaak enigszins rhapsodische bespiegelingen formuleert met een stelligheid die men in The Prelude tevergeefs zoekt. Als interpretaties van de bewuste passages zijn deze formuleringen soms vatbaar voor de kritiek: ‘overstating the case’. Als uitingen van Verwey evenwel zijn ze voor ons van onschatbare waarde, omdat ze soms impli- | |
[pagina 367]
| |
cite een interpretatie van Verwey's eigen poëzie bevatten die hij explicite altijd zorgvuldig vermeden heeft. De beroemde verzen (Bk. I, 340-44)
Dust as we are, the immortal spirit grows
Like harmony in music; there is a dark
Inscrutable workmanship that reconciles
Discordant elements, makes them cling together
In one society. [Curs. van mij]
vertaalt, neen interpreteert Verwey aldus: Stof als wij zijn, groeit de onvergangbre geest
Als harmonie in tonen; er bestaat
Een ondoorgrondlijk werken, dat vereent
Wat onvereenbaar scheen; het vele welt
Tot één onscheidbaarheid. [Curs. van mij]
De door mij gecursiveerde ‘equivalenten’ zijn in werkelijkheid even zovele versterkingen. Alle hebben één en dezelfde strekking. Wordsworth ziet de werking van de ‘immortal spirit’ als een verzoenen van strijdige elementen; Verwey als een verenen van het slechts schijnbaar onvereenbare, zó, dat ze voortaan niet meer te scheiden zijn - ze worden één. Naar aanleiding van Bk. V 595-605, waar Wordsworth van ‘the great Nature that exists in works of mighty Poets’ zegt: [...] there,
As in a mansion like their proper home
Even forms and substances are circumfused
By that transparent veil with light divine
[...] and with glory not their own
schrijft Verwey: ‘de ziel is alleen, erkent zichzelf. De gedachte komt overeen met die van Goethe: het schoone kan niet begrepen worden, want het is dat wat we ervaren als ons verstand - dus ons besef van de betrekkelijke wereld ophoudt. De Verbeelding dus is de macht die het relatieve absoluut maakt: als eigenschap van alle menschen, as richting van het leven, is ze de ingeschapen drang naar volstrektheid in de vorm van de betrekkelijkheid.’
Als interpretatie van deze passage formuleert de beschouwing zo scherp mogelijk een aantal gedachten die hier alleen implicite aanwezig zijn. Maar ze is volkomen in overeenstemming met Wordsworth's prachtige belijdenis die het hoogtepunt vormt van Book XIV, 188-92, 206-9, 215-18, die Verwey elders citeert (het gecursiveerde werd door hem onderstreept): This spiritual love acts not nor can exist
Without Imagination, which, in truth,
| |
[pagina 368]
| |
Is but another name for absolute power
And clearest insight, amplitude of mind,
And Reason in her most exalted mood.
Imagination having been our theme
So also has that intellectual Love,
For they are each in each, and cannot stand
Dividually.
The prime and vital principle (of man)Ga naar voetnoot29
In the recesses of (his) nature, far
From any reach of outward fellowship,
Else is not (his) at all.
Hij tekent hierbij aan: ‘Dus: spiritual Love = intellectual LoveGa naar voetnoot30 = feeling Intellect = Imagination = absolute power = clearest insight = amplitude of mind = Reason in the most exalted mood = the prime and vital priciple of man. Zie Book V: God the Sovereign Intellect.’ Op een andere plaats in de aantekeningen komt hij terug op Bk. XIV, 70 vlg. waar Wordsworth na de beschrijving van een berglandschap bij maanlicht schrijft: There I beheld the emblem of a mind
That feeds upon infinity, that broods
Over the dark abyss ...
‘Het beeld van de allesbeheerschende geest broedende over de oneindigheid. De goddelijke geest - spiritual Love - Imagination als 't heerschende beginsel in de mensch, in iedere mensch.’
Weer gaat hij, in de laatste zinsnede, een grote stap verder dan Wordsworth, die in de hierop volgende passage (v. 86-90) schreef: The power, which all
Acknowledge when thus moved, which Nature thus
To bodily sense exhibits, is the express
Resemblance of that glorious faculty
That higher minds bear with them as their own.
In twee opzichten wijk Verwey hier af: hij zegt dat de eigenschap die volgens Wordsworth aan hogere geesten eigen is, ‘in de mensch heerscht, en heerscht in iedere mensch’. Hieruit schijnt te volgen, dat Wordsworth's ‘higher minds’ over de verbeelding beschikken, terwijl Verwey's ‘mensch’ erdoor beheerst wordt. - Dit is echter slechts een schijnbare tegenstelling die uit Wordsworth's door geestvervoering ingegeven bewoordingen voortkomt. In werkelijkheid erkent hij ver- | |
[pagina 369]
| |
derop, dat er een ‘Absolute Power’ bestaat, waaraan de ‘Powers’, d.w.z. de scheppende kunstenaars, alleen tijdelijk deel hebben. Hij erkent daarna zijn menigvuldig falen: Oh, who is he that hath his whole life long
Preserved, enlarged, this freedom in himself?
en hij ‘told of lapse and hesitating choice. And backward wandering along thorny ways’Ga naar voetnoot31. In andere passages blijkt dat hij zich bewust was van een innerlijke tweestrijd, een konflikt tussen wat hij met Coleridge noemde ‘that false secondary power By which we multiply distinctions’Ga naar voetnoot32 - het ontledende en vergelijkende verstand dus - en het aangeboren gevoel waardoor hem, mèt Coleridge, ‘The unity of all hath been revealed’Ga naar voetnoot33. In een veel later gedichte passageGa naar voetnoot34 betreurt hij: O soul of Nature, (.....) how feeble have I been When thou wert in thy strength! (.......) giving way To a comparison of scene with scene ...(....). Nor only did the love Of sitting thus in judgment interrupt
My deeper feelings, but another cause,
More subtle and less easily explained,
That almost seems inherent in the creature,
A twofold frame of body and of mind.
Op deze passage moet Verwey doelen waar hij, in ander verband, schrijft: ‘Het doel waartoe de mensch bestaat is dat hij door in gemeenschap met de natuur te leven de goddelijke eenheid die zijn oorsprong is, telkens weer tot stand brengt. Het verliezen van die eenheid gebeurt door het verstand en de zinnen, zoodra een van die twee organen op zichzelf wil bestaan. [Curs. van mij] Het inzicht dat die eenheid noodig is wordt zoodra 't in actie treedt de Verbeelding, die tegelijk de liefde (de hoogste geestelijke liefde) voor de natuur is en het scheppende beginsel.’
Hier wordt men onweerstaanbaar herinnerd aan Verwey's poëzie. Wanneer we deze aantekening in verband brengen met de hierboven geciteerdeGa naar voetnoot35 dat Imagination is ‘'t heerschende beginsel in de mensch, in iedere mensch’, dan werpt de passage een verrassend licht op het hermetische gedicht ‘De legenden van de éne weg’Ga naar voetnoot36 besluit. Men herleze het tweede sextet: De Heerser komt: zijn Vrede is niet de dood,
Maar de ongerechtigheid van 't tweevoud leven
Verslonden in een breukloos-rein bestaan.
| |
[pagina 370]
| |
Hij is die de Oorsprong ons weer opensloot.
De waan van tweeheid heeft hij uitgedreven.
De scheppings-daad heeft hij opnieuw gedaan.
Alles is hier volkomen in de geest van The Prelude en, wat nog meer zegt, Verwey's parafrase van Wordsworth's boven aangehaalde passage staat in bewoording verrassend dicht bij ‘De heerser’, dat ontstond in de jaren van zijn Wordsworthstudiën. In mijn studie ‘Over Verwey's De legenden van de ene weg’Ga naar voetnoot37 heb ik betoogd, dat deze ‘Heerser’ niet was ‘een god, maar ... ook de dichter zelf’Ga naar voetnoot38, omdat de ‘tweeheid’ alleen kan worden ‘uitgedreven’ door de absolute Dichter, die de volmaakte Verbeelding zelf zou zijn, - een Droom dus, geen dichtende mens. Voor deze interpretatie kon ik toen geen objektieve argumenten aanvoeren. Ze wordt nu op verrassende wijze gesteund door Verwey's woorden: ‘Het inzicht dat die eenheid noodig is wordt zoodra 't in actie treedt, de Verbeelding’ (....) die ‘in de mensch heerscht’. Want wat is die in de mens heersende Verbeelding, die ‘de goddelijke eenheid die zijn oorsprong is, telkens weer tot stand brengt’ anders dan Verwey's ‘Heerser’, ‘die de Oorsprong ons weer opensloot’ en die ‘de waan van tweeheid heeft ... uitgedreven’. Naar mijn overtuiging is hieruit slechts éen gevolgtrekking te maken: deze ‘Heerser’ is de door de dichter als gebiedende macht gevoelde Verbeelding, die hem tijdens het scheppingsproces beheerst. Met deze overtuiging ga ik welbewust in tegen de door een hedendaagse kritische school welhaast tot dogma verklaarde opvatting, als zouden de kritische uitspraken van een dichter, of ze nu zijn eigen poëzie of die van een ander betreffen, voor zijn poëzie irrelevant zijn. Die opvatting zou noch door Wordsworth noch door Verwey zijn aanvaard - maar daarmee is ze uiteraard nog niet weerlegd. Mijns inziens is het een opvatting van slechts beperkte geldigheid. Waar het denken van een dichter vrijwel los staat van zijn dichten - men denke aan Gorter als dichter en als schrijver van De groote dichters -, daar kan deze inderdaad al of niet gegronde meningen verkondigen die voor het verstaan van zijn poëzie waardeloos of zelfs misleidend zijn. Er zijn echter ook dichters bij wie het dichten tevens een vorm van (intuïtief) denken is, en bij wie het denken over poëzie nooit de sfeer van het dichten verlaat. Hun denken is ‘feeling Intellect’, hun dichten is ‘clearest insight, amplitude of mind, and Reason in her most exalted mood’. Tot die dichters behoort Verwey, en dat is de reden waarom het ten volle verantwoord is, zijn gedachten over The Prelude met zijn gedichten in verband te brengen.
Men vraagt zich af, of de hier voor dit doel aangewende aantekeningen vóór of na | |
[pagina 371]
| |
‘De legenden van de ene weg’ geschreven werden. Bovenvermelde interne chronologische aanwijzing geeft daaromtrent geen zekerheid. Maar als men bedenkt dat Verwey eldersGa naar voetnoot39 schreef: ‘Al die gedachten die mij nu zo klaar schijnen, heb ik alleen leren kennen door mijn gedichten’, zou men zeggen: erna. Verwey's verbeeldings-drama ontstond in de dichterlijke sfeer van Wordsworth's verbeeldingsbespiegelingen. De hem in en door dit drama bewust geworden gedachten kon hij daarna aanwenden om The Prelude te interpreteren.
Het bovenstaande is slechts éen gedicht - ik ben overtuigd dat er vele zijn - waaruit blijkt hoe Verwey zowel in zijn denkend dichten als in zijn dichterlijk denken aan Wordsworth verwant is - zózeer, dat zijn interpretatie van een gewichtige passage uit The Prelude éen van zijn gedichten (onbedoeld) verheldert. Hij interpreteert Wordsworth hier in bewoordingen die mogelijkerwijs (meer zeg ik niet) door Schelling beïnvloed zouden kunnen zijn. Maar in mijn reeds vroeger geuit vermoeden dat wat hier invloed van Schelling kon schijnen evengoed kon zijn voortgekomen uit achteraf herkende verwantschap, word ik hierdoor versterkt. Zoals Wordsworth van Coleridge alleen datgene kon leren wat hij van nature reeds in zich had, zo toont Verwey zich in de jaren 1919-22 dáarom zo geneigd om Wordsworth te interpreteren in (schijnbaar?) Schellingiaanse termen, omdat de eerste hem dichterlijk, de tweede hem ideëel zo na stond. Zijn verbeelding was volgroeid en kon zich in beiden spiegelen.
Harpenden, Herts, mei 1973, 10 Devonshire Road th. weevers
Hier volgt nu, als integraal deel van deze studie, wat er bewaard is gebleven van Verwey's tweede essay ‘De Poëzie van Wordsworth’, zó als het in zijn nalatenschap werd gevonden. | |
De poëzie van WordsworthVoorberichtDrievierde eeuw na Wordsworth's dood (en hij was tachtig jaar oud toen hij stierf) bestaat er omtrent de waarde van zijn gedichten nog geen communis opinio. Beoordeelaars zijn geneigd overeen te stemmen in de meening dat hij zijn beste verzen schreef vóor zijn veertigste. Sommigen achten dat oordeel onaanvechtbaar: de Wordsworth van na 1807, of na 1810, bestaat voor hen niet. Anderen verdedigen hun stelling met zooveel hartstocht, dat ze hun klaarblijkelijk toch niet onaantastbaar voorkomt; en enkelen onder hen, de schoonheid van sommige | |
[pagina 372]
| |
latere gedichten erkennende, en inziend dat het kunstenaarsvermogen van hun dichter niet af-, de nadrukkelijkheid van zijn uiting zelfs is toegenomen, zijn bereid te verklaren dat ‘an excellent minor poet survived for many years the vates sacer’. Woordvoerder van de laatste groep is prof. Harper, de steller van een belangrijke volledige levensbeschrijving. Het is duidelijk dat er in zijn bewering een tegenstrijdigheid ligt. Men kan niet tegelijkertijd een goed dichter en geen vates sacer zijn. Tenzij dan het gewijde zienerschap in iets anders bestaat als in het dichterschap. De zaak is dat eenerzijds een oprechte voorkeur voor Wordsworth's jeugdwerk, anderzijds een afkeer van de staatkundige gezindheid die hij in de tweede helft van zijn leven aanhing, een onpartijdige beschouwing van zijn geheele arbeid belet hebben. Indien het waar is, wat ook ik geloof, dat hij tot zijn dood toe een goed dichter gebleven is, dan wordt het tijd, zonder voorkeur of afkeer, zijn gedichten uitsluitend te beoordeelen naar hun dichterlijke beteekenis.- | |
IDe poëzie van Wordsworth berust in een innige eenheid van dichten en denken. Andere dichters denken, en wanneer zij aanstonds dichten, gaat een deel van het gedachte, al naar de behoefte van het gedicht, in hun verzen over. Maar Wordsworth dacht terwijl hij schreef, en het gedachte bleek een gedicht te zijn. Voorgangers en tijdgenoten gaven natuurbeschrijvingen en drukten uit wat het landschap in hen deed opkomen; maar, hoezeer zij de natuurlijke dingen genoten, hun Natuur was een afgetrokkenheid, en wanneer zij schreven diende al wat in hen omging tot verheerlijking van deze. Van hun ‘dichterlijke’ taal, hun retorische beeldspraak, hun kille personificatie, maakte Wordsworth, toen hij zijn eerste gedichten schreef, An Evening Walk, en Descriptive Sketches, een overdadig gebruik; maar terwijl ze bij hen uitvloeisel waren van hun heele wijs van zien en uiten, waren ze bij hem aanhangsel en niet in overeenstemming met de houding waarmee hij zijn onderwerp naderde.
Thomson begint zijn Seasons: Come, gentle Spring, ethereal Mildness come,
And from the bosom of yon dropping cloud,
While music wakes around, veil'd in a shower
Of shadowing roses, on our plains descend.
en ook zijn werkelijkste beschrijvingen en zijn zakelijkste denkbeelden zullen aan deze zoete en keurige figuurlijkheid deelhebben en eraan onderworpen zijn. Wordsworth, daarentegen, gedenkt zijn zuster, voor wie hij het landschap van zijn wandeling zal teekenen, en zonder aanhef schrijft hij zijn onmiddellijke gedachte: Far from my dearest friend, 'tis mine to rove
Thro' bare grey dell, high wood, and pastoral cove;
His wizard course where hoary Derwent takes
| |
[pagina 373]
| |
Thro' craggs, and forest glooms, and opening lakes,
Staying his silent waves, to hear the roar
That stuns the tremulous cliffs of high Lodore:
Where silver rocks the savage prospect cheer
Of giant yews that frown on Rydale's mere;
Where peace to Grasmere's lonely island leads,
To willowy hedgerows, and to emerald meads;
Leads to her bridge, rude church, and cottag'd grounds,
Her rocky sheepwalks, and her woodland bounds;
Where bosom'd deep, the shy Winander peeps
'Mid clustering isles, and holly-sprinkl'd steeps;
Where twilight glens endear my Esthwaite's shore,
And memory of departed pleasures, more.
Hoe kinderlijk zwaar en onbevallig is deze inleiding vergeleken met die van Thomson. De zinsbouw gekunsteld of onbeholpen, klaarblijkelijk overgenomen epitheta, onnoodige en kleurlooze personificatie. Toch zal niemand betwijfelen dat deze knaap, nu hij schrijft, geen andere houding tegenover het landschap heeft, dan toen hij er, met zichzelf alleen, doorheen bewoog. Hij tracht eenvoudig in verzen uittedenken wat hem toen bezighield. In verzen, en dat is het eenige onderscheid. Hij gebruikt het gerijmde couplet dat zijn voorstellingen in stukjes deelt, hij heeft eerbied voor woorden en zegswijzen die hem uit bewonderde gedichten zijn bijgebleven. In de eerzuchtige Descriptive SketchesGa naar voetnoot40 zullen die misgrepen nog hinderlijker werking doen. E. Legouis, in zijn bewonderenswaardig werk La Jeunesse de Wordsworth heeft het afdoend aangetoond - maar ook daaruit zal ik een gedeelte aanhalen. More pleased, my foot the hidden margin roves
Of Como, deep in chestnut groves,
No meadows thrown between, the giddy steeps
Tower, bare or sylvan, from the narrow deeps.
To towns, whose shades of no rude noise complain,
From ringing team apart and grating wain -
To flat-roofed towns, that touch the water's bound,
Or lurk in woody sunless glens profound,
Or, from the bending rocks, obtrusive cling,
And o'er the whitened wave their shadows fling -
The pathway leads, as round the steeps it twines;
And Silence loves its purple roof of vines.
The loitering traveller hence, at evening, sees
From rock-hewn steps the sail between the trees;
Or marks, 'mid opening cliffs, fair dark-eyed maids
Tend the small harvest of their garden glades;
| |
[pagina 374]
| |
Or stops the solemn mountain-shades to view
Stretch o'er the pictured mirror broad and blue,
And track the yellow lights from steep to steep,
As up the opposing hills they slowly creep.
Aloft, here, half a village shines, arrayed
In golden light; half hides itself in shade;
While, from amid the darkened roofs, the spire,
Restlessly flashing, seems to mount like fire:
There, all unshaded, blazing forests throw
Rich golden verdure on the lake below.
Slow glides the sail along the illumined shore,
And steals into the shade the lazy oar;
Soft bosoms breathe around contagious sighs,
And amorous music on the water dies.
Ik zou zoveel bekende verzen niet afschrijven, als niet juist aan dit langere verloop Wordsworth's werkwijs zo duidelijk was waartenemen. Hij schrijft in verzen, maar de toon is in geen enkel opzicht anders als wanneer hij een reisverhaal in proza geschreven had. My foot the hidden margin roves
Of Como
en: The loitering traveller, hence, at evening, sees
From rock-hewn steps -
Betrokken op deze aanduidingen van de wandelaar, worden de trekken van het landschap naar alle zijden opgeroepen en worstelt hij om ze uittedrukken. Daarbij schijnt zijn hoofddoel betrouwbaarheid. Het is hem niet te doen om een verbeelding die gebruik maakt van de gedeeltelijke bewustwording van het beleefde; maar de volledige bewustwording van het beleefde schijnt met zijn verbeelding samentevallen of treedt in de plaats ervan. Ik hecht eraan dit eigenlijk karakter van Wordsworth: de eenheid van dichten en denken, (van poëzie en proza, zei hij later), al in zijn eerste werk te doen uitkomen. Hij wou in vers schrijven en koos het vers dat het verst van zijn aanleg aflag. Maar die aanleg bleef aanwezig: in weerstrijd met vorm en dictie maakte hij zich kenbaar, een geest die wel aan hen iets ontlenen, maar niet terwille van hen iets verliezen wou van wat zijn eigenlijke wereld was: de gedachten en voorstellingen waarmee de buitenwereld hem aandeed. Men heeft hem wel eens de dichter van de Natuur genoemd. Maar dit was een beperking die hij, mijns inziens, niet aanvaarden kon. De Natuur deed hem heel wat meer kennen dan enkel zichzelf, namelijk zijn Rede, die hij met Verbeelding gelijkstelde; en in de verkondiging van die gelijkstelling vond hij zijn levenstaak.
Een gedicht van Wordsworth is nooit de formuleerling van een gereediggende | |
[pagina 375]
| |
gedachte; maar het is de groei van die gedachte, met de bij haar behoorende sfeer, de uiterlijke wereld waaraan ze haar vorm ontleent, de innerlijke die ze voor haar deel vertegenwoordigt, de ontroering waarmee ze ontvangen, de verrukking waarmee ze door hem gezien wordt. Het is altijd het oorspronkelijke wonder van een woordgeworden geestesgroei. Dit karakter verliest zijn werk nooit, en wie het doorgronden wil heeft eenvoudig afstand te doen van iedere vooropgezette meening omtrent hoe een gedicht zijn moet en zich overtegeven aan wat hem wordt aangedaan. Doet hij dit, dan zijn er openbaringen voor hem weggelegd. Wordsworth verstaat de kunst vrienden te maken. En die hij maakt houdt hij. Er zijn onderwerpen die de verbeelding treffen en vormen waarin zij worden voorgesteld. Beide ondergaan in verschillende tijden verandering. Poëzie en kunst richten zich tot de verbeelding en het doel van dichter en kunstenaar is altijd de verbeelding aantegrijpen. Zij hebben daarvoor een motief noodig en de middelen waardoor dat motief zijn werking doet. Motief en middel samen, dus de uiting, zijn het kunstwerk. | |
IIVan de engelsche dichters heb ik Shelley en Keats en Coleridge, en ook Spenser en Milton, met grooter bewondering gelezen dan ik het Wordsworth deed. Zij raakten mijn verbeelding heviger, maar van hem ging een stillere werking uit, die ik graag onderging en waarnaar ik telkens weer verlangde. Zoo was het in mijn jeugd en het is nog altijd zoo: er is iets in Wordsworth dat mij de volledige overgave belet, en tegelijk is er iets in hem dat mij gedurig aantrekt. Ik onderscheid aanGa naar voetnoot41 zijn gedichten nog niet eens inGa naar voetnoot41 zulke die mij meer en die mij minder boeien. Ook waar ik ze het diepst geniet mis ik iets, ook waar ze mij het minst bevredigen, kan ik ze niet zonder meer afwijzen. Wat hem ontbreekt is een zekere geluidslichamelijkheid die onmiddelijk door de zinnen genoten wordt en de verbeelding in trilling brengt. Coleridge heeft haar het sterkst: in de klank van zijn woorden viert de stem zelf, schilderend en résonneerend, haar triomfen. In Xanadu did Kubla Khan
A stately pleasure-dome decree
of: Flowers are lovely, Love is flowerlike;
Friendship is a sheltering tree;
O the joys that come down shower-like
Of Friendship, Love and Liberty -
Maar ook de diepe dreuning die Milton, zoodra hij zijn Paradise Lost aanheft, van woord tot woord volhoudt, zoodat zijn stem het kerkorgel benadert, en al | |
[pagina 376]
| |
zijn gedachten meer dan menschelijk groot schijnen, is klanklichaam: primaire uiting van plastische energie. De schoonheid van Wordsworth ligt elders. Men kan niet zeggen dat hij zijn woorden een eigen klankleven meegeeft, of zelfs maar toestaat dat er een sterke straling van hen uitgaat. Hij murmelt zijn verzen; hij neuriet na wat hem door een stille, een zich aldoor gelijkblijvende binnenstem wordt voorgezongen. Hij is van een verrukkelijke kalmte, een ingetogenheid die toch nooit zonder liefde is, en die aan elk van zijn woorden een doorzichtige klaarheid meedeelt, ze onder het vernis van een rimpelloze vloeiing legt en hun persoonlijk bestaan aan die vloeiing onderschikt. Three years she grew in sun and shower,
Then Nature said: A lovelier flower
On earth was never sown;
This Child I to myself will take;
She shall be mine and I will make
A Lady of my own.
Hier is het geluid op zijn fijnst, de vlieting op zijn vrijst, de aanwezigheid van een liefhebbende nadruk het kennelijkst.
Lees nu naast deze regels een gedichtje van dertig jaar later: The Poet and the Caged Turtle dove
As often as I murmur here
My half-formed melodies,
Straight from the osier mansion near,
The Turtledove replies.
Though silent as a leaf before,
The Captive promptly coos.
Is it to teach her own soft love,
Or second my weak muse?
I rather think, the gentle dove
Is murmuring a reproof,
Displeased that I from lays of love
Have dared to keep aloof.
That I, a Bard of hill and dale,
Have carolled, fancy free,
As if nor dove nor nightingale
Had heart or voice for me.
If such thy meaning, O forbear,
Sweet Bird, to do me wrong;
Love, blessed Love, is everywhere
The spirit of my song:
| |
[pagina 377]
| |
'Mid grove, and by the calm fireside
Love animates my lyre -
That coo again! - 'tis not to chide,
I feel, but to inspire.
Ik zie tusschen die twee gedichten, het eene van 1799, het andere van 1830, geen onderscheid van beteekenis. Ze besprekende zou men kunnen volhouden dat het eerste beter dan het tweede, maar met evenveel recht dat het tweede beter dan het eerste is. Het eerste, de Lucy-apotheose, is krachtiger: het bezit de stroomende verheffing en vaart van Wordsworth's pantheïstische overtuiging, onomwonden uitgesproken. Maar het uitspreken van een overtuiging, hoe ook verfiguurlijkt, laat een minder onmiddellijke gevoelsoverdracht toe, dan het gelegenheidsvers. De dichter is hier in directe aanraking met een werkelijkheid die hij liefheeft. Hij spreekt reëeler en inniger en heeft een beter gelegenheid zichzelf volledig uittebeelden. In dit Tortelduif-gedicht doet hij dat: ik weet nauwelijks een ander waaruit men Wordsworth, zijn gemoed en zijn talent, zoozeer kennen kan. | |
IIIWordsworth heeft van jongs af zijn fantasie gevolgd en de vrijheid dit te doen heeft hij nooit willen opgeven. Toch is hij al vroeg gedwongen geworden haar te beperken. Toen hij niet had gestudeerd en wel buitenlandsche reizen maakte, geen betrekking wilde aannemen en wel vader van een fransche dochter werd, kon het niet uitblijven of er ontstond een konflikt tusschen zijn vrijheidsdrang en zijn besef van wat goed en redelijk was. Het konflikt was eerst een meer algemeen tusschen Reason, of Virtue, en Liberty; maar daar hij zich wel moest afvragen van wat voor aard zijn vrijheid geweest was en erkennen dat zij geheel in het volgen van zijn fantasie bestaan had, werd het een zeer bizonder, daar het de onvereenbaarheid scheen in te houden van zijn verstandelijke en zedelijke met zijn dichterlijke natuur. In deze vorm is het konflikt voor Wordsworth's heele verdere ontwikkeling beslissend geweest. Zijn verstand noch zijn geweten kon hij het zwijgen opleggen; hoe dan te oordeelen over die verbeelding die, volgens hen, hem verdorven had? Zoo ondenkbaar als het was dat hij haar in haar geheel verdoemen zou, zoo zeker was het dat hij haar beperken moest. In ieder ander dan Wordsworth zou dit inzicht niets hebben teweeggebracht dan een zekere voorzichtigheid in het toegeven aan invallen. Voor hem werd de conceptie van een verbeelding die door Verstand en Geweten moest worden goed -Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 378]
| |
NaschriftOm het grote belang van deze onvolledig overgeleverde passage kan een naschrift hier niet gemist worden. Want, tot ons geluk, bevatten Verwey's excerpten uit Emile Legouis' La Jeunesse de Wordsworth een ‘Voorbarige Aantekening’, waarin Verwey onmiskenbaar zijn Verbeeldings-Idee tegenover de gangbare en naast die van Wordsworth stelt. Men kan zeggen, dat hij hier de Wordsworth van The Prelude steunt en verdedigt, niet slechts tegenover Legouis, maar ook tegen zijn latere, zwakkere Zelf.
‘VOORBARIGE AANTEKENING L'imagination telle qu'il la veut et telle qu'il la croit posséder n'a rien de commun avec “la folle du logis” ou “la maîtresse d'erreur”. Elle est pour lui la faculté suprême, un autre nom pour le pouvoir absolu et l'intuition la plus claire, pour la Raison dans son mode le plus sublime (Prélude xiv, 188-192). Orgueilleuse et étrange définition! Ce n'est évidemment plus dans l'emploi ordinaire du mot qu'il faut chercher le sens que Wordsworth lui prête. Ce sens est chez lui nouveau et révolutionnaire. Pour qui l'examine et le pénètre, il est évident que le poète y a mis la formule de son génie.
Iedere sfeer van ons wezen heeft zijn verbeelding, de passieve zoowel als de actieve, die van de indrukken zoowel als die van de ideeën. Zie mijn schrijven over - Henr. Holst 3 Ju 1903Ga naar voetnoot1. Dit is een wijs van spreken. De verbeelding is ééne.
Iedere neiging, aandoening, ontroering brengt beelden voort. Vandaar dat de Verbeelding als een verleidende macht wordt beschouwd. Ze maakt geen onderscheid, zegt men, tusschen 't al of niet heilzame van haar beelden. Wanneer nochtans de Verbeelding als de scheppende macht verheerlijkt en met de Godheid gelijkgesteld wordt dan wil dat zeggen dat vormgeving als het hoogste beschouwd wordt en hij die dit zuiver doet onaantastbaar is door de gevormde materie. Een voorstelling die ons verleidt is juist de niet voldoende gevormde. Haar stof heeft nog macht over ons. Niet de verbeelding is schadelijk, maar de niet tot verbeelding geworden stof. Wij stellen ons lekker eten voor, niet als beeld, maar als werkelijkheid (realiteit). Nu verlangen we ernaar. Juist omdat het niet voldoende beeld werd en als beeld aangeschouwd. Wat ons verleidt is niet de macht die dringt tot beeldvorming, maar de herinnering die de beeldvorming belet. Verbeelding is het vermogen een vorm in de plaats te stellen van een inhoud, een kosmos in de plaats van een chaos.’
Hier eindigt Verwey's ‘voorbarige aantekening’, en tevens zijn excerpten uit ‘La Jeunesse de Wordsworth’. Voor wie dit aandachtig leest is het niet twijfelachtig, hoe Verwey het levensprobleem van Wordsworth beschouwde en hier behandeld zou hebben. Voor hem was de verbeelding als vormend vermogen souverein, en mocht ze niet onderworpen worden aan de goedkeuring van verstand en geweten. De beperking waaraan Wordsworth haar wilde onderwerpen, kon hij niet aanvaarden. th. weevers |
|