De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Willem Bilderdijk en de natuurwetenschappenGa naar voetnoot*In het eerste deel van Stemmen en Beschouwingen heeft Isaäc da Costa zijn bekende vergelijking gemaakt tussen Goethe en BilderdijkGa naar voetnoot2 Door te wijzen op de overeenkomsten en speciaal ook op de verschillen in leven en werk van deze ‘twee vernuften van den hoogsten rang’ heeft hij geprobeerd de lezers enig idee te geven van het genie van zijn leermeester. In het korte bestek van de vier artikelen die hij hieraan besteedde, heeft Da Costa zeker niet naar volledigheid gestreefd. Indien hij dit namelijk wel had gedaan, zou hij, uitgaande van beider bemoeienissen met de natuurwetenschappen, o.a., aandacht hebben kunnen schenken aan Bilderdijk als de schrijver van een geologisch leerboekGa naar voetnoot3, aan zijn vruchtbare samenwerking met de franse botanicus Charles François Brisseau MirbelGa naar voetnoot4 en bovenal ook aan zijn theoretische en kritische beschouwingen over de natuurwetenschap. Da Costa had zelfs nog een stap verder kunnen gaan door Goethe's geringe waardering voor de mathematische wetenschappen te contrasteren met Bilderdijk's grote belangstelling voor de wiskunde en in het bijzonder voor de meetkunde en de toepassing daarvan in de perspectief en architectuur.Ga naar voetnoot5. Da Costa is aan dit alles geheel voorbijgegaan. In zijn twee grote Bilderdijk biografieën heeft hij deze omissie nauwelijks goed gemaaktGa naar voetnoot6. Eerst in de publica- | |
[pagina 289]
| |
ties van o.a. Kollewijn, Bavinck, Blink en SmitGa naar voetnoot7 hebben Bilderdijk's natuurwetenschappelijke activiteiten enig reliëf gekregen. Als vervolg op een eerder verschenen artikelGa naar voetnoot8 over zijn bijdragen tot het botanisch werk van Mirbel wil ik hier aandacht schenken aan wat m.i. beschouwd moet worden als het meest relevante aspect van Bilderdijk's relatie met de natuurwetenschappen, n.l. zijn uiteenzettingen over doel, methode en beperkingen van het wetenschappelijk onderzoek. Bilderdijk's eerste kennismaking met de natuurwetenschappen dateert uit zijn jeugd toen hij zijn ‘hoofd eindloos brak op de verschijnselen der natuur.’ Om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen gaf zijn vader hem toen Verdries' Physica te lezen, dit werk stelde hem echter zeer teleur. Terugblikkend oordeelde hij dit later ‘het zotste, domste boek dat er bedacht kan worden’Ga naar voetnoot9. Gelukkiger was hij met 's Gravesande's Introductio ad philosophiam, metaphysicam et logicam continens en met diens beroemde Physices elementa mathematica experimentis confirmata sive introductio ad philosophiam NewtonianamGa naar voetnoot10. Daarentegen kon hij weer ‘geen smaak krijgen’ in de ‘Natuurkunde van Musschenbroek’Ga naar voetnoot11. De slecht voorziene en sterk verouderde bibliotheek van zijn vader verschafte hem verder nog ‘de kleine fransche Logica’ van WolffGa naar voetnoot12. Tezamen met 's Gravesande's inleiding tot de filosofie heeft dit werk grote indruk gemaakt op de jeugdige Bilderdijk, naar eigen zeggen gaven zij zijn geest ‘eene nieuwe wijze van denken’Ga naar voetnoot13. Het is niet precies bekend wat Bilderdijk verder nog gelezen heeft over de natuurwetenschappen en aanverwante onderwerpen. Daar hij echter toegang had | |
[pagina 290]
| |
tot de rijke boekenschat van de arts Johannes Verschuur, een vriend van zijn vader en ‘man van algemeene kennissen’Ga naar voetnoot14, en gegeven zijn grote weetgierigheid is er alle reden om te veronderstellen dat hij het niet gelaten zal hebben bij die paar bovenvermelde boeken. Behalve door de literatuur is Bilderdijk's eerste oriëntatie in de natuurwetenschappen ook begeleid door het onderricht van zijn vader. Bilderdijk sr. was arts en had zijn zoon tot hetzelfde beroep bestemd. Ter voorbereiding maakte hij hem daarom reeds vroeg vertrouwd met de anatomie, de fysiologie en de pathologieGa naar voetnoot15. Deze lessen sloegen wel aan, vooral de anatomie vond Bilderdijk zeer boeiendGa naar voetnoot16 en is dit ook altijd blijven doen, zoals o.a. blijkt uit een opmerking van Da Costa: ‘Nog in gevorderden ouderdom stond hem de Anatomie even versch in het geheugen als de Instituten van Justinianus’Ga naar voetnoot17. Het verdere verloop van Bilderdijk's studie van de natuurwetenschappen is tot ca. 1800 goeddeels in nevelen gehuld. De ons ter beschikking staande bronnen geven praktisch geen concrete informatie. Da Costa acht het zeer waarschijnlijk dat hij tijdens zijn rechtenstudie te Leiden, van 1780 tot 1782, zich ook nog heeft toegelegd op de natuur- en sterrekunde en vooral op de medische wetenschappenGa naar voetnoot18. Mogelijk heeft hij toen zelfs colleges gevolgd bij hoogleraren als W. van Doeveren, J.D. Hahn, J.N.S. Allamand, D. van Royen, e.a. Hoewel deze veronderstellingen zeer plausibel zijn, kan niets ter staving ervan worden aangevoerd. Een en ander betekent echter allerminst dat Bilderlijk in het tijdvak van ca. 1775 tot 1800 het contact met de natuurwetenschappen zou hebben verloren. Een onderzoek van zijn omvangrijke bibliotheek, welke in 1797 werd geveild, leert ons eerder het tegendeel. De catalogus van zijn boekerij plus enkele toevoegingen telt in totaal 5879 nummers, daarvan heeft ruim 10% betrekking op de natuurwetenschappen, de geneeskunde en de wiskunde. Zoals ook wel enigszins te verwachten is, ligt er een duidelijk accent op de geneeskunde. De natuurlijke historie, de astronomie en de fysica zijn echter ook ruimschoots vertegenwoordigd met tezamen zo'n 200 titels. Daaronder vinden we de bekende geschriften van zulke gerenommeerde onderzoekers als 's Gravesande, Huygens, Kepler, Leeuwenhoek, Linnaeus, Malpighi, Musschenbroek, Newton, Réaumur e.v.a., verder bijvoorbeeld de veelgelezen popularisaties van o.a. Desaguliers, Fontenelle, Nieuwentijt, Nollet en Pluche. Vermeldenswaard zijn tenslotte ook voor de ontwikkeling van de natuurwetenschappen zo belangrijke filosofische verhandelingen van Francis Bacon, Leibnitz, Locke, Chr. Wolff, e.a. Zeker voor een amateur heeft Bilderdijk een uitgebreide bibliotheek bijeengebracht die een opvallend brede belangstelling reflekteert. Bijna alle onderdelen | |
[pagina 291]
| |
van de 18e eeuwse natuurwetenschap zijn er goed vertegenwoordigd en hoewel niet altijd door de nieuwste literatuur - het meeste is van vóór 1780 - zo is zijn bibliotheek toch zeker niet verouderd te noemen. In dit opzicht is er slechts één duidelijke uitzondering, nl. de chemie. De enkele boeken die Bilderdijk op dit gebied bezat, dateren voor een groot deel nog uit de 17e eeuw. De overige, meer recente, publicaties zoals die van Pott en Macquer verkondigen nog veelal de door Stahl ontworpen flogistontheorie welke in Bilderdijk's tijd reeds was achterhaald door het antiflogistische stelsel van Lavoisier. Van hem en zijn volgelingen, waaronder vele Nederlanders zoals Martinus van Marum en Pieter Nieuwland, is niets te vinden in Bilderdijk's bibliotheek, evenmin trouwens als van andere eigentijdse chemiciGa naar voetnoot19. Bilderdijk had duidelijk weinig belangstelling voor deze tak van wetenschap waarvan hij de ontwikkelingen zeer slecht gevolgd heeft. Nog in 1803 verkondigde hij de mening dat metalen o.a. zijn opgebouwd uit flogistonGa naar voetnoot20 en in zijn Opstel over de voeding geeft hij blijk onkundig te zijn van de toen gangbare opvattingen over het metabolisme der plantenGa naar voetnoot21. In de periode dat Bilderdijk zijn eerste bibliotheek opbouwde, heeft hij op papier nauwelijks iets laten merken van zijn belangstelling voor de natuurwetenschappen die, zoals uit het voorgaande is gebleken, toch in niet geringe mate aanwezig was. Kennelijk was dit een tijd van studie en bezinning. Een eerste resultaat daarvan was het gedicht Starrenkennis uit 1794 waarin Bilderdijk een korte beschrijving geeft van de dierenriem, de sterrenbeelden van de noordelijke en zuidelijke hemel en van de melkwegGa naar voetnoot22. Het gedicht is zeker met kennis van zaken geschreven maar was toch niet meer dan wat divertissement. Een meer serieuze aanpak vinden we voor het eerst in Het Buitenleven (1803), enkele jaren later gevolgd door een korte maar interessante verhandeling over Waarnemingen wegens het gebruik van bolle glazen voor bijzienden (1806)Ga naar voetnoot23. Zijn twee belangrijkste publicaties verschijnen kort daarna t.w. de twee uitvoerige hoofdstukken in Mirbel's Exposition et défense (1808) en de Geologie (1813). Om deze bibliografie compleet te maken, moeten we nog twee kleinere essays van later datum vermelden: | |
[pagina 292]
| |
Kleine opmerking uit meerdere omtrent het zoogenaamde Newtonianismus (1821)Ga naar voetnoot24 en het reeds eerder genoemde Opstel over de voeding (1834). Met uitzondering van de Waarnemingen wegens het gebruik van bolle glazen voor bijzienden zijn al deze werken van compilatorische en theoretische aard, d.w.z. een vrucht van zijn uitgebreide literatuurkennis en niet van eigen onderzoek. Ofschoon hij, zoals we straks zullen zien, in zijn kennistheorie daartoe aanspoorde, heeft Bilderdijk het natuuronderzoek nooit zelf daadwerkelijk beoefend. De oorzaak daarvan ligt ongetwijfeld voor een aanzienlijk deel in zijn geringe aktieve belangstelling voor de natuur. Hoewel hij zeker niet ongevoelig was voor de indrukken uit zijn omgeving, is, zoals hij Meindert Tydeman schreef, ‘de groeiende natuur, en wat daartoe behoort [mij] altijd geheel vreemd ... gebleven’. Enige maanden later verduidelijkt hij dit dan door Tydeman mee te delen dat hij meer leeft in de wereld van zijn eigen hart dan in de natuur die aan zijn oog ‘niets dan 't akelig besef van een vervallen en van Gods schepping verbasterd werkstuk aanbiedt, en mij altijd met de diepste neêrslachtigheid vervult’Ga naar voetnoot25. Bilderdijk's natuurwetenschappelijke eersteling, Het Buitenleven, was een vertaling van abbé Delille's L'homme des champs (1800) in welk gedicht allerlei geologische, fysische en natuurhistorische onderwerpen werden behandeld die doorgaans in de erbij gevoegde noten nog eens nader werden toegelicht. Tegen sommige van Delille's opvattingen had Bilderdijk nogal wat bezwaren die hij vooral in de aantekeningen bij zijn vertaling naar voren heeft gebracht. In de meeste gevallen had zijn kritiek betrekking op detailkwesties. Een fundamenteel verschilpunt tussen de beide dichters vinden we in hun waardering voor Buffon. Delille beschouwt zijn landgenoot als de franse Plinius en onontbeerlijke leidsman voor iedereen die de natuurverschijnselen wil leren kennen. Bilderdijk denkt daar bepaald anders over. Hij ontkent niet dat Buffon enige wetenschappelijke verdiensten heeft maar ziet hem toch allereerst als het ‘Hoofd der Hedendaagsche Ongodisten’Ga naar voetnoot26. Dit oordeel baseert Bilderdijk op Buffon's geruchtmakende geologische theorieën. In zijn allesomvattende geschiedenis van de aarde, die hij voor het eerst uiteenzette in de Théorie de la terre (1749) en later uitbreidde in de Epoques de la nature (1778)Ga naar voetnoot27, had Buffon de directe interventie van God in de schepping afgewezen, de zondvloed als geologisch gebeuren verworpen en verder gesteld dat de aarde vele tienduizenden jaren oud was en zich via diverse stadia langzaam had ontwikkeld tot de huidige configuratie. Het is natuurlijk onvermijdelijk dat een dergelijke theorie in botsing komt | |
[pagina 293]
| |
met de orthodoxe interpretatie van het bijbelse scheppingsverhaal. We behoeven ons er dan ook niet over te verwonderen dat Bilderdijk zeer felle kritiek op Buffon heeft gehad. Voor Bilderdijk is Buffon, deze ‘geessel des menschdoms’Ga naar voetnoot28, niet een op zichzelf staand geval. Hij signaleert namelijk een ‘algemeenen opstand der Natuurkundige Filosofen tegen het Christendom’. Met behulp van ‘voorgegeven Natuurkundige en Proefondervindelijke waarheden ... en gevolgen van Wiskunstige berekeningen’ proberen zij het geschiedkundige deel van de bijbel te weerleggenGa naar voetnoot29. Door dit alles is de christenheid in grote nood komen te verkeren en Bilderdijk prijst de onderzoekers die vanuit de natuurwetenschappen daaraan iets hebben gedaan. Zijn grote bewondering gaat daarbij vooral uit naar de zwitserse geleerde Jean André Deluc. Deze ‘schrandre man, en rechtgeloovig Christen’ zoals hij hem noemtGa naar voetnoot30, was in Bilderdijk's tijd een bekend natuuronderzoeker en veelgelezen auteur van een groot aantal werken over allerhande wetenschappelijke onderwerpen. Als voornaamste taak had hij zich gesteld om het boek Genesis en de geologie met elkaar te verzoenen. Met deze gelijkgestemde geest heeft Bilderdijk gedurende korte tijd in 1803 een briefwisseling gevoerdGa naar voetnoot31. Hij was te weten gekomen dat Deluc, die toen eveneens in Brunswijk verbleef, bezig was een boek over de geologie te schrijven. Per brief vestigde hij daarom diens aandacht op een kortelings verschenen werk van de duitse mineraloog en chemicus Karl Christoph Schmieder, getiteld Die Geognosie nach chemischen Grundsätzen dargestellt (Leipzig, 1802). Volgens Bilderdijk mankeerde hieraan wel het een en ander, met name had hij bezwaar tegen het feit dat Schmieder de geologische kennis en de bijbel van elkaar gescheiden had. De samenvatting van Bilderdijk had Deluc nieuwsgierig gemaakt, aangezien hij het duits echter niet kon lezen, verzocht hij om meer informatie opdat hij ‘êce fabriquant de chimères’ (i.e. Schmieder)Ga naar voetnoot32 kon weerleggen. Hetgeen hij gedaan heeft in zijn Abrégé de principes et de faits concernans la cosmologie et la géologie (Brunswic, 1803)Ga naar voetnoot33. | |
[pagina 294]
| |
Bilderdijk's grote bewondering voor de geologische theorie van Deluc kreeg tien jaar later een concrete vorm in zijn eigen Geologie. Dit hele werk is er op gericht om duidelijk te maken dat het geologisch onderzoek bevestig wat er in de bijbel staat over het ontstaan en de ontwikkeling van de aarde en in het bizonder over de zondvloed. In zijn uitvoerig artikel over de Geologie heeft Blink vastgesteld, dat dit het eerste geologische werk is dat in de nederlandse taal werd gepubliceerd. Als zodanig heeft het zeker een eigen plaats in de geschiedenis van de geologie. Wat betreft de inhoud kan het daar echter nauwelijks aanspraak op maken omdat het geen oorspronkelijk materiaal bevat. Het was overigens ook niet Bilderdijk's bedoeling om iets nieuws te brengen. Evenals in Het Buitenleven zag hij zichzelf ook hier in de eerste plaats als een popularisator wiens taak het was om zijn landgenoten te attenderen op een hun nog weinig bekende tak van wetenschap en om hen er tegelijkertijd op te wijzen dat Buffon niet de enige was die daarover geschreven had. Voor het allergrootste deel ontleende hij zijn feiten en ideeën aan de geschriften van Deluc, daarnaast heeft Bilderdijk ook nog gebruik gemaakt van de onderzoekingen van Déodat de Dolomieu en H.B. de Saussure. Het resultaat was een overzichtelijk en goed opgebouwd leerboek dat echter niet meer was dan een samenvatting van andermans theorieën. Een voor ons bizonder interessant onderdeel van de Geologie zijn de korte theoretische beschouwingen over de geologie en de natuurwetenschappen in het algemeen. Om deze doorgaans wat fragmentarische uiteenzettingen tot hun recht te doen komen, moeten we ze in samenhang zien met wat Bilderdijk elders daarover heeft geschreven. De opvattingen van Bilderdijk over de natuurwetenschappelijk methode staan in het teken van het door Francis Bacon ingevoerde empirisme. Reeds vroeg heeft hij blijk gegeven van zijn grote bewondering voor de engelse filosoofGa naar voetnoot34 die hij later prees omdat ‘hij nietigheid der scholastike filosofie van zijn tijd [doorzag] en ... den weg [wees] tot een grondiger en proefondervindelijke kennis’Ga naar voetnoot35. Bilderdijk deelt Bacon's afkeer van allerlei logische redeneringen waarmee op een zeer smalle basis van waarnemingen en experimenten een groot aantal verschijnselen wordt verklaard vanuit enkele aangenomen principes. Gedreven door het verlangen naar afgeronde en allesomvattende systemen zijn Buffon, de geologen uit de plutonistische en vulkanistische scholenGa naar voetnoot36 e.v.a. op deze wijze te werk ge- | |
[pagina 295]
| |
gaan. Het enige wat ze er volgens Bilderdijk mee hebben bereikt is een serie ‘grondloze gissingen’ en ‘dweepende hersenschimmen’ die niets met de werkelijkheid uitstaande hebben. Soortgelijke kritiek heeft hij ook op bepaalde volgelingen van Newton die, in afwijking van hun leermeester, het verschijnsel van de zwaartekracht hebben verheven tot een soort kosmisch beginsel ‘waar men, in de plaats van Gods Almacht, de beheersing en inrichting der wareldstelsel aan op heeft gedragen’Ga naar voetnoot37. Ook deze Newtonianen hebben zich laten meeslepen door de verklaarzucht van het verstand en zijn daarbij vergeten dat hun theorie niet ondersteund wordt door de noodzakelijke empirische gegevens. Tegenover deze aanmatigende systeembouwers stelt Bilderdijk de onderzoekers die het werkelijk te doen is om de waarheid en die daarom niet zullen oordelen ‘naar blind gezag of vooroordeel, maar naar het geen de Natuur-zelve hun leert die haar weten te raadplegen’Ga naar voetnoot38. Evenals Bacon is ook Bilderdijk de mening toegedaan dat men in de natuurwetenschap moet beginnen met het onbevoordeeld en nauwkeurig waarnemen van een zo groot mogelijk aantal verschijnselen en objecten. Alleen op basis van de aldus verkregen gegevens is het mogelijk om tot zinvolle kennis te komen. Met veel overtuiging heeft Bilderdijk steeds weer deze idealen van het empirisme verkondigd. Met name in zijn inleidend hoofdstuk tot Mirbel's Exposition et défense, verder o.a. ook in de Geologie en De Ziekte der Geleerden waar hij de tweede zang begint met een loflied op de ‘Ondervinding en haar heilrijk zonnelicht’ waaruit de wetenschap is voortgesprotenGa naar voetnoot39. Het Buitenleven bevat bovendien nog de volgende belangwekkende passage over dit onderwerp: Verzamel wat gy kunt, ofschoon het by geval
De schikking die ge omhelst, geheel verstoren zal.
Hou orde en samenstel in dit, in alle dingen!
Maar droom niet, van Natuur in ons gareel te dwingen
...
Geen Stelsel, of ten deel is 't loutere onderstelling,
Verbeelding, misverstand, voorbarige oordeelvelling!
...
Wees daarom nooit gehecht aan stelsels, halfbewezen
Daar is in 't scheppingsblad nog eindloos veel te lezen:
Zie elken regel aan, gelijk een nieuwe schat,
Die verdren voorgang biedt ter kennis van dat bladGa naar voetnoot40.
In dit pleidooi voor een open en progressieve wetenschap zien we dus dat Bilderdijk, gelijk Boyle, Hooke, Newton, Pascal en andere grondleggers van de moder- | |
[pagina 296]
| |
ne natuurwetenschap, kiest voor de ervaring en tegen de (rationalistische) systeemgeest. Behalve het empirisme is er nog een aspect van Bilderdijk's natuurwetenschappelijke methodologie dat duidelijk het stempel draagt van Bacon's ideeën en meer in het algemeen van de methode van de 18e eeuwse ervaringswetenschappen. Bilderdijk onderschrijft namelijk de sinds Bacon alom geaccepteerde opvatting dat de wetenschapsbeoefening zich niet moet beperken tot het verzamelen van losse feiten. Dit is weliswaar zeer belangrijk en staat voor hem op de eerste plaats maar moet toch altijd gevolgd worden door een proces van inductie waardoor de afzonderlijke feiten worden verenigd in een theorie van meer algemene strekking. De enkele keren dat Bilderdijk zich heeft uitgesproken over de manier waarop een theorie tot stand komt, gebeurde dat meestal in summiere en wat vage bewoordingen. Zo heeft hij het bijvoorbeeld over het ‘rangschikken der waarnemingen’ en in meer optimistische bui acht hij het zelfs mogelijk om vanuit de verschijnselen op te klimmen tot de oorzaken. In geen van deze gevallen wordt nu echt duidelijk wat hem hierbij precies voor ogen staat. Blijkbaar had Bilderdijk geen helder idee van het verloop van het inductieproces. Hetgeen ook niet zo vreemd is, want per slot zijn er weinig algemene regels voor te geven. Het is iets wat vooral in de praktijk geleerd moet worden en daarmee is Bilderdijk nooit in aanraking gekomen. Slechts éénmaal heeft hij zich hiermee wat uitvoeriger beziggehouden. Dat gebeurde in zijn verdediging van Mirbel's theorie over de anatomie der planten toen hij zijn ideeën kon formuleren aan de hand van een concreet onderzoek. Hij geeft daar als zijn mening dat het de taak is van een wetenschap ‘[de] rétracer a nos yeux l'oeuvre même de la Nature’Ga naar voetnoot41. Aangezien in de natuur alles met elkaar samenhangt, betekent dit dat een wetenschap, i.c. de botanie, alleen dan reden van bestaan heeft als zij een theorie kan ontwikkelen waarin de afzonderlijke waarnemingen met elkaar worden verbonden tot een samenhangend geheel. Bilderdijk waarschuwt ervoor dat men bij het zoeken naar het samenbindende element, het ‘principe’ zoals hij het noemt, onze redeneringen over de fenomenen niet moeten verwarren met de fenomenen zelf. Waarmee hij bedoelt dat dit ‘principe’ geen gegeven a priori mag zijn maar door waarnemen van de natuur verkregen moet worden. De methode die Bilderdijk hier en elders weer propageert is het empirisme zoals dat sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw de ontwikkeling van de natuurwetenschappen meer en meer was gaan beheersen. Het empirisme was voor Bilderdijk niet zo maar een methode maar gaf uitdrukking aan zijn door het geloof geïnspireerde benadering van de natuur. Als christen ziet Bilderdijk God's schepping als ‘één geheimenis’ dat hij ook als zodanig accepteert: Ik tracht met mijn bespiegelingen
In Uw geheimen niet te dringenGa naar voetnoot42
| |
[pagina 297]
| |
Tegenover deze geheimen is zijn houding er een van ‘nederig ontzag’ die de perken van het eenvoudig waarnemen niet te buiten gaatGa naar voetnoot43. De rationalistische natuurbeschouwing die dit wel doet en waarin de rede voorrang had boven de ervaring, heeft hij met kracht bestreden. Het was voor hem de belichaming van goddeloze hoogmoed. Met de ‘opgeraapte almacht des verstands’ dacht men ‘God de wet te stellen’Ga naar voetnoot44 en te kunnen ... beslissen Van de Godgeheimenissen Daar zij [de rede-R.V.] nooit een zwenk van zag!Ga naar voetnoot45 Hierdoor zijn de natuuronderzoekers de perken van hun ‘kring’ te buiten gegaan en hebben zij ‘Gods wijsheid en haar ordening’ bestredenGa naar voetnoot46 Voor Bilderdijk is het verstand een gave van God die de mens zeker niet ongebruikt mag latenGa naar voetnoot47. Het is echter ondergeschikt aan de ervaring en kan nooit een zelfstandige kennisbron zijn. Bilderdijk beschouwt het verstand als een middel om de waarnemingen te beoordelen en te vergelijken, het kan er echter niets nieuws aan toevoegen. De abstracties en generalisaties die de rede maakt, bestaan alleen maar in onszelf en niet in de natuur. In begrippen als aantrekkingskracht, affiniteit, keten der wezensGa naar voetnoot48 etc. ziet Bilderdijk niet meer dan door ons bedachte termen die de waarneembare werkelijkheid op bevattelijke wijze kunnen voorstellen maar die niets verklaren. Het zijn louter veronderstellingen ‘die grond noch wezen hebben’. Bilderdijk huldigt het karakteristieke nominalistische standpunt als hij over dit soort algemeenheden opmerkt ... dat een hoofdverschijnsel waaronder de Wijsgeer een aantal andere brengt, even weinig oorzaak of voortbrengende kracht is, als de algemeene geslachtsbenamingen der Natuurlijke Historie de daaronder betrokkene klassen of individuëelen verwekkenGa naar voetnoot49. De natuurwetenschap, die volgens Bilderdijk uitsluitend gegrondvest moet zijn op waarnemingen, acht hij niet in staat om tot de essentie der dingen te geraken. In zijn Geologie stelt hij expliciet dat een wetenschap die gebaseerd is op menselijke waarnemingen nooit de volstrekte waarheid zal kunnen verkondigenGa naar voetnoot50. Deze apodictische uitspraak moeten we zien in het licht van zijn sterk idealistische natuurvisie. | |
[pagina 298]
| |
Evenals vele andere 18e eeuwse filosofen en wetenschapsmensenGa naar voetnoot51 beschouwt Bilderdijk de fysische verschijnselen niet als zelfstandige zaken doch als ‘apparentiae ... van onlichaamlijkheden’Ga naar voetnoot52. Het wezen en de primaire oorzaken van de verschijnselen liggen ook voor hem in de onstoffelijke wereld die zich ten ene male onttrekt aan onze zintuigelijke waarnemingen. De methode die de natuurwetenschappen ter beschikking staat, levert slechts gegevens over de buitenkant der dingen, de ‘phaenomena’ in Bilderdijk's terminologie, die maar een vage weerspiegeling is van hetgeen daar achter ligt. Dit geldt ook voor de onderlinge samenhang der verschijnselen. In zijn essay Over de oorzakelijkheid heeft Bilderdijk uiteengezet dat de opeenvolging in tijd en ruimte niet betekent, dat er ook een werkelijk causaal verband bestaat tussen de verschijnselen want, merkt hij op, de orde onzer waarnemingen is niet de orde der dingen noch stemt ze daar noodwendig mee overeenGa naar voetnoot53. Men moet zich vergenoegen ‘met zoodanig een verband tusschen oorzaak (of het geen daar voor wordt aangegeven) en gewrocht... als waarin onze reden berusten kan; en een hooge maat van waarschijnlijkheid strekt ons voor de eigenlijke onbereikbare waarheid’Ga naar voetnoot54. De middelen die de natuuronderzoeker ter beschikking staan, beperken hem tot een ‘aftrekking’, een afspiegeling van de werkelijkheid. Het verband tussen zijn en schijn is echter nauwelijks bekendGa naar voetnoot55. Vandaar dat alle natuurkennis nooit anders kan zijn dan onzeker en onvolledig. Of zoals hij dit in het gedicht Ware Kennis uitdrukt: Rampzaalgen, ach, wat is het weinig dat gij weet?
Een schittering door een scheur van 't dekkend overkleed
Waar God zijn schepping mede omhuldde voor uwe oogen,
Getarnd door 't waanverstand, doch nimmer weggetogenGa naar voetnoot56.
Evenals met zijn methodologie sluit Bilderdijk zich ook met dit scepticisme, dat hij hem duidelijk een christelijke signatuur draagt, aan bij een belangrijke richting in de natuurwetenschappen die in de 17e eeuw o.a. vertegenwoordigd werd door PascalGa naar voetnoot57 en Swammerdam en gedurende de 18e eeuw in steeds sterkere mate de levenswetenschappen is gaan beheersenGa naar voetnoot58. Als we Bilderdijk's aktiviteiten m.b.t. de natuurwetenschappen overzien, dan kunnen we vaststellen dat de natuurwetenschappen op zich niet erg veel indruk op hem hebben gemaakt. Hij had er natuurlijk wel belangstelling voor, want als dichter ‘(die toch in niets onbedreven mag zijn)’ en als mens voelde hij zijn be- | |
[pagina 299]
| |
stemming ‘om 't gebouw van wijsheid en waarheid te bezoeken’Ga naar voetnoot59. Maar in tegenstelling tot dichters als bijvoorbeeld Shelly, Coleridge, en Goethe waren de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek niet of nauwelijks in staat om zijn dichterlijke fantasie te prikkelen. Bilderdijk's interesse begon zich eerst recht te ontplooien toen hij de geologische theorie van Buffon, het newtonianisme etc. ging beschouwen als een bewuste aanval op zijn Gods- en wereldbeeld. Vanaf Het Buitenleven is het zijn voornaamste streven om de natuurwetenschap in harmonie te brengen met de godsdienst. Zijn veelvuldige beschouwingen over het empirisme en nauw daarmee samenhangend scepticisme zijn in de eerste plaats bestemd om de vermeende suprematie van de natuurwetenschappen te bestrijden en de aanvallen van Buffon en andere ‘ongodisten’ te keren. Dit doet hij door te stellen dat de natuurwetenschappen slechts gissingen produceren en daarom geen zeggenschap hebben over de echte waarheid welke vervat is in Gods woord en welke uitsluitend erkend kan worden ‘door de inwerking van Gods Geest in het hart des menschen’Ga naar voetnoot60. De ideale natuurwetenschap bestaat voor Bilderdijk uit ‘waarachtige kennis, op zuivere waarneming’ gegrond die, naar hij veronderstelt, als vanzelf zal leiden tot een bevestiging van dat wat ‘door de Openbaring tot ons gekomen is, en op geene andere wijze dan door de Openbaring tot ons kome kon’Ga naar voetnoot61. Het is nu zeer opmerkelijk dat Bilderdijk dit ideaal belichaamd ziet in Deluc's theorie welke hij presenteert als het toonbeeld van empirische natuurgetrouwheid. Tijdgenoten hadden er terecht op gewezen dat deze theorie net zo hypothetisch was als die van BuffonGa naar voetnoot62 en dat deze bovendien een groot aantal feitelijke onjuistheden bevatteGa naar voetnoot63 Het is verder eveneens opmerkelijk dat Bilderdijk zo'n kritiek heeft gehad op Schmieder die Bilderdijk's eigen theorie in de praktijk bracht door niets anders te doen dan feiten te verzamelen en het opstellen van systemen achterwege te laten. Zijn bezwaar tegen Schmieder was echter dat deze het bijbelse scheppingsverhaal uit de geologie had verbannen. Vooral hier, maar ook in bepaalde kritiek op het newtonianisme, ziet men dat Bilderdijk's oordeel over bepaalde theorieën in de eerste plaats gebaseerd is op het feit of deze overeenstemmen met de bijbelse leerstellingen, waarin voor hem alle waarheid is te vinden. Hieraan ondergeschikt is zijn oordeel over de waarnemingen en experimenten die tot de betreffende theorie hebben geleid. Bilderdijk heeft zijn modern aandoende ervaringsfilosofie dus niet consequent toegepast. Voor zijn houding t.o.v. de natuurwetenschappen was zijn religie uiteindelijk van doorslaggevende betekenis.
Utrecht, Biohistorisch Instituut der R.U. r.p.w. visser |
|