De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Joan Luyken en Joannes AntonidesOpgedragen aan elke goede verstaander
Velen hebben zich afgevraagd wat Jan Luijken er toe gebracht heeft zijn Duytse Lier op te dragen aan de twee jaar oudere Joannes Antonides van des Goes, terwijl later van enige relatie tussen beide dichters niets meer te bespeuren valt. Immers, Luyken komt niet voor onder degenen die Antonides' Ystroom hebben bezongen, hoewel die in hetzelfde jaar uitkwam als de Duytse Lier (1671), noch onder hen die lofdichten vervaardigden op de Gedichten (1685), noch onder de dichters die het afsterven van Joannes Antonides in een graf- of lijkdicht hebben betreurd, zoals van zijn kant Antonides niet op de Duytse Lier of Jesus en de Ziel (1678) heeft gereageerd, of op enigerlei andere wijze blijk heeft gegeven contact met Jan Luyken op prijs te stellen. Natuurlijk heeft ook Karel Meeuwesse in zijn proefschrift Jan Luyken als dichter van de Duytse LierGa naar voetnoot1 aandacht aan deze zaak besteed. Zoals ieder weet, uit de dissertatie of uit Knuvelders HandboekGa naar voetnoot2, was Meeuwesse tot de conclusie gekomen dat Luyken, op het ogenblik dat hij zijn bundel naar zijn uitgever bracht, een ernstige jongeman was, voor wie de via erotica ten einde was en die de eerste stappen op de via mystica reeds gezet had (a.w., blz. 235) of die, om het met Meeuwesse even anders te zeggen, de eerste stap had gezet op de weg der vergeestelijking die uiteindelijk zou voeren tot 's dichters bekering (blz. 221). Het spreekt dan ook vanzelf dat hij de opdracht van de Duytse Lier aan den Heere Joan Antonides als een serieus stuk opvatte, van latere datum als de zo sterk anacreontisch gekleurde opdracht Aan de Juffrouws (blz. 273 en 205), en dus, wat het meest voor de hand ligt, uit de periode dat Jan al met z'n ene been in de vergeestelijking stond. Wel waren er ook voor hem enige onduidelijkheden in de verhouding van Joan tot Joannes, maar hij trachtte de ontwikkeling van de relatie op blz. 273 vv. psychologisch te verklaren en komt dan op blz. 284, mede op grond van het gedicht Aan N.N. (= Antonides) tot deze slotsom: ‘Nadat hij zich als anacreontisch poëet aanvankelijk zeer duidelijk van hem had gedistancieerd, kwam hij hem in de periode zijner verinnerlijking veel nader. Edelmoedigheid, beleefdheid en verlangen naar wijsheid! Het waren deze eigenschappen die hem in de doperse dichter gingen aantrekken en waarin hij voor de gevierde jongeling de mogelijkheid gegeven zag van een verinnerlijking zijner poëzie.’ Meeuwesse leest uit de opdracht dat Luyken een onderdanige houding tegenover Antonides had aangenomen, dat hij hem in het openbaar als zijn patronus voorstelde en dat hij ‘beseft(e) hoe zijn “liefde en min-lovende Zangen” de gevierde leeftijdgenoot eigenlijk onwaardig (waren)’ (blz. 272/3). Al van het begin af heb ik getwijfeld aan de juistheid van deze visie. Het wou er bij mij niet in dat een jongeman die zo ernstig zou zijn geworden, toch een bundeltje frivole minneliedjes, als de Duytse Lier voor 95% is, ging publiceren en die er behagen in schepte op het titelblad te annonceren veel van de nieuwste, deftige, en dartelende (curs. van mij, L.) toonen (= melodieën) te introduceren; | |
[pagina 282]
| |
die zijn, volgens Meeuwesse oorspronkelijke, opdracht Aan de Juffrouws handhaafde, hoewel hij zich daarin van de gevierde jongeling distancieerde! Wat weten we van Jans leven tot op het jaar 1671? Weinig of niets. Vrij kort na zijn dood in 1712 (5 april) verscheen een levensverhaal in De Schriftuurlyke Geschiedenissen en Gelykenissen van het Oude en Nieuwe Verbond ... door Joannes Luiken, Te Amsteldam, bij de Wed. Pieter Arentsz en Kornelis vander Sys, 1712, waarin alleen staat dat hij 16 april 1649 te Amsterdam geboren was, in zyn jongheid tot de Schilderkonst opgebragt wierd, van natuure een Poëet was en in 't 19. Jaar zyns ouderdoms trouwden met Maria de Oude, een Dochter zeer vermaard door haar uitmuntenden Zang. - Meer niet, want dan komt het verhaal van zijn bekering ‘in 't 26. Jaar zyn Ouderdoms’, dus in 1674, na 16 april! Een tweede levensverhaal, zoals ik het aantref in mijn exemplaar van de zogenaamde ‘Tweede Druk’ van de Duitsche Lier ('s Gravenhage, by H.H. van Drecht, 1783), weet daar alleen aan toe te voegen dat hij de Schilderkunst geleerd heeft bij Martinus Zaagmolen, dat hij terwille van het geldelijk voordeel zich al spoedig op de etskunst toelegde (illustrator werd) en dat ‘zyn levensmanier in zyn Jeugd vry wat wild en los (was)’. Meeuwesse, met deze schaarse, soms onjuiste en altijd onvolledige gegevens niet tevreden, heeft dieper gegraven en de aard van Luykens vriendenkring en milieu onderzocht. Hij komt op blz. 30 tot de volgende conclusie: ‘Het was een - Duits getinte - sfeer van aanstekelijke levensvreugde, van “Wein, Weib und Gesang”, die men wel het best als anacreontisch karkteriseert.’ Welnu, daar wilde ik het voorlopig ook maar op houden. Over Joannes Antonides' leven tot in het jaar 1671 zijn we heel wat beter ingelicht. De bedroefde doch trotse en toch betrekkelijk bescheiden vader gaf aan de door hem verzamelde gedichtenGa naar voetnoot3 van zijn zoon een levensbericht mee, dat door David van Hoogstraten voor de derde druk der GedichtenGa naar voetnoot4 is gebruikt en met een aantal pikante bijzonderheden is uitgebreid. Ik citeer hieruit wat tot op het verschijnen van de Duitse Lier van belang is. Joannes Antonides (want in zyne kintsheit geheeten Jan Antonisz, naer den lagen zwier der oude eenvoudige burgeren, en vooral der nederige Doopsgezinden, hoedanig zyn ouders waren, nam by dezen naem aen op raedt van zeker geleert man, die zyne toekomende vermaertheit te gemoet zag; en voegde daer den toenaem zyns Vaderlants bij) wert geboren binnen Goes in Zeelant, op den derden van Bloeimaent des jaers 1647, uit geringe, dogh eerlyke en geschikte ouderen, Antoni Janssen, or Jansz. en Magdalena Steenaerts. [In 1651 verhuizen ze naar Amsterdam] Hier gekomen wendden ze allen vlyt en yver aen om hunnen zoon in alle stilheit en zedigheit op te brengen. Acht of negen jaeren out geworden zynde wert hy der zorge toebetrout van Adrianus Junius, die de Schoolvoogdy toen ter tydt in Amsterdam bekleedde, dezelve dien Francius en Broekhuizen tot leitsman hunner leeroeffeningen gehad hadden. Op byzondere uren ontfing hy ook onderrechting van | |
[pagina 283]
| |
Jacobus Coccejus, eertydts Conrector der Schole te Haerlem. Deze loopbaen ten einde zynde, niet zonder openbaren lof van snedigheit en wakkerheit, begaf hy zich by den uitnemenden Wiskunstenaer Abraham de Graef, die hem de boeken van Euclides uitleide. Alle deze hulpmiddelen gaven ongemeene vordering aen zynen geest, waer in een zucht tot poëzy was, hem aeugeërft door zynen Vader ... Der Latynsche sprake magtig geworden, zoodat hy ook de pen in 't Latyn voeren konde, wilde hy bezoeken of hy daer in de poëzy zou kunnen oeffenen, en schikte zich hierom tot het lezen der beroemste dichteren, die ons uit de Roomsche outheit zyn overgebleven, Virgilius namelyk, Horatius, Ovidius, Valerius Flaccus, Claudianus en Statius, met wiens geest ... hy eenige gemeenschap had. Waer by hy, om te zien, hoe verre de voornaemste nieuwe dichters by de oude halen konden, zich bezig hielt met de overtreffelyke gedichten van Huig de Groot, beide de Heinsen, den doorluchtigen Ferdinand van Frustenberg, en de geleerde Jesuiten, Sarbievius, Wallius, Hosschius, Rapyn, ook Sannazaer, en andere Italiaensche dichters te doorlezen. Hier door aengezet nam hy, zeg ik, een proef van wat hy in die tael op maet kon uitvoeren, en het scheen dat hem de Zanggodinnen niet tegenvielen. [Broekhuizen, die hem aanspoorde, heeft enige proeven in zijn Poëmata opgenomen]. Dogh de aanwassende glori des grooten Keulenaers Joost van den Vondel, en de naem, dien de Ridder Hooft te voren al door zyne Nederduitsche pen behaelt had, veranderden deze zinlykheit, en deden hem overhellen tot zyne moederlyke tael ... [begon met vertalen - met overleg en raedt van geleerde mannen! - uit Ovidius, Silius Italicus, Horatius, e.a.] Hierop beving hem een zucht tot het opslaen van iets groots, en een Toneelwerk voort te brengen, dat voor het zwaerste in de kunst gehouden wort [Zo ontstaat Trazil, of overrompelt Sina] Terwyl dit onder handen was, quam het Vondel, toen onledig met het opmaken van zynen Zungchin, mede een Sineesch Treurspel, ter ooren. Hy ging hier op den jongeling bezoeken, las zyn werk, vragende of hy van meening ware het uit te geven. Hoorende neen, zeide hy dat ‘er veel fraeis in was, en dat hy tot bevestiging van zyn zeggen daer iet uit ontleenen, en in zyn eigen werk brengen zou ... Zyn edele aert, geprikkelt door den lof van zoo groot een’ man, die hem zelf quam bezoeken om zyne beginselen te zien, breidde zich wel haest verder uit, en men zagh van tydt tot tydt eenige pryswaerdige stukken voor den dagh komen, als, Het verbont der Deensche Majesteit, en der Vereenigde Nederlanden: de Nederlaeg der Turken: Het tweede Burgermeesterschap van den Heere Lambert Reinst, en meer andere. Hier op quam de Teems in brandt, dat in den jare 1667 gevolgt wert van het gedicht op den vrede met Engelant en Hollant, dat hy den titel gaf van Bellone aen bant. Toen dit uitquam, stonden alle kenners verzet, en Vondel zelf als voor 't hooft geslagen, die den lof deszelven zoo breet uitmat, dat hy tot den vader des digters, die hem het gedicht gebragt had, openhartig zeide: Het is zoo schoon, dat ik 'er mynen name wel onder zetten wil. Hier op hoorde men het gejuich van al wat tael- en digtkunde verstondt: en het gansche gedicht, ettelyke hondert regelen lang, wert van vele geestryke jongelingen van buiten geleert ... Eer voedt kunst, en de lof van brave mannen steekt alle edele harten aen. Van dezen gloet wert Antonides ook gevoelig geraekt. Zoo dat hij in zyn' yver voortvarende zich liet voorstaen dat hy aen eenigh groot werk de handen most slaen, op dat zyne oeffening zonder verpozing mogt zijn. Dit grootse werk wordt dan de Ystroom, dat in 1671 - ‘tot verwondering van al de werrelt’ - verscheenGa naar voetnoot5, waarschijnlijk wat later dan de Duytse Lier, want Luyken maakt er in zijn opdracht geen gewag van. We kunnen het dus hierbij laten, maar moeten er nog aan toevoegen dat Antonides deze laatste jaren ‘gebonden | |
[pagina 284]
| |
(was) aen eenen Artsenywinkel of Apotheek, waer toe hem zyne ouders hadden opgebragt’ ..., ‘een slaefsche bediening, die zoo wel voor den nacht als voor den dagh bloot staet’ (D. van Hoogstraten). En verder is er een bijzonderheid, die we alleen in het levensbericht van de hand van de vader vinden, maar die van het hoogste belang is: ‘In dees tijt [- dat moet op z'n laatst 1669 geweest zijn, gelet op de verschijningsdatum van Agrippa -] quamen verscheiden tooneelspeelen in druk, zamen gestelt door zeker kunstgenootschap, daer ANTONIDES toen meede een lit van was, en aen zommige van de zelve eenige deelen had gedicht, als in Agrippa, Koning van Alba, Oroondates en Statira, de gelijke Tweelinge uit Plautus en het spokend Weeutje; maer om eenige reeden daer van afgescheiden [- doch pas midden 1671 -Ga naar voetnoot6], maekte hy dat de Ystroom, volgens zijn voornemen op de behoorlijke tijt uitquam.’ Verreweg de meeste levensdata uit het verhaal van David van Hoogstraten zullen aan de Amsterdamse letterkundigen van die dagen bekend geweest zijn; want Vondel en Junius en De Graef en al die andere geleerden en hoogdravende poëten met wie Antonides omgang had, en niet in de laatste plaats zijn trotse vader, die immers naar Vondel snelde met Bellone aen bant en waarschijnlijk niet naar deze alleen, zullen de roem van de geniale jongeling hebben rondgebazuind. Zo zal ook Jan Luyken voldoende ter ore en onder ogen gekomen zijn om zich een beeld van deze ‘superstar’ te vormen, om zich vrolijk te maken over diens loodzware ernst, zich te ergeren ook wel aan al die dikdoenerij en overdreven loftuitingen. De emmer van zijn ergernis loopt over als hij hoort dat Antonides opgenomen is in die verwaande kring van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, met Doctor Lodewijk Meijer, Meester Andries Pels, Doctor Joh. Bouwmeester en andere ‘Wijzen’ aan het hoofd. Toen schreef hij zijn Aan N.N., (het zevende gedicht uit de Tiende Verdeeling), dat zeer wel oorspronkelijk Aan den Heere Joannes Antonides geheten kan hebben, en stijf staat van plechtige ironie: Een geest die ydeloos poogt te leven,
Van edelmoedigheyd gedreven,
Door Leerzucht stadig aangesweept;
Ontziet noch wind noch dolle baren,
Der sware moeyten en gevaren,
Hy oogt op 't geen hier achter sleept.
Beleefde Jongeling, de stralen
Die 'k op uw voorhoofts star zie pralen,
Die hebben 't hart door 't oog gevleyd;
En porren al mijn aanspraaks krachten,
Om u te manen tot het trachten,
Naar 't heyl van goude onsterflijkheyd.
Een zal'ge berg, alom bewossen,
Met geurige Mirte en Lauwre bossen;
Een kroon van 't sware en logge eelment,
Verheft zijn kruyn door 's hemels ringen,
Hier koomt een bron ten aar uyt wringen,
Wie daar van drinkt, leeft zonder ent.
| |
[pagina 285]
| |
Daar moet gy heene om op te stygen;
Door klimmens moeyten, swoegen, hijgen,
Verdient men by de Wyzen eer;
Verschrik niet, schoonse hoog en steyl is:
Denk wat 'er op dien top al heyl is;
Kijk al na hooge en nimmer neer.
Een ziel die eyndeloos poogt te leven
(de rest gelijk aan de eerste strofe)
Dat is het wat Jan Luyken op dat ogenblik in Antonides ziet: een strebertje, dat door zijn poëzie de onsterfelijkheid wil verwerven, dat klimt en zwoegt en hijgt om bij de Wijzen van Nil eer te verdienen, stadig door Leerzucht wordt aangezweept om hogerop te komen, en Jan zegt: ‘Doe je best maar, jongen, de top is wel hoog en steil, maar jíj zult er wel komen; kijk maar aldoor naar boven en nooit naar de gewone dingen van het leven.’ - ‘En dat doe je dan ook niet, jij die van je negende jaar in de studeerkamer hebt gezeten, je alleen maar thuis voelde bij geleerden, jij droogkloot, die op je 22e jaar nog geen liefdesgedichtje hebt geschreven, nooit je in de herberg eens bezatte, nooit met de meisjes op de Amstel of het IJ ging spelevaren, laat staan dat je ooit met een lekkere meid in het oevergras hebt liggen vrijen ...’ Jan zal er voor gezorgd hebben dat er een afschrift van zijn gedicht in Antonides z'n brievenbus terechtkwam: Antonides, die keurig gepruikt en zwart gerokt door Amsterdam ging, heeft het beneden zich geacht te reageren op het gedicht van de artiest van Wein, Weib und Gesang!
Als Jan zijn Duytse Lier persklaar maakt, is er in zijn gevoelens jegens Antonides nog niets veranderd. Aan deze dichter, van wie iedereen weet dat hij van elke levenskunst gespeend is, zal hij z'n dartele bundeltje opdragen: niet omdat hij hem nader was gekomen (Meeuwesse) - integendeel! -, niet om in Antonides een beschermer te hebben waardoor zijn werkje meer gezag en aanzien zou hebben (Luyken!) - A. zou Jans geile liedjes toch geen blik waardig keuren -, neen, enkel en alleen om de kwiebus nogmaals op de korrel te nemen, nu in het openbaar. Hij leest zijn vroegere gedicht op Antonides nog eens over, neemt zich voor er enige beelden en gedachten uit over te nemenGa naar voetnoot7, opdat de oplettende lezertjes de relatie zullen doorzien (Meeuwesse was zo'n oplettende lezer) en schrijft dan in Antonides' eigen snorkende, hoogdravende stijl zijn opdracht aan Den Heere Joan Antonides, waarvan zo goed als elk woord, maar zeker elke gedachte bol staat van ironie, en vol steken onder water zit. Groote Geest, (Aanhef Aan N.N.: Een geest die ...) | |
[pagina 286]
| |
str. van Aan N.N.) verzekert, dewijl zy van ouds een moeder der beleeftheydt is, my van UE. edelmoedigen aart. (edelmoedigheyd en beleefd ook in Aan N.N.) Maar Jan wist wel dat het zo ver nooit zou komen. Nu zullen sommigen mij ongetwijfeld voor de voeten werpen: je hebt niets bewezen. Dezulken antwoord ik: inderdaad, maar ironie kán niet ‘bewezen’ worden, die kan alleen door de goede verstaander worden ‘begrepen’. Of, om prof. Gomperts te citeren: ‘(Ik wil er op wijzen) dat in de eerste plaats alle ironie dubbelzinnig is en dat h het in de tweede plaats kenmerkend is voor de beste ironie, dat haar aanwezigheid niet kan worden aangetoond.’Ga naar voetnoot8 Maar een tweetal ‘bewijzen’ kan ik toch aandragen. Daar is allereerst de opdracht Aan de Juffrouws, waarvan Meeuwesse moest zeggen dat ze ‘weinig vleiend was voor Van der Goes. (blz. 280). Ik zou willen zeggen: dodelijk voor Van der Goes. De gehele tweede alinea, met uitzondering van de laatste volzin, is een luykeniaanse karakteristiek van Antonides’ poëzie: Mars met zijn bepluimde helm, het bloed op 't gladde harnas gespat, de krijg en de moort, met daar tegenover - alsof het ook maar één ogenblik in Jans brein opgekomen zou zijn poëzie à la manière d'Antonides te schrijven! - Jans eigen dichterlijke idealen: Venus te kronen met een geschakeerde rozekrans, het bloed door het blanke vel der wangen van de gratiën te laten gloeien, de gedachten zich achter de gordynen der liefde te laten verlustigen. Deze idealen en de hoop dat ooit eens een van de vrolijke Amstelnymfjes, door zijn klagende minnezangen bewogen, hem de bloem harer jeugd opoffert, zijn echt gemeend, vrij van elke ironische besmetting. Mijn laatste bewijs geldt het laatste gedicht van de bundel: Schoonheid is bekoorelyk, dat Meeuwesse (zeer terecht) het meest sensuele gedicht van de bundel noemt en waarmee hij dus danig in zijn maag zit. Hij verwerpt een paar te geforceerde verklaringen voor het optreden van het lied juist op die plaats om tenslotte vrede te hebben met deze oplossing (die hij overigens bezwaarlijk gelukkig kan noemen): ‘Terecht kon Luyken van mening zijn, dat hij met de negende en | |
[pagina 287]
| |
tiende verdeling het karakter van zijn Duytse Lier als erotische bundel al te zeer beschadigde. Om dit karakter te redden zal hij het oorspronkelijk slotlied opnieuw gebruikt hebben om er zijn bundel mee te besluiten.’ (blz. 224) Ook nu moet ik zeggen dat ik bijna zeker weet dat het niet zo gegaan is. De Tiende Verdeeling staat geheel los van de eigenlijke verzameling minneliedjes. Het ernstiger karakter ervan - althans van een deel - is en was voor iedere lezer duidelijk. Daarom komt het slotlied (dat inderdaad evenals he ondeugende Schijn bedriegt uit dezelfde verdeling een lied is) als een verrassing (Meeuwesse, a.w., blz. 123), omdat het in een der andere, bijv. als laatste van de eerste verdeling, aansluitend bij het lied ter verheeerlijking van de poezelnaakte Venus, zijn organische plaats zou hebben kunnen vinden.Ga naar voetnoot9 Meeuwesse zegt nu wel dat Luyken dit oorspronkelijke slotlied opnieuw gebruikt zou hebben om er zijn bundel mee te besluiten, maar daarmee suggereert hij dat Luyken het lied al lang bezat, en dat kan hij niet bewijzen. Toen de drukker de laatste versregel van Van Dooraltus gezet had, was hij gekomen tot bladzijde 125, dat is F 3 recto. Daar F een half katern in duodecimo vormt, restten er nog 7 blz. Hij rekende uit dat hij voor het Register van beginregels en zangwijzen 4 bladzijden nodig zou hebben, zodat er nog 3 blanke zijden zouden overblijven.Ga naar voetnoot10 Hij vindt het zoude dat ze onbedrukt zouden blijven en vraagt daarom Jan Luyken om een ‘bladvulling’ op korte termijn. Jan dicht zijn Schoonheyd is bekoorelyk en daarmee zijn erotische geloofsbelijdenis van dat moment! Iedere poging tot vergeestelijking of verinnerlijking van Venus of van Argivina is een poging tot verkrachting van beide dames. Neen, op het ogenblik dat Jan Luyken werkelijk zijn bundel afsloot, huppelde hij nog vrolijk en onbekommerd op de weg genaamd ‘de erotische’. Vandaar dat ik tot de overtuiging kwam dat Jan Luyken alleen maar met spot, gemengd met afschuw, aan Antonides als dichter en als persoon dacht, en dat zijn opdracht aan deze slechts ironisch geïnterpreteerd moet worden. Het behoeft ons dan ook niet meer te verwonderen dat daarna beiden elkaar doodgezwegen hebben.
Dordrecht, Weedeweg 5 s.j. lenselink |
|