De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
BoekbeoordelingenVan der feesten. Een proper dinc. Uitgeg. door een werkgroep van Groningse Neerlandici. Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit. Groningen, 1972. 176 blz. f 6,-.Hoewel Van Eyck, Knuttel en Heeroma in deze eeuw de aandacht op Van der feesten hebben gericht en ook in het buitenland de studie van deze en verwante teksten ter hand werd genomen (K. Matthaei in 1913 en in onze tijd T. Brandis en I. Glier), bleef een nieuwe editie uit. De Groningse werkgroep die in korte tijd een nieuwe Van der feesten bezorgde, heeft de Neerlandistiek een geschenk gegeven dat dwingt tot verder lezen en onderzoeken. Na een bespreking van de handschriften (met afbeeldingen, die door het eenvoudige reproductie-procédé niet altijd even gemakkelijk leesbaar zijn, maar die bruikbaar zijn om de paleografische opmerkingen aan te vullen en te verduidelijken) wordt aandacht gegeven aan de literaire en literair-historische aspecten van de tekst. Vooral aan de hand van T. Brandis, Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke (München, 1968), en I. Glier, Artes Amandi. Untersuchungen zu Geschichte, Überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden (München, 1971), wordt Van der feesten gekenschetst als een betoog dat opsommenderwijze een groot aantal aspecten van de liefde behandelt. Deze afzonderlijke problemen worden verbonden door het thema van de teleurstelling in de liefde: Van der feesten past zo deels in Glier's groep ‘Maximen’ deels in die van de ‘Teilsprobleme’ (blz. 23-24). Voorafgaand aan de bespreking van eigen en anderer interpretaties van het gedicht wordt de betekenis van de twee hoofdfiguren clerc en joncvrouwe nauwkeurig onderzocht. Hier zou wellicht (bijvoorbeeld in tegenstelling tot teksten als 't Prieel van Troyen) nog iets over het karakter van de dialoog (tussen gezelschapsspel en (quasi) geleerde disputatio) en het feest (een temporele variant van de locale hortus conclusus-topiek?) gezegd kunnen wordenGa naar voetnoot1. De zorgvuldige karakterisering van clerc (wetenschapsmens, misschien de lagere wijdingen ontvangen, geestelijk aspect op de achtergrond geraakt) en joncfrouwe (misschien adellijk, standsverschil t.o.v. de clerc niet noodzakelijk) stelt de werkgroep in staat in het vierde hoofdstuk Heeroma's interpretatie te ondergraven en ook het speculatieve betoog van Van Eyck af te wijzen. Terecht komt de werkgroep echter in het hoofdstuk over datering en waardering tot de conclusie: ‘[...] ere wie ere toekomt: misschien hadden we Vdf nooit aandachtig gelezen als Van Eyck en Heeroma niet goed geluisterd hadden.’ (blz. 69). In het vervolg op de studies van Van Eyck, Knuttel en Heeroma erkent de werkgroep de spanning van didaktiek en verhaal of zoals de Groninger lezers zeggen ‘emotionaliteit achter een scherm’ (blz. 68). Het waarom van dat zich verbergen achter een ‘quasi-objektief vraag- en antwoordspel’ is ook deze speurende lezers niet duidelijk geworden: ‘en daarom blijft het gedicht in de grond onopgehel- | |
[pagina 247]
| |
derd’ (blz. 68). Deze erkenning is één van de kwaliteiten van deze inspirerende speurtocht. Misschien is het zelfs overbodig om een andere opheldering te vragen, ook voor de lezer geldt: mate es tallen spele goet. Na een korte verantwoording van de wijze van uitgeven volgt een voorbeeldige diplomatische uitgave van alle handschriften. Waarbij voor het eerst handschrift G (Gent U.B. 1644) gepubliceerd wordt: alweer een verdienste van de tekstbezorgers die terecht dankbaar op de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta steunden. In hoofdzaak naar het Hulthemse handschrift ondernam de werkgroep een kritische uitgave. Ook hier een primeur voor het Middelnederlands: alle bronnen te samen met een kritische tekst. PaleografischGa naar voetnoot2, en tekstkritisch Commentaar, alsmede woordverklaringen begeleiden de lezer. De hoofs-feestelijke eetgebruiken zouden tot wat ruimer exegetisch Commentaar aanleiding hebben kunnen zijnGa naar voetnoot3 en zo de sfeer van het feest(maal) nog wat duidelijker kunnen tekenen. Het is ondoenlijk om aan het materiaal dat in deze 176 dicht bestencilde A4-bladzijden (dat betekent een omvangrijk boek in druk) opgestapeld is, recht te doen. Wat hier volgt is een keuze uit de aantekeningen bij de lectuur. Wat het procédé van de uitgave betreft kan men moeilijk anders doen dan van ganser harte te hopen dat meer werkstukken als deze editie in handen van vakgenoten komen. De Utrechtse serie Ruygh-bewerp heeft wat dat betreft een reputatie opgebouwd. Stencil en offset bieden niet alleen door hun lage prijs maar ook door de gemakkelijke aanpasbare lay-out mogelijkheden die in druk niet dan met zeer hoge kosten te verwezenlijken zouden zijn. Ruimere marges (het zijn werkboeken) en misschien wat meer werkbestendig papier en bindwerk verdienen dit soort boeken beslist: hun (bibliotheek-)leven is zeker hevig. Bovendien mogen we niet optimistisch zijn; het leven van deze editie zal ook lang zijn: een ‘definitieve’ uitgave zal zo heel snel niet verschijnen. De kosten van papier en binden zijn gelukkig niet de allergrootste posten: het is een allerzins gerechtvaardigde kleine extra uitgave. Op blz. 70-73 verantwoordt de werkgroep de wijze van uitgeven. Terecht is het uitgangspunt geweest dat bij een werk dat van literair belang wordt geacht, de toegankelijkheid van een kritische tekst te verkiezen is boven de hindernissen van een diplomatische editie. De bezorgers hebben, gedwongen door de gehavende teksttraditie (één volledig hs. en fragmenten van 4 andere) en door de contaminatie in de tekstoverlevering (blz. 17), in Bédier's spoor zich laten leiden door ‘de goede smaak’: ‘... wilden we ook estetische overwegingen als ritme, verslengte, afwisselend woordgebruik een woordje mee laten spreken.’ (blz. 70) | |
[pagina 248]
| |
Zeer juist is de opvatting dan ook ‘[...] alle overgeleverde verzen ter kontrole te moeten aanbieden’ (blz. 70). Steunend op de opvatting dat de tekst van beide Gentse hss. (G en S) dichter bij het ‘origineel’ staan (73) heeft de werkgroep voor een ‘composite text’ gekozen. Tegen deze hybridische tekst voelt de werkgroep zelf ook bezwaren maar de corrupties in de bewaarde teksten zijn inderdaad reden genoeg om op grond van de varianten de subjectieve keuze van de beste of de betere lezing te wagenGa naar voetnoot4. Hier zou ook mede in verband met de studie van de onderlinge verhouding van de teksten (blz. 15 e.v.) een poging ondernomen kunnen worden om de eigen aard van de handschriften aan de hand van de fragmenten nader te typeren en de varianten te verklaren zoals dat naar aan leiding van het verschillend gebruik van joncvrouwe/vrouwe <> clerc/jonchere in het IVde hoofdstuk al enigszins gebeurt. Is er bij het verbreken van een regelmatige opbouw in de tekst alleen maar kopiistenslordigheid in het spel of wordt een niet meer begrepen of gewaardeerde spanning van ‘emotie achter conventie’ bekort? Op blz. 11 wordt de betiteling van Van der feesten als ‘rolie van der feesten’ nader verklaard. Op grond van gegevens van E. Strubbe (Grondbegrippen van de paleografie der Middeleeuwen. Gent 1964. dl. I blz. 96) trekt de werkgroep het bestaan van rollen met literaire teksten na de 12e eeuw in twijfel. Hier zou men met de gegevens van W. Wattenbach (Das Schriftwesen im Mittelalter. GrazGa naar voetnoot4 1954 (onveranderde herdruk van de derde druk Leipzig 1896) blz. 150 e.v., i.h.b. 166-169) nog een verdere aanvulling op de genoemde rollen hebben kunnen vinden. Men kan zich evenwel voorlopig veilig houden aan de door de werkgroep geciteerde betekenis uit het Mnl. W. ‘tractaat, geschrift [...]’. In verband met Van Eyck's studie over Van der feesten wordt ook de naam van diens toenmalige leerling A.E. Cohen genoemd (blz. 48 en 65). De samenstellers van deze uitgave hebben abusievelijk zijn naam tot A.C. Cohen ‘gefonemiseerd’. De scriptie die mede tot Van Eyck's artikel aanleiding is geweest is uit de nalatenschap Minderaa in het archief van de Vakgroep Nederlands in Leiden gekomen.
Van der feesten in deze Groninger editie is een alleszins geslaagd werkstuk geworden. Een werkstuk dat tot verder graven inspireert en dat een schat aan informatie bevat. Zo kan ook de vossejager er zijn voordeel mee doen, bijv. door het materiaal over de clerc (blz. 27-34) dat informatie kan geven over het (on-)-echtelijke leven van Vrouwe Julocke en haar gehavende partner. Natuurlijk zou ik hier en daar een andere keuze gedaan hebben voor de kritische tekst of een aantekening willen wijzigen, maar dat ook is iets wat deze sympathieke uitgave een feest voor filologen maakt.
Den Tollstraat 64, Koudekerk aan den Rijn m.j.m. de haan | |
[pagina 249]
| |
Karel van Mander (1548-1606), De Kerck der Deucht. Uitgegeven en van kommentaar voorzien door Hessel Miedema en Marijke Spies. Amsterdam, Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, 1973. 6 ongepagin. en 68 blz. + los bijgevoegd facsimile (16 blz.). Prijs: f 4,25 (bij toezending f 5,75).Niet velen zullen De Kerck der Deucht kennen, een gedicht dat Karel van Mander omstreeks 1600 ter gelegenheid van de eeuwwisseling schreef voor zijn vriend, de dichter-schilder Cornelis Ketel. Het werd opgenomen in een verzamelbundel met werk van Van Mander en dichters uit zijn omgeving, getiteld Den Nederduytschen Helicon (Haarlem, 1610). In de K.B. te Brussel kwam Miedema en mej. Spies een afzonderlijk uitgaafje ervan onder ogen en het leek hun de moeite waard daarvan een editie te maken. Mej. Spies ontdekte dat Van Mander een imitatio leverde van een gedicht van Ronsard, waarschijnlijk naar de versie die voorkomt in diens Oeuvres uit 1587 en latere jaren. De editie geeft een facsimile van het gelegenheidsdrukwerkje uit Brussel met daarnaast de tekst van Ronsard, gefacsimileerd naar een uitgave der Oeuvres, Lyon, 1592, aanwezig in de U.B. te Utrecht. De Nederlandse tekst, in romein gedrukt, is goed leesbaar, maar de Franse, in een kleine cursief, laat zich althans in mijn exemplaar, moeilijk lezen. Waarom is die niet aan een moderne editie ontleend, als b.v. Les Oeuvres de Pierre de Ronsard, Texte de 1587. Ed. I. Silver (Paris, 1967)? Omdat Miedema goed op de hoogte is van Karel van Mander en zijn kring, ziet hij kans in een beknopte inleiding de informatie te geven die men nodig heeft om het gedicht in het milieu en de tijd van zijn ontstaan te plaatsen. Op een paar punten waarover ik met hem van mening verschil, wil ik kort ingaan. In de Helicon wordt De Kerck der Deucht onmiddellijk gevolgd door een drietal danksonnetten van Ketel, terwijl elders in de bundel nog twee gedichten van Ketel voor Goltzius te vinden zijn. Volgens de inleiding vormen de zes verzen ‘een min of meer afgeronde cyclus’ (blz. 2). Nu ontken ik niet dat er punten van uiterlijke overeenkomst zijn, in zoverre dat ze ongeveer tegelijkertijd voor eenzelfde vriendenkring geschreven zijn, maar de samenhang is formeel en inhoudelijk te gering om ze tot cyclus samen te voegen. Van een cyclus kan pas sprake zijn als het gaat om een met enig overleg gerangschikte reeks gedichten die qua thematiek en vorm nauw verwant zijn, waarbij dan ook nog de wijze van presentatie van belang is: uitzonderingen daargelaten kan men gedichten die niet seriegewijs worden aangeboden, bezwaarlijk een cyclus noemen. Miedema vindt het vanzelfsprekend dat Van Mander zijn voorbeeld niet noemt, omdat iedere geïnteresseerde lezer het werk van Ronsard toentertijd wel (her)kende (blz. 12). Maar waarom worden dan achterin de Helicon bij vertalingen van destijds alom bekende gedichten van Marot, Ronsard en Desportes die dichters wel uitdrukkelijk vermeld? En wordt er daarentegen bij Bauw-heers welleven, een imitatio van het slot van La Sepmaine III (zie: J.A.N. Knuttel in Ts. 46, 1927, blz. 180-81) geen melding gemaakt van Du Bartas? Voorzover ik het zie hangt het al of niet noemen van de dichter van het origineel samen met | |
[pagina 250]
| |
het onderscheid tussen een translatio en een imitatio, wat ook niet verwonderlijk is, omdat een vertaler zich moeite geeft een gedicht, als het kan woordelijk, in de eigen taal over te brengen, terwijl een ‘imitator’ zich t.a.v. zijn voorbeeld aanzienlijke vrijheden kan veroorloven. De commentaar neemt het grootste deel van het boekje in beslag. De meeste passages die moelijkheden opleveren, worden toegelicht, waarbij de renaissancistische ideeën- en beeldenwereld t.a.v. de beoefening van deugd en kunst alle aandacht krijgt. Woordverklaring in de gewone zin van het woord is achterwege gelaten, wat gebruikers die niet vertrouwd zijn met ouder taalgebruik nog wel eens in verlegenheid zal brengen; ik denk bijv aan werkwoorden als ramen (vs. 77), veeten (vs. 185) en beeten (vs. 236; gecit. WNT II, kol. 1347). Enkele malen laten de commentatoren zich door hun grote kennis van de denk- en voorstellingswereld van Ronsard en Van Mander verleiden om problemen te zien en ingenieuze oplossingen te bedenken waar eenvoudige verklaringen mogelijk zijn. Zo vragen zij zich n.a.v. de vss. 63-4: Des Chaos dochters dry1 sy2 sterk bevelen gaet,
Dat sy hem3 spinnen lanck des levens swarten draet
(1 de Schikgodinnen; 2 de Deugd; 3 Goltzius)
af waarom de levensdraad zwart genoemd wordt, daar Van Mander en de 16deeeuwse mythografen daarvan geen melding maken. Er wordt geopperd dat de kleur wellicht verband houdt met Goltzius' levensloop. Nu lijkt me dat niet uitgesloten, maar er is meer over te zeggen. In een gedicht dat Van Mander ongeveer terzelfdertijd voor een andere vriend schrijft, komt ook de ‘swarten draet/die dy ghesponnen werdt’ voor (Helicon, blz. 107). Verder zoekend vond ik in E. Steinbach, Der Faden der Schicksalsgottheiten (Diss. Leipzig 1931) dat de zwarte levensdraad van klassieke herkomst is. Statius in zijn Thebais en Ovidius in Tristia spreken meer dan eens over de ‘stamina nigra’ die de Parcen de mens toeschikken. Voor de verklaring van het tweede woord in ‘stervich tijdtloos volck’ (vs. 189) wordt met behulp van klassieke wijsheid verondersteld dat de mens door zijn tijd verkeerd te gebruiken ‘zonder tijd komt te zitten’ (blz. 61). Maar hebben we hier niet zonder meer te maken met tijd(e)loos = kortstondig, kort van duur (WNT XVII, kol. 63)? In de vss. 190-92 spreekt de Wellust de mensen aan die zich op weg begeven naar de berg der Deugd: Hoe mach u dus beraest den sotten yver pranghen,
Tot eenen onwegh swaer, ghelijck een roer-loos schip,
Dat hem te stranden haest, soo loopt hy totter clip,
Maer doch . . .
Volgens de commentaar zit er een moeilijkheid in de gedachte dat ‘de deugd zelf, of een aspect ervan, tot schipbreuk leidt’ (blz. 62) en daarvoor wordt dan een verklaring gezocht. Mijns inziens moet de vergelijking anders gelezen en uitgelegd worden: ‘als een stuurloos geworden schip dat zich haast om het (veilige) strand te bereiken, zo loopt hij (= de mens) naar de rots (= de berg der Deugd)’. | |
[pagina 251]
| |
De overeenkomst ligt daarin dat schip en mens beide zich, zonder stuur, in gevaar bevinden en dan ijlings hun toevlucht daar zoeken waar ze denken behoud te vinden. In het vervolg van haar woorden wijst de Wellust dan op de ontberingen die iemand op het pad der deugd te wachten staan. De omvang en de aard van deze bespreking mogen een bewijs zijn van mijn waardering voor de uitgave, die ik ondanks enkele tekortkomingen hoog aansla. Daarom vind ik het jammer dat ze in een eenvoudige, zeer vergankelijke uitvoering is verschenen. Want, om in de trant van Van Mander te eindigen, Miedema en mej. Spies verdienen dat de Faam de lof van hun werkstuk langer zal rondbazuinen dan hun boekske bestand zal zijn tegen de knagende tand van de Tijd.
Utrecht, Instituut De Vooys w. vermeer |
|