De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Varianten onder de loepOp 5 oktober 1973 promoveerde R.L.K. Fokkema op een dissertatie, getiteld Varianten bij AchterbergGa naar voetnoot1. Een belangrijke gebeurtenis. Met dit proefschrift immers bezitten we eindelijk een varianteneditie van een belangrijk oeuvre, samengesteld volgens de moderne inzichten in editietechniek voor meer contemporaine literatuur. Uiteraard leveren deze inzichten niet een strak werkschema op, dat voor alle teksten zou gelden. Al naar de toestand waarin een tekst zich bevindt, de (druk-)geschiedenis, de voorhanden manuscripten en correctieproeven, zal de editeur een te verantwoorden keuze moeten doen uit de mogelijkheden voor uitgave. Desalniettemin heeft hij zich aan zekere principes te houden. Het voornaamste is wel, dat hij de verschillende tekststadia (zo) objectief (mogelijk) etaleert, zodat de gebruiker van dit apparaat over alle gegevens beschikt als had hij de oorspronkelijke teksten zelf voor zich. Vooral moet de gebruiker kunnen weten waar, waarom en hoe de editeur heeft gewikt en gewogen, zowel ten aanzien van zijn strategie in grote lijnen, als bij de weergave van details uit de manuscripten. Alle stadia van de gedichten hebben daarbij gelijke rechten. Als de editeur voor de weergave hiervan uitgaat van een bepaalde editie, betekent dit dus niet dat deze editie de ‘uiteindelijk juiste’ zou zijn; zij is slechts een middel om het totale bestand overzichtelijk te maken. De keuze tussen editio princeps, ultima manus, dan wel een ander stadium wordt bepaald door de mate waarin deze overzichtelijkheid voor de gegeven hoeveelheid teksten te bereiken is. Van zo'n editeur blijkt Fokkema een uitstekend voorbeeld te zijn. Weliswaar beperkt hij zich tot de druk-varianten, maar dat is niet zijn schuld. Van Achterberg zijn geen handschriften voorhanden, en ‘openbaarmaking van ander materiaal dat licht kan werpen op de tekstgeschiedenis der gedichten, is onmogelijk, daar Mevrouw Achterberg meent dat zulks niet in overeenstemming zou zijn met de wil van de dichter’ (I 15). Hij geeft dus een druk-geschiedenis, niet een volledige tekst-geschiedenis. Deel I begint met een inleiding waarin de wijze van editering wordt verantwoord. Volgt het totale variantenapparaat. Hierin zijn niet alleen de woord- en regel-varianten opgenomen, maar ook de interpunctie-, spelling-, titel- en typografische varianten. De volgorde wordt bepaalddoor de Verzamelde Gedichten, dus door de ultima manus. Dan komt de varianteneditie. Hierin zijn in hun geheel de editiones principes afgedrukt van alle gedichten die woord- en/of regel-varianten vertonen, met vermelding onderaan van deze varianten. Interpunctie- en spelling-varianten vinden hier alleen een plaats wanneer zij optreden in het verband van de eerstgenoemde. Het apparaat verwijst naar de editie, en omgekeerd, Bovendien verwijst de editie naar deel II, waarin de woord- en regel-varianten worden besproken. De gedichten staan hier dan ook niet in de volgorde van de Verzamelde Gedichten, maar ze zijn gegroepeerd naar variant-categorieën. Deel I bevat bovendien een drietal bijlagen: A geeft alle inleidingen op, en alle opdrachten en motto's van bundels die in een volgende uitgave zijn geschrapt; B vermeldt een aantal varianten die Achterberg heeft aangebracht op drukproeven van het tijd- | |
[pagina 239]
| |
schrift Maatstaf; en in C hebben de ongebundeld gebleven gedichten een plaats gekregen. Door deel II te schrijven, heeft Fokkema meer gedaan dan het leveren van een editio variorum. Hij heeft de varianten ook geïnterpreteerd. Terecht heeft hij deze interpretatie streng gescheiden gehouden van het apparaat. Aan de eigenlijke interpretaties gaat een inleiding vooraf over de doelstelling van het variantenonderzoek en over de mogelijkheden van rubricering in het geval van Achterberg. Wat het eerste betreft, gelooft Fokkema niet dat variantenonderzoek een blik verschaft op het scheppingsproces. ‘Wel kan het iets meedelen over het produktieproces. (...) Als variantenlezer ontmoet men (...) niet de scheppende dichter, maar leert men wel het resultaat van scheppende arbeid. Tussen de schepper en zijn schepping blijft een kloof, die genetische studies niet kunnen overbruggen.’ (II 13-14) Wel kunnen varianten functioneren als signalen die op de structuur van een gedicht attenderen en op de kwaliteiten van de teksten. Omdat de laatste redactie of versie niet de beste behoeft te zijn, ‘actualiseren varianten naar beide richtingen’ (II 19). Het genetisch aspect staat dan ook in dienst van de structuuranalyse. ‘Auteursvarianten kunnen (...) opmerkzaam maken op defecten en effecten, waarmee zij tot structuursignaal zijn geworden’ (II II 19-20). Fokkema onderscheidt dan drie categorieën. Corrigerende varianten zijn ‘correcties op een reeds gevormde structuur die ten doel hebben het gedicht te verbeteren in een viertal opzichten’ (II 29), nl. metrische correcties, stilistische correcties, correcties die herhaling van woorden voorkomen, en ten slotte correcties die een preciezer formulering geven aan de mededeling van het gedicht. Tot de tweede categorie worden de veralgemenende varianten gerekend. Het zijn die varianten die de teksten losmaken uit de biografische sfeer. Hiertoe behoren verhullingen van woorden en uitdrukkingen die, terecht of ten onrechte, zouden kunnen doen denken aan de gebeurtenissen uit 1937, maar ook biografismen van andere aard zijn geschrapt (opdrachten bijv.). Het veralgemenend effect kan dan ingrijpender zijn dan men oppervlakkig zou denken. Ten slotte is er de categorie van de consistentie-varianten. Dat zijn die varianten ‘die de structuur van een gedicht, van een groep gedichten of van een hele bundel verstevigen’ (II 55). Soms treedt daarbij een dubbel consistentie-effect op: zowel de structuur van het gedicht als die van de bundel wordt hechter. Vooral voor deze categorie kon vaker het effect dan de beweegreden van de dichter worden aangegeven. Loodrecht op deze indeling staat het onderscheid tussen twee typen van varianten: die welke een nieuwe redactie van een gegeven gedicht tot gevolg hebben, en die welke een nieuwe versie doen ontstaan. Bij het eerste type is de intentie van het gedicht gelijk gebleven, bij het tweede type is die intentie wel gewijzigd. Alleen de categorie der corrigerende varianten is zonder meer bij het eerste type onder te brengen. Een apart hoofdstuk wijdt de schrijver aan de varianten van Vergeetboek (1961), door Achterberg zelf een variantenbundel genoemd. Het is een verzameling van tot dan ongebundeld gebleven gedichten, die zodanig geordend en gewijzigd blijken te zijn dat het boek een thematisch bepaalde structuur heeft gekregen. In het laatste hoofdstuk komen de varianten van Blauwzuur aan de orde. Zij | |
[pagina 240]
| |
worden gebruikt als toetsmateriaal voor de opgestelde rubriceringen. Bovendien bevestigt deze bundel, ontstaan in de periode 1937-1947, het inzicht dat Achterberg pas omstreeks 1946 over een zodanige vastheid in zijn metrische patronen beschikte, dat in dit opzicht revisie niet meer nodig was (cf. II 29-30). De deelbesprekingen der varianten blijven beperkt tot de meest relevante informatie, ter wille van de plaatsruimte. Zij veronderstellen echter, zo zegt de schrijver, uiteraard telkens een analyse van het totale gedicht.
Ik heb hier de inhoud van deze dissertatie zo uitvoerig weergegeven om het belang ervan te beklemtonen en tot lezing ervan aan te sporen. Dank zij deze publikatie heeft de Achterbergstudie een betrouwbaar fundament gekregen. De volgende opmerkingen moeten dan ook gezien worden als een reactie op een belangrijk werk, reactie waarop juist een studie van dit kaliber recht heeft. Op blz. 15-18 van deel II begeeft Fokkema zich in het probleem, of men kan zeggen dat een variant een nieuw gedicht oplevert: een gedicht heet immers een eenheid te zijn. Na een overzicht der meningen gegeven te hebben, met commentaar, besluit de schrijver onderscheid te maken tussen een nieuwe redactie en een nieuwe versie, waarvan alleen de laatste een nieuw gedicht betekent, als een ‘variatie op een thema’ (17). Deze conclusie heeft Prof. D.M. Bakker tijdens de promotie de kritiek ingegeven, dat het begrip ‘variant’ veronderstelt dat het gedicht aan zichzelf gelijk blijft, en dat dus met betrekking tot een variant nooit van een nieuw gedicht sprake kan zijn. Deze kritiek is vooral hierom niet verwonderlijk, omdat de schrijver, wonderlijk genoeg, nergens het begrip ‘variant’ definieert. Maar ook overigens geeft zijn tekst geen duidelijke aanleiding deze tegenwerping tegemoet te kunnen treden. Gezien Fokkema's uitgebreide kennis van de variant-theorieën en op grond van zijn studie zelf, meen ik begrepen te hebben dat hij in feite uitgaat van Scheibe's definitie, of althans deze zou kunnen onderschrijven: ‘Textvarianz besteht zwischen Werkteilen verschiedener Fassungen eines Werks, wenn sich die Teile in Buchstaben und Satzzeichen nicht entsprechen. (...) Das entscheidende Kriterium für die Zuordnung textvarianter Stellen zu dem Werk ist also, dasz sie innerhalb einer Textfassung durch umgehende textidentische Partien syntaktisch beziehbar und anschlieszbar sind. Ist das nicht der Fall, sind sie nur bedeutungsmäszig auf das Werk zu beziehen, so handelt es sich nicht um Textfassungen des Werks (...).’ (Siegfried Scheibe: Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe. In: Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. Herausgegeben von Gunter Martens und Hans Zeller. München 1971, blz. 1-44, sp. blz. 18-19.) In de eerste plaats valt het op, dat dit criterium zuiver materieel is: het gaat om inpasbaarheid in syntaktische verbanden; over effecten wordt niet gesproken. Belangrijker lijkt me echter, dat desondanks het begrip ‘variant’ in een iets ander theoretisch verband schijnt thuis te horen dan het begrip ‘eenheid’, zoals dat in Fokkema's beschouwing wordt gehanteerd. De verhouding tusen deze twee begrippen doet denken aan het welbekende probleem uit de taalkunde, de verhouding tussen diachronisch en synchronisch onderzoek. ‘Variant’ lijkt me nl. in eerste instantie van diachronische aard. Vandaar dat Fokkema met recht kan | |
[pagina 241]
| |
zeggen, dat varianten bepaalde kwaliteiten actualiseren in twee richtingen, die van de oude en van de nieuwe tekst (19). ‘Eenheid’ daarentegen lijkt mij in principe een begrip uit het synchronisch onderzoek. Beschouwen we een gedicht zoals het voor ons ligt, variant of geen variant, dan speelt dit begrip zijn rol. Diachronisch onderzoek volgt op minimaal twee synchronische analyses - zoals Fokkema ook inderdaad in zijn interpretaties laat zien. Wil men echter dan nog een begrip ‘eenheid (van het gedicht)’ hanteren, dan krijgt dit woord m.i. een andere betekenis. Men denkt dan aan iets als een ‘dynamische’ eenheid, dynamisch niet in de zin van ‘effect hebbend op de lezer’, maar van ‘zich in de tijd ontwikkelend’. Deze betekenis heeft het bij synchronisch onderzoek bepaald niet. De moeilijkheid is dus dat dan voor verschillende concepten hetzelfde woord wordt gebruikt. Ik wil niet beweren dat de schrijver van deze studie dit heeft gedaan; wel dat hij het m.i. ‘diachronisch’ karakter van het begrip ‘variant’ niet voldoende heeft geëxpliciteerd en daardoor zijn probleem niet helder genoeg heeft gesteld. Deze opmerkingen doen dan ook niets af aan Fokkema's mening dat ‘het genetisch aspect van variantenonderzoek dient opgenomen te worden in de structuuranalyse’ (19). Dit betekent immers dat het diachronisch onderzoek het synchronische ten goede moet (kan) komen. Bovendien bedoelt de schrijver hiermee ten eerste dat eigenlijk niet de genese, maar de (druk-)geschiedenis van de tekst erdoor wordt verhelderd; en in de tweede plaats dat het de lezer, o.a. daarom, uiteindelijk gaat om het gedicht als zodanig, in welke versie dan ook. Fokkema's onderscheid tussen twee typen van varianten: die welke een nieuwe redactie opleveren en die welke een nieuwe versie ten gevolge hebben, kan nu echter nauwkeuriger beschreven worden dan door, ‘mèt Sutterheim, de vaststelling “één vorm, één inhoud” aldus te nuanceren: “zij die menen, dat men inderdaad op verschillende wijze precies hetzelfde kan zeggen, hebben ongelijk. Maar zij die van de overeenkomsten tussen de inhouden principieel abstraheren, komen er evenmin.”’ (17; Stutterheim, Stijlleer, 1947, blz. 41). Deze negatieve formulering zou, dank zij diezelfde Stutterheim, tot een positieve kunnen worden uitgebreid. In zijn Problemen der literatuurwetenschap (Antwerpen-Amsterdam 1953, blz. 238-239) wijst Stutterheim, in verband met het probleem van de relatie tussen vorm en inhoud, op het verschijnsel dat een taalgebruiker soms ‘wel weet wat hij bedoelt, maar het niet kan zeggen.’ Met de wijze waarop die taalgebruiker zich uitdrukt, is deze dan niet tevreden. Wat hij wil zeggen, is volgens Stutterheim te karakteriseren als een ‘vormloze inhoud’, iets buiten-taligs. Tevenover deze vormloze inhoud wordt de talige uitdrukking zelf wel de tenslotte gevonden ‘vorm’ genoemd, een ‘vorm’ intussen die, als iedere talige uitdrukking, de aspecten ‘vorm’ en ‘inhoud’ bezit. (Dat Stutterheim hier de termen ‘vorm’ en ‘inhoud’ telkens bewust in een andere betekenis gebruikt, zal duidelijk zijn.) Het hier beschreven verschijnsel kan, geloof ik, Fokkema's probleem verduidelijken. Stutterheims ‘vormloze inhoud’ zouden we de ‘initiële inhoud’ kunnen noemen. Door de term ‘initiële’ wordt een diachronische notie ingevoerd. Hebben we nu te maken met wat Fokkema als een ‘nieuwe redactie’ aanduidt, dan moeten we veronderstellen dat de initiële inhoud gelijk is gebleven. Deze laatste heeft dan zijn realisering gevonden in twee ‘vormen’, ieder met een eigen ‘in- | |
[pagina 242]
| |
houd’. Diachronisch gezien lezen we daarom telkens in principe hetzelfde gedicht, want de initiële inhoud is dezelfde gebleven; het tweede gedicht bevat (een) variant(en) op het eerste. Zuiver synchronisch gezien echter hebben we met de initiële inhoud niets te maken, zijn er alleen twee ‘vormen’, ieder met hun eigen ‘inhoud’. Treffen we een ‘nieuwe versie’ aan, dan is, diachronisch gezien, de initiële inhoud gewijzigd: de dichter wil iets anders zeggen dan eerst. Dan zijn er dus twee initiële inhouden, waarvan we moeten veronderstellen dat ze respectievelijk overeenkomen met de twee ‘inhouden’ plus de gerealiseerde ‘vormen’. Daarbij levert de tweede een variant op van de eerste voor zover Scheibe's definitie van een variant van toepassing is. Zuiver synchronisch gezien, zijn er weer alleen twee ‘vormen’, ieder met hun eigen ‘inhoud’. Ik gebruik het woord zuiver om aan te geven dat we met een theoretisch onderscheid hebben te doen. In de praktijk immers van het variantonderzoek, van de interpretatie, lopen de diachronische en de synchronische benadering al gauw dooreen. De vaststelling van de variant behoort tot het diachronisch, de structuuranalyse van ieder gedicht tot het synchronisch onderzoek, het betrekken van de variant bij de structuuranalyse tot beide. Dat hindert echter niet, want Fokkema's probleem ìs theoretisch.
Zoals gezegd heeft Fokkema zich bij zijn interpretaties beperkt tot de woord- en regelvarianten. Interpunctievarianten bijv. onderzoekt hij niet als op zichzelfstaande gegevens. Dat is begrijpelijk. Het toch al zo omvangrijke boek zou nog aanmerkelijk zijn uitgedijd (I 15); slechts filologen en maar heel weinig ‘leken’ zouden er zich voor interesseren (I 15); en de kans op zetfouten in teksten is hier groot (I 14-15). Deze laatste zijn als zodanig moeilijk herkenbaar, ze kunnen zowel ongeautoriseerd, als passief geautoriseerd zijn (I 14). Dit neemt natuurlijk niet weg, dat ze in principe open staan voor interpretatie, wat hun effect op de context betreft. En een systematisch onderzoek zou dan nog wel kunnen leiden tot een waarschijnlijkheidsoordeel over de autorisering. Het hier geboden apparaat biedt dan ook een ruim arbeidsterrein aan. Hoe dit zij, Fokkema heeft de interpunctie slechts bij zijn onderzoek betrokken, voor zover zij van belang is voor de interpretatie van de woord- en regelvarianten. Maar niet consequent. Hier nu blijkt een zekere inconsistentie in zijn werk. Zo meent hij dat in Kleed (VG 311; varianteneditie 1.2.5.) de invoeging van ‘ge’ in B 6 (d.i. de variant in regel 6 van de tweede redactie) verduidelijkt ‘dat “ge” uit r. 5 en B 6 onderwerp is, en niet “een zoetgestorven bruid”, zoals men in A zou kunnen denken’. Deze redenering komt mij onaannemelijk voor, juist vanwege de puntkomma aan het eind van r. 6, die Fokkema niet bij zijn interpretatie betrekt. Zijn opmerking zou alleen geldig zijn als het om het voorgedragen gedicht zou gaan. Hiermee dringt zich de vraag op, in hoeverre Achterberg zich bij zijn correcties liet leiden door de overweging dat het gedicht ook bij voordracht tot zijn recht moest komen. Alleen door deze vraag systematisch aan de orde te stellen, is een antwoord mogelijk. Dit klemt te meer omdat Fokkema in zijn verdere interpretatie van Kleed de ‘realisatie’, dat is het hoorbare gedicht, wel degelijk te berde brengt, zij het min of meer toevallig: ‘ligt ge’ zou dan per homonymie ook als ‘licht ge’ begrepen | |
[pagina 243]
| |
kunnen worden. Deze homonymie lijkt me echter bij voordracht van beide redacties aanwezig. Een onsystematische aanpak bij de interpretatie treft wel vaker. Ik krijg niet de indruk dat aan ieder gedicht dezelfde set van vragen is gesteld. Dit toch lijkt noodzakelijk als men een serie varianten en de totale gedichten met elkaar wil vergelijken. En vergelijking is aan de orde wanneer men, zoals W. Kayser en ook Fokkema, probeert ‘die einheitliche Haltung zu ermitteln, die hinter den Änderungen jeder Stufe steht’ (II 20). Te veel schijnt wat opviel aan de ‘toevallige’ context het enige richtsnoer te zijn geweest bij de vraagstelling. Zo wordt over de variant in Vergif (VG 169; var.ed. 1.1.6.) alleen gezegd: ‘De verandering in de woordvolgorde in BC 5 vindt een rechtvaardiging in het regelmatig jambisch patroon van het eerste gedeelte van Vergif. In A 5 stoten de accenten van “bus” en “laten”, in B 5 worden de beklemtoonde lettergrepen gescheiden door een onbeklemtoonde lettergreep.’ Het zou echter ook mogelijk zijn geweest A 5 tegenover BC te stellen als spreektaal tegenover meer verheven taal tengevolge van metriek, met eventueel daaraan toegevoegd: winst door expressief maken van de glijbeweging van de brief door de brievenbus. De spreektaal in A 5 zou dan echter beter bij het idioom van regel 1-4 passen dan de BC-redactie, die misschien als ‘te glad’ kan worden gekarakteriseerd. Pas met regel 6: ‘Toen plotseling (...)’, komt de overgang naar de hogere realiteiten. Dergelijke overwegingen zouden de interpretatie van de variant natuurlijk niet eenvoudiger hebben gemaakt. Ze zijn ook moeilijk aantoonbaar. Maar dit mag geen bezwaar zijn, omdat de ‘falsifieerbaarheid der afzonderlijke conclusies’ geen gewicht in de schaal mag leggen (II 21) en dergelijke redeneringen dan ook elders wèl een rol spelen: In Heelal (VG 55; var.ed. 1.1.3.) ‘ondersteunt het visuele enjambement de gedane mededeling op eigenaardige wijze (...)’ en in Slaap (VG 67; var.ed. 1.1.4.) ‘symboliseert (de regel) door zijn lengte de verruimende betekenisinhoud ervan (...)’. Het is natuurlijk mogelijk dat Fokkema zich deze zaken wèl heeft afgevraagd en zelfs dat hij in feite zo te werk is gegaan; het streven naar beknoptheid kan hem dan parten hebben gespeeld, waardoor deze methodische onduidelijkheid is ontstaan. Nog een paar voorbeelden. In Treincoupé (VG 251; var.ed. 1.1.10) vermeldt de schrijver niet dat in A 8 een lettergreep te weinig staat, en in BCD 8 zelfs twee lettergrepen. Elders echter brengt hij het aantal syllaben wel in het geding. Het meisje en de trom (VG 654; var.ed. 1.4.5.) vertoont in regel 12 een variant ‘om geen onduidelijkheid te laten bestaan over wat in het laaste terzet (...) bedoeld wordt’. Dat daarvoor de regel met een versvoet is verlengd, in strijd met het algemene schema van het gedicht, vindt geen vermelding; maar in Henry Rousseau (VG 129; var.ed. 1.4.2.) ‘heeft (de dichter) er zelfs een verzwakking van het rijm voor over gehad’ om in regel 10 een andere suggestie te wekken. Juist als het om de ‘Haltung’ (Kayser) is begonnen, lijkt het zaak dergelijke observaties systematisch uit te voeren. In Aquarium (VG 944; var.ed. 4.1.21) is in regel 16 ‘Maar’ vervangen door het plechtige ‘Doch’. Dit ‘accentueert (...) de gewaagde idiomatische regel 17’ (nl. ‘(zij) zullen elkaar niet bijten’). Hieraan had echter kunnen worden toegevoegd, dat aan de andere kant het taalgebruik nu inconsistent lijkt. Door dit niet | |
[pagina 244]
| |
te vermelden laadt de schrijver het verwijt op zich, de variant goed te willen praten, vooral als het juist om consistentie-varianten gaat. Het gedicht Bloem (VG 441; var.ed. 3.1.13) lijkt me een interessanter geval. Het luidt oorspronkelijk: De bloemen van uw leven bloeien nog.
Ergens staan de geheime kelken open,
wier reuk ik ken, die ik zal doopen
met een nog nooit gehoorde naam,
b.v. ledozame,
de z.g. dolybloe,
uit het geslacht der gelyroe,
behoorend bij de dolydroomen.
In latere drukken is regel 4 door: ‘met een nog onbekende naam’, vervangen. Hiervan zegt Fokkema: ‘De variant “onbekend” voor “nooit gehoord” refereert per contrast aan de reuk van de kelken die de ik bekend is (r. 3).’ Dit komt dan blijkbaar de consistentie van het gedicht ten goede. Akkoord, maar als verklaring komt mij deze toelichting toch te mager voor. De moeilijkheid is dat door deze variant ook opeens woord(-deel-)herhaling is gaan optreden, en telkens weer wordt er door Fokkema op gewezen dat Achterberg dat nu juist probeert te verbeteren! En waarom zou ‘per contrast refereren’ de voorkeur genieten boven vermijden van herhaling? Als de interpretatie van de variant hiervan geen verantwoording aflegt, schiet ze m.i. methodisch te kort. Er moet, lijkt het, een overweging hebben voorgezeten die zwaarder heeft gewogen dan de aldus binnengehaalde onvolkomenheid. Het oorspronkelijke ‘nooit gehoord’ moet in een bepaald opzicht verkéérd zijn geweest, terwijl ‘onbekend’ in dit opzicht nu juist wel in orde was. Het verschil kan moeilijk ergens anders gevonden worden dan in de betekenis der woorden: het gaat niet om het ‘horen’, maar om het ‘kennen’. Als deze veronderstelling juist is, is het dus de bedoeling geweest dat de op die regel volgende bloemenamen ‘gekend’, d.i. begrepen worden: de variant verwijst sterker naar juist de slòtregels van het gedicht, dan de oorspronkelijke regel. Het is niet mogelijk die bloemenamen te vervangen door bekende, want ze bestaan niet. Wel kunnen ze nader ontleed worden. In ‘ledozame’ kan dan welicht ledum worden herkend, d.i. ‘roosmarijn’, een altijd groene plant; en vervolgens zamia (dor. ζαμια, att. ζημια), d.i. ‘verlies’, ‘nadeel’, ‘schade’. ‘Dolybloe’ zou dolus kunnen bevatten, dat eigenlijk kunstgreep' betekent (δολος = lokaas); het tweede lid geeft groter onzekerheden, misschien mogen we denken aan blaesus (βλαισιος), ‘lispend’, ‘stamelend’, met een uitgang ter wille van het rijm. In ‘sgelyroe’ zouden misschien te onderscheiden zijn gelu' ‘ijskoude’, ‘vorst’ en ros (roris), dat ‘dauw ’betekent, en bovendien in ‘roosmarijn ’(ros marinus) opgesloten zit. In ‘dolydromen ’zou het tweede lid het Nederlandse woord kunnen bedoelen. Aldus kan uit deze woorden een bloemenwereld worden opgebouwd, die associatief met het gedicht verbindbaar is. Afgezien echter van de onhelderheid in de methode van interpretatie, voert Fokkema zijn analyses met grote versgevoeligheid en voorzichtigheid uit. Meestal | |
[pagina 245]
| |
zijn zijn uitspraken natuurlijk niet falsifieerbaar: het blijft onaantoonbaar dat dergelijke interpretaties anders zouden moeten zijn dan hij beweert, bijv. dat een genoemd effect niet in zijn leeservaring aanwezig zou zijn. Wel kan de lezer van deze studie nagaan of hij het met de analyses eens is en of hij (nog) andere aspecten zou willen belichten. In dit opzicht komen Fokkema's interpretaties mij over het algemeen echter zeer overtuigend voor. En hij zal de laatste zijn om te beweren dat aanvullende en soms zelfs tegengestelde meningen onmogelijk zouden zijn, al was het maar vanwege de beperking die hij zich bij de toelichting op zijn analyses heeft opgelegd ter wille van de plaatsruimte. Al had dan de interpretatie van het variantenbestand als geheel naar mijn mening consistenter kunnen zijn, in veel belangrijke opzichten is dit een studie waarmee voortaan rekening moet worden gehouden. Dit betreft in de eerste plaats de editering en rubricering van (druk-)varianten als zodanig. Dit geldt ook voor de speciale Achterbergstudie. Met name vermeld ik hierbij nog Fokkema's bevindingen over de structuur van Vergeetboek en Blauwzuur. In een studie met zoveel verwijzingen ziet de auteur al gauw een paar drukfouten over het hoofd. Sommige kunnen desalniettemin hinderlijk zijn, vooral waar het om het apparaat gaat. Ik noteerde voor deel I de volgende. Op p. 43, onder nr. 149: de schrijfwijze ‘’ komt niet voor in VG2, daar staat ‘reinen’. Op p. 201, laatste regel: ‘C’ moet zijn ‘D’. Op p. 235, eerste regel: ‘1.1.8.’ moet zijn ‘1.1.9.’. Voorts in deel II. Op p. 33, regel 4: ‘’ moet zijn ‘’. Op p. 56, onder 3.1.1.: Voor iedere ‘B’ moet worden gelezen ‘C’. Op p. 77, regel 6 van onder: de noot achter ‘Drieëenheid’ heeft niet het nummer 1, maar 3. Op p. 90, 3e alinea, regel 1-2: ‘“Kom” is vervangen door “Ga”’ moet zijn ‘“Ga” is vervangen door “Kom”’. Op p. 148, regel 8 van onder: ‘p. 550-551’ moet zijn ‘p. 512-513’. Op p. 152, regel 21: ‘nr. 633’ moet zijn ‘nr. 663’. Ten slotte biedt op p. 157, regel 5, de verwijzing naar ‘Gen. 13:21, 22’ onoverkomelijke moeilijkheden, omdat dit Bijbelhoofdstuk slechts 18 verzen telt. Een kniesoor echter, die hierover valt.
Groningen, Goeman Borgesiuslaan w. blok |
|