De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Zullen: modaal of temporeel?Bovenstaande strijdvraag werd door P.K. Niekerk weer aan de orde gesteld in een vroeger nummer van dit tijdschriftGa naar voetnoot1. Hij opteert resoluut voor het temporele karakter van zullen, maar daarmee is de kwestie niet van de baan, te meer niet daar gezaghebbende taalkundigen nog niet zo lang geleden het modale karakter hebben verdedigd. De uitspraak van Niekerk spoort echter wel aan tot hernieuwd nadenken over het probleem. Aangezien zullen een hulpwerkwoord is, dus per definitie gecombineerd wordt met een andere werkwoordsvorm, ligt het voor de hand het antwoord te zoeken in de syntactische valentie van dat hulpwerkwoord: kan de aard van de werkwoordsvorm waarmee het gecombineerd wordt ons iets leren over het karakter van dit hulpwerkwoord? We stellen dan vast dat zullen verbonden wordt met een infinitief, juist zoals moeten, willen, kunnen, mogen, die ongetwijfeld modaal zijn. Hebben en zijn daarentegen, echte hulpwerkwoorden van tijd, worden gecombineerd met een verleden deelwoord, maar als zij een modale functie vervullen (hebben te, zijn te) krijgen ook zij een infinitief naast zich. De verleiding is dan ook groot, zullen op grond van die feiten te beschouwen als modaal en niet als temporeel - een standpunt dat voor A.W. de Groot reeds in 1949 werd ingenomenGa naar voetnoot2, maar volstrekt zéker was hij niet (p. 143). De aarzeling van De Groot is beslist niet ongegrond. In het Engels met shall en will - waaruit zich a.h.w. een nieuw hulpwerkwoord ontwikkeld heeft: 'll - hebben we wel een situatie die analoog is aan in het Nederlands, maar in het Duits liggen de zaken anders. Daar gebruikt men niet het modale sollen voor de toekomst, maar werden dat helemaal niet modaal is, maar als hulpwerkwoord van tijd niettemin gevolgd wordt door een infinitief, hoewel het als hulpwerkwoord voor het pasief gecombineerd wordt met een verleden deelwoord. Op zijn minst wettigt dat de vraag, of het feit dat voor de toekomst een infinitief gebruikt wordt, niet verband houdt met de omstandigheid dat de handeling nog moet gebeuren, terwijl hebben en zijn verbonden worden met een verleden deelwoord omdat de handeling voorbij is. Het syntactische feit dat een hulpwerkwoord verbonden wordt met een infinitief c.q. een verleden deelwoord, zou dan geen indicatie zijn voor het modale of het temporele karakter van het hulpwerkwoord, maar gewoon voortvloeien uit de tijd waarin de handeling wordt gedacht. Anderzijds weten we dat een passief hulpwerkwoord gecombineerd wordt met een verleden deelwoord, ondanks het feit dat de handeling bezig kan zijn, dus helemaal niet in het verleden ligt, terwijl modale hulpwerkwoorden als moeten, willen, kunnen, mogen een infinitief krijgen, hoewel de behandeling niet noodzakelijk in de toekomst gedacht wordt. Dàt zou er dan weer op wijzen dat de verbinding met een infinitief of een verleden deelwoord niets te maken heeft | |
[pagina 236]
| |
met de chronologie van de handeling. De aard van de werkwoordsvorm waarmee een hulpwerkwoord gecombineerd wordt, blijkt dus een zwak criterium te zijn zowel voor het bepalen van de subcategorie waartoe het hulpwerkwoord behoort, als voor het determineren van het temporele aspect van de handeling. Dan biedt het feitelijke gebruik dat van het hulpwerkwoord gemaakt wordt méer houvast. Het is immers maar al te duidelijk dat zullen als hulpwerkwoord van tijd gebruikt wordt als uit de context onvoldoende blijkt dat aan de toekomst gedacht wordt. We treffen het zelfs aan waar de context die informatie wél verschaft - en dan moeten we niet alleen denken aan bijwoordelijke bepalingen die expliciet naar de toekomst verwijzen (morgen, volgende week en dgl.), maar ook aan de logische inhoud van de tekst, en zelfs aan de situatie waarin gesproken wordt. Dat in feite overbodige gebruik van zullen, tenminste als het louter temporeel fungeert - temporeel en modaal kunnen immers ook samengaan - zal wel voor een behoorlijk deel te wijten zijn aan de schoolgrammatica: als ons van kindsbeen af wordt ingepompt dat de toekomende tijd in het Nederlands gevormd wordt met zullen, is het te begrijpen dat velen later a.h.w. de reflex krijgen om dat hulpwerkwoord te gebruiken zodra ze aan een toekomst denken, ook waar het helemaal niet nodig is. Het temporele karakter van zullen wordt hier dus erkend, maar het accent ligt anders dan bij Niekerk (p. 460 van zijn artikel). Volgens hem wordt de toekomst weergegeven door zullen, maar ook door de OTT “wanneer in de directe context een autonoom futuraal centrum d.m.v. een adverbiaal syntagma wordt gerealiseerd”. Volgens de beschrijving die wij voorstellen wordt de toekomst - modaliteit laten we buiten beschouwing - weergegeven door de OTT van het verbum (Hij gaat morgen naar Brussel.), en alleen in geval van mogelijk misverstand door OTT zullen + infinitief van het verbum (Hij zal naar Brussel gaan.); dit in de veronderstelling dat de context in het presens staat. Is de context in het preteritum gesteld, dan wordt het: mét futuraal centrum OVT van het verbum (Hij ging de volgende dag naar Brussel.); zónder futuraal centrum OVT zullen + infinitief van het verbum (Hij zou naar Brussel gaan.). De spreker/schrijver geeft zich echter niet altijd rekenschap van het al of niet voorhanden zijn van een futuraal centrum; hij kan het toekomstig karakter van de handeling ook met meer of minder emfase willen uitdrukken. Zodoende kan zullen voorkomen waar het strikt genomen niet nodig is (Hij zal volgende week naar Brussel gaan.), en wegblijven waar we het normaal wél zouden verwachten (Hij gaat naar Brussel.). De semantische inhoud van het hoofdwerkwoord en het taaleigen spelen daarbij ook een rol: in het laatste voorbeeld sluit gaan iets toekomstigs in; als hij “bezig is” met naar Brussel te gaan, zeggen we hij is naar Brussel. Een complete transformationeel-generatieve grammatica zou dit alles in een stel transformatieregels moeten opvangen. Het zal echter onvermijdelijk een gecompliceerd stel zijn, want er dient met vier variabelen rekening te worden gehouden: 1o het al of niet aanwezig zijn van een futuraal centrum; 2o de tijd van de context; 3o de mate waarin de spreker zich rekenschap geeft van het voorhanden zijn van een futuraal centrum; 4o de emfase waarmee hij zich wenst uit te drukken. Het beregelen van het futuraal centrum zal niet zo eenvoudig zijn. In de opvatting van Niekerk bestaat het in een (aanwijsbare) bijwoordelijke bepaling, maar naar onze mening kan het veel meer vormen aannemen: het kan ook besloten liggen in de inhoud van de tekst of/en in de situatie. Niekerks vergelijking van de OTT die een toekomst uitdrukt met het presens historicum is een aardige vondst, maar hecht hij niet te veel waarde aan de traditionele benaming ‘onvoltooid tegenwoordige tijd’? Is die vorm niet veeleer temporaal neutraal? Zij kan zowel het nù als het verleden en de toekomst uitdrukken, en bovendien nog uitspraken die niet gebonden zijn aan een bepaalde | |
[pagina 237]
| |
tijd (de z.g. algemene waarheid). Paardekooper heeft trouwens eens voorgesteld niet meer te spreken van ‘tegenwoordige’ of ‘verleden’ tijd, maar van ‘eerste hoofdvorm’ en ‘tweede hoofdvorm’Ga naar voetnoot3. De OVT is immers ook niet zo ‘verleden’ als zijn naam suggereert: in Was hij er maar! denken we helemaal niet aan een verleden maar aan het nù; Als je morgen 's kwam? slaat zelfs duidelijk op de toekomst. In dergelijke zinnen wordt de OVT wel modaal gebruikt, maar dat doet niets af aan het feit dat de ‘verleden tijd’ hier het tegenwoordige c.q. de toekomst weergeeft. De opmerking van Niekerk dat de modale betekenisnuances van zullen voortvloeien uit het feit dat het naar de toekomst verwijst (p. 463), is ongetwijfeld het overwegen waard, maar laat het modale karakter van dat hulpwerkwoord onvoldoende recht wedervaren. In zinnen als Je zàl het doen. (weliswaar met sterk accent) is zullen ten volle modaal en niét temporeel, omdat zulke zinnen heel dikwijls niet slaan op de toekomst, maar op het nù; er wordt trouwens niet zelden ... en op staande voet! of iets dergelijks aan toegevoegd. Even modaal is zullen in een zin als Het zal wel laat zijn. (nu zonder sterk accent), slaande op het ogenblik waarop men spreekt. Op de louter modale functie van zullen steunt ook het verschil tussen Ik kom morgen. en Ik zal morgen komen.: in de eerste zin wordt gewoon meegedeeld dat men van plan is morgen te komen; de tweede heeft de waarde van een belofte, een toezegging, waarvan de kracht afhankelijk is van de intonatie. In die tweede zin is zullen enkel modaal; voor de uitdrukking van de toekomst is het niet nodig, aangezien die voldoende blijkt uit morgen. Zeker, velen houden met dat verschil in nuance nauwelijks rekening en gebruiken zullen alleen omdat zij aan een toekomst denken; dat neemt echter niet weg dat er ook nog anderen zijn die hun taal met meer gevoel voor nuance gebruiken. Steunende op het feitelijke gebruik zijn wij dus geneigd de titel van dit stukje te veranderen in: ‘zullen’ modaal en temporeel; het kan één van die functies vervullen, maar ook beide tegelijk. Dat zullen dus tot twee subcategorieën zou behoren, is helemaal niet ongewoon: hebben en zijn die als hulpwerkwoord - ze kunnen ook zelfstandig werkwoord zijn! - duidelijk tot de subcategorie ‘temporeel’ behoren, komen ok modaal voor (hebben te, zijn te). Dergelijke verschijnselen staan misschien minder fraai in het ‘systeem’, maar ze zijn nu eenmaal een feit, en ze komen de taaleconomie ten goede. De taalgebruiker ondervindt er overigens weinig hinder van: hij kan zijn ideeën toch adequaat onder woorden brengen, of een uiting van anderen correct interpreteren, want hij beschikt over de hele context, intonatie (als er gesproken wordt) en situatie incluis.
Waterloostraat 20, B-2600, Berchem g. jo steenbergen |
|