De Nieuwe Taalgids. Jaargang 67
(1974)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |||||||||||||
Een in dubbel opzicht ‘vreemde’ constructieOp mijn artikeltje in de NTG, 1973/1, pag. 59-60, zijn 9 antwoorden binnengekomen. Verreweg de meeste van mijn correspondenten zijn Noordnederlanders: de heer M.B. Doedens uit Emmen (in het vervolg aangeduid als DO), dr. G.G. Ellerbroek uit Bilthoven (E), Prof. L.C. Michels (emer. Nijmegen, M), dr. P.K. Niekerk (docent in Odense, N), dr. P.C. Paardekooper in Eindhoven (PK), Prof. L.J. Rogier (emer. Nijmegen, R). Uit Vlaanderen kwamen de stemmen van de heer Fr. Daems (assistent in Antwerpen, DA) en van Prof. J.L. Pauwels (emer. Leuven, PW), uit Frankrijk die van de heer J. Zajicek (Z, geen onbekende voor de lezers van de NTG, vgl. 1968, pag. 380 en 1970, pag. 198). Qua werkkring zijn ze over het algemeen wel neerlandici (ook R, die als leraar Nederlands heeft gedebuteerd), al wijzen sommigen er nadrukkelijk op dat ze zich niet voor ‘specialisten in vergelijkende syntaxis en historische grammatica’ willen uitgeven. Maar er zijn ook twee romanisten bij (E, die weliswaar met zijn vrouw, een neerlandica, samenwerk, en N), en een anglist (Z). Doch nu ter zake.
Eén feit staat als een paal boven water. Wat men ook van het misschien speciale geval van aa en bb moge denken, de onderhavige constructie is ‘springlevend’ (PK). Mijn correspondenten hebben geen moeite gehad om andere voorbeelden hiervan te ontdekken, hetzij op grond van hun eigen ervaring hetzij in de een of andere spraakkunst. In dit verband zou ik echter willen opmerken dat m.i. niet alle aangehaalde zinnen even typisch zijn, ook al zou Den Hertog of Brill geen onderscheid maken. Uit ons onderzoek dienen zinswendingen als de volgende te worden uitgesloten: dat een verstandig kind geen dingen moet begeren die hij te voren weet dat hij niet krijgen kan (H.v. Alphen). Immers, de eerste twee zinnen wijken in zover van ons model af dat achter het vw dat een onderwerp staat, en de twee laatste omdat ze een infinitief bevatten. Dit betekent natuurlijk niet dat er geen diepere verwantschap kan zijn, maar duidelijkheidshalve zullen we er goed aan doen ons voorlopig strikt te houden aan het patroon: De woorden die ze weten dat nutteloos zijn. Vooraleer op de eerste vraag in te gaan, nl. of er een ‘essentieel verschil’ bestaat tussen aa of bb en de andere zinswendingen als door Van der Stap verzameld, is het wel raadzaam om even na te gaan hoe de doorsnee-Nederlander op deze zinswendingen zelf reageert. DO heeft daaromtrent een enquête ingesteld. Het resultaal was als volgt: ‘Al degenen wie ik de bovenstaande zinnen aangeboden heb ter inzage, ervoeren deze als niet-Nederlands en niet in overeenstemming met hun | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
idioom’. Men mag zich weliswaar afvragen hoeveel waarde in dezen aan de mening - of aan de indruk - van de leek moet worden gehecht. ‘Het zal ook u wel opgevallen zijn dat mensen, die buiten het “vak” staan, i.c. zich niet min of meer diepgaand met taal en taalkwesties beziggehouden heben, vaak absoluter in hun oordeel zijn,’ aldus E. ‘Ik denk hun slag te kennen,’ schrijft R ‘dat van de keurige conservatieve taalgebruikers, meestal juristen’. Trouwens, ‘si l'on présentait à plusieurs personnes, même lettrèes, certains exemples français indiqués par Grévisse [welke parallel lopen met die van Le Bidois], il y aurait certainement beaucoup de protestataires (on-Frans! barbaars! enz....), ce qui souligne la relativité des jugements prononcés par les “proefpersonen”’ (Z). Dit neemt niet weg dat we voor een eigenaardig probleem staan. Hoe te verklaren dat een zo gangbare constructie zo algemeen wordt veroordeeld? Hier is het m.i. zaak om twee dingen uit elkaar te houden, en wel de spontane (bewuste) reactie en het spontane (onbewuste) gebruik. M.a.w., het is best mogelijk dat iemand eenzelfde zinswending theoretisch afwijst en practisch bezigt of er althans gerust overheenleest. In die richting wijst ons PW: ‘Ik meen dat al de door U opgegeven zinnen wel afgekeurd zullen worden door orthodoxe taalregelaars, omdat ze niet “logisch” zijn geconstrueerd, maar ze komen voor ... Persoonlijk zal ik nooit zoiets neerschrijven - mijn “barbaars” taalinstinct is al lang gekanaliseerd! - maar in mijn Brabants dialect (Aarschot) zijn dergelijke zinnen niet ongewoon.’ Op de kwestie van het dialect zullen we hieronder terugkomen. Laten we vooreerst genoegen nemen met PW's kernachtige formule: ‘De natuur is sterker dan de leer!’ Dit houdt verband met PW's overtuiging, dat de omstreden zinswending tot de populaire taal behoort. ‘Die constructie leeft ongetwijfeld in het Nederlands, maar komt in de geschreven verzorgde taal zelden “aan de oppervlakte”.’ Zo'n standpunt is lijnrecht in strijd met dat van DO, volgens wie ‘deze zinnen in het algemeen uit de geschreven taal afkomstig zijn’, en van E: ‘De constructie is niet frequent, maar ze is volkomen aanvaardbaar; zij behoort tot de schrijftaal en de verzorgde spreektaal (bv. in lezingen, een betoog, e.d.).’ Daarentgen staat DA dicht bij PW. Wel meent hij te moeten onderscheiden tussen ‘Het is een hond die ze zegden dat er liep,’ en een andere, naar hetzelfde patroon gebouwde zin waar er echter niet in voorkomt: ‘Het is Piet die ze zegden dat zou komen.’ Terwijl de eerste zin volgens hem ‘in orde’ is, worden zinnen van het tweede model ‘in elk geval gebruikt, maar schijnen door het norm-Nederlands afgewezen te worden om wille van het ontbreken van een subject.’ Waartegen men zou kunnen inbrengen dat in de zin ‘Het is een hond die ze zegden dat er liep’ het subject eveneens ontbreekt. Hoe dan ook, DA vervolgt: Prof. Geerts (Leuven) suggereerde mij als mogelijke verklaring dat de taalgebruiker het inleidende dar van de objectszin als relativum wil zien en dit dan afwijst omdat het niet met het antecedent congrueert. Men kan inderdaad deze zinnen ook aantreffen met vervanging van dit dat door een relativum die: ‘De ongehuwde vrouw die een huwelijk aangaat met iemand die ze weet die al getrouwd is.’ Niemand heeft zich met meer klem vóór de omstreden constructie uitgespro- | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
ken dan de nestor onder de Nederlandse taalkundigen, Prof. Michels. Heel in het algemeen zegt hij dat hij die ‘geenszins als onaanvaardbaar’ aanziet. Ja, ze lijkt hem meer dan alleen maar acceptabel. ‘Laat ons blij zijn met deze syntactische mogelijkheid. Alleen vertoont zin a een nu niet gangbare inversie (en ik gheloof). Vergelijk de versregel van Huygens op het overlijden van Roemer Visscher: De Visscher diemen roemt dat nemmer niet en miste. Een leraar-Nederlands, door mij op dit punt ondervraagd, gaf ten antwoord: Als ik die zinswending aantrof in het werk van een leerling, zou ik die zeker niet afkeuren, veeleer positief waarderen als een teken dat die leerling wat gelezen heeft.’ Of er verschil is tussen aa/bb en de andere geciteerde zinnen? Daar gaat M eigenlijk niet op in. PK wèl: ‘Uw zinnen aa en bb beschouw ik als ietwat stroef’ [dit is n.b. juist de term, die ik op de Franse zinnen, waarom het Le Bidois te doen was, had toegepast], ‘maar als aanvaardbaar (als type dan)’. Anderen daarentegen zijn de mening toegedaan dat aa en bb wat moeilijker door de beugel kunnen, omdat het ww er onder een andere categorie ressorteert. Zo DO: ‘Principieel verschil lijkt mij niet te bestaan tussen de zinnen f-j en aa, bb. Opmerkenswaardig is wel, dat de objectsdelen na vgw. dat in de zinnen aa, bb afhankelijk zijn van de ww vrezen, loochenen, terwijl die van f-j afhankelijk zijn van de ww weten en zeggen.’ In de door hemzelf aangehaalde voorbeelden komen ook voor: geloven, hopen, getuigen, bidden, menen. Hij voegt er echter aan toe dat zijn constatering ‘weinig relevant’ is, ‘daar we bij deze constructie te maken krijgen met de zgn. accusativus cum infinitivo.’ Deze theorie - die verderop nog ter sprake zal komen - mag in elk geval het feit niet verdoezelen dat de ww vrezen en loochenen semantisch op een ander vlak liggen. Ook Z signaleert dat deze constructie ‘ne paraît intéresser que les verbes dicendi et putandi, bien qu'un verbe sentiendi soit parfois utilisé ainsi dans un sens intellectif (horen, zien, voelen = weten (waarnemen).’ PW merkt eveneens op dat Van der Stap alleen zinnen vond met weten en zeggen en dat hij daarom in de lijst van zinswendingen uit het Aarschots, die hij bij zijn brief insluit, opzettelijk ook andere ww heeft gebruikt. Doch bij nader inzien vind ik in deze lijst: peinzen (2 keer), denken (2 keer), zeggen, geloven, weten, menen, zien en willen (in de betekenis van beweren). Dus weer niets dan verba dicendi en putandi, eventueel sentiendi, die tamelijk scherp afsteken tegen loochenen en vooral vrezen. PW brengt echter een ander criterium naar voren: ‘Er bestaat m.i. geen “principieel” verschil tussen aa/bb en e tot j. Wel behoren de twee groepen tot een heel verschillende taalsfeer: e tot j zijn banaal Nederlands, dagelijkse conversatietaal. Het niveau van aa/bb ligt veel hoger.’ Dit is ook PK opgevallen, want volgens hem komt de ‘stroefheid’ in aa ‘misschien uit de “botsing” tussen het boekerige man en het springlevende die ... dat ...'. E kan zich “niet aan de indruk onttrekken, dat het zeer goed mogelijk is, dat zij [= de door mij geraadpleegde leken] de beide vertalingen aa en bb niet naar de constructie, maar naar de weinig gebruikelijke woorden (gevoelsvlagen, vrezen, loochenen) beoordeeld hebben. Kun- | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
nen zij niet tot hun sterk afwijzend oordeel gekomen zijn op grond van een argument als: “ik zou nooit zo'n zin gebruiken?” Het lijkt mij waarschijnlijk, althans zeer goed mogelijk, dat hun oordeel minder absoluut afwijzend zou zijn geweest, als U hun een vrijere, maar meer “gewone” vertaling had voorgelegd, iets als: de opwellingen, die men bang was dat ...; een stijl die je niet kunt ontkennen dat ...’ Verderop in E's interessante betoog vinden wij beide criteria - aard van het ww en taalniveau - tegelijk toegepast. Hij geeft de volgende voorbeelden:
Zijn conclusie luidt: ‘In de zinnen 1, 2 en 3 zouden wij [i.c. hij en zijn vrouw] liever “van wie” of zelfs “waarvan ... hij” gebruiken, speciaal in 1, die o.i. juist bewijst, dat bepaalde woorden zich niet lenen tot deze constructie; zin 4 is aanvaardbaar, al zal men in de omgangstaal liever zeggen: ... waarvan - hem; 5 en 6 zijn volkomen normaal, zelfs in de verzorgde spreektaalGa naar voetnoot1.’ Als een bepaalde zin als minder correct wordt gevoeld, is dit dus vermoedelijk wel ‘meer een kwestie van de woordkeus dan van de constructie’. Z zegt in bijna identieke termen: ‘En résumé, il y aurait là un problème plus lexicologique que vraiment grammatical’. Het heeft er de schijn van ‘que les formes les plus simples soient seules usuelles - wèl: zeggen/niet: verklaren - wèl: menen/niet: veronderstellen - wèl: hopen/niet: verwachten, etc.’. Z is geneigd om aan te nemen ‘que ces tournures à la limite du style normatif ne s'accommodent guère de verbes situés sur un registre plus “culturel”’. Maar is de woordkeus tot het lexicologische beperkt? Doorslaggevend is wellicht niet uitsluitend de inhoud. Vooral R kent het oor een aanzienlijke rol toe. Al keurt hij de in mijn artikel aangehaalde zinnen principieel goed, toch zou hij sommige daarvan (niet alleen aa en bb) ‘graag door welluidender wendingen vervangen’. Evenals velen, zou hij de zin over de trouwlustige vrouw liever als volgt lezen: Een ongehuwde vrouw, die een huwelijk aangaat met iemand van wie zij weet dat hij al getrouwd is. ‘Mij dunkt,’ zo merkt hij op, ‘dat men in de meeste gevallen de door mij hierboven toegepaste “reconstructie” zou kunnen aanbrengen. Niet dat ik dat in alle gevallen wenselijk zou achten.’ Zou het criterium er dus een zijn van fonetische aard?
T.o.v. mijn tweede vraag neemt E een aparte plaats in. Hij is nl. de enige wie | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
‘het niet onmogelijk, misschien zelfs waarschijnlijk [lijkt], dat het hier gaat om een ontlening aan het Frans.’ Aan zo iets denkt M niet: ‘dit niet alleen omdat syntactische ontleningen betrekkelijk zeldzaam zijn, maar omdat in dit speciale geval het Franse dubbele relatief een wezenlijk ander en - permettez-moi - minder logisch beeld oplevert dan de opeenvolging relatief/voegwoord.’ Dezelfde argumentatie, zij het wat meer genuanceerd, vinden we terug bij PW: ‘Ontlening aan het Frans? Dat kan toch moeilijk, gelet op dat qui (duidelijk relativum) na het Franse werkwoord. Het Nederlands heeft een even duidelijk voegwoord dat, dat direct met het werkwoord wordt verbonden. Daarenboven is in beide Franse zinnen (a en b) qui telkens het onderwerp van het volgend werkwoord. In het Nederlands is er geen onderwerp in een zin van dat type. Als men in het Frans het tweede relativum door de conjunctie que (Ned. dat) vervangt, krijgen we: ‘qu'on craignait qu'elles ne fussent’, ‘qu'on ne peut nier qu'il soit’. Met enige handigheid kan ik spreken van een identische dieptestructuur en een verschillende oppervlaktestructuur. Maar ... worden dieptestructuren ontleend?’ Ook N insisteert op het verschil tussen de Nederlandse en de Franse constructie: ‘De Franse zinnen tonen, dacht ik, een hoger grammaticaal niveau dan de Nederlandse ... Het komt me dan ook voor, dat er nauwelijks gelijkenis bestaat tussen de Franse en de Nederlandse voorbeelden - vooral vanwege het voegwoord-gebruik.’
Ik had zelf gewezen op wat mij een gebrek aan parallellisme leek tussen de twee constructies. Daar is Z het nu niet mee eens. Hij citeert aan de hand van Stoett en de Vooys twee middelnederlandse voorbeelden: a) met twee relativa die op eenzelfde antecedent betrekking hebben: ‘Entie evangelie, die Jhan zeget, die men wit donresdage pleget te lesene’; b) met één relativum en het voegwoord dat: ‘Jacob die men seghet dat nu in Galessien leghet’, en meent uit zulke gevallen de conclusie te mogen trekken dat ‘le non-parallélisme que vous indiquez dans votre “hypothèse”, p. 60, n'a pas de réel fondement historique; la confusion entre relatif et conjonction est bien compréhensible et souvent inévitable, même en français moderne (cf. Grevisse, § 1014)’. Ik zou daaraan willen toevoegen: ‘et aussi en néerlandais moderne’, gezien de hogerop aangehaalde zin uit de Brabantse volkstaal: ‘... met iemand die ze weet die al getrouwd is’. Of ook: ‘Iemand die ik niet denk die zal komen’ (Weijnen, Schets gesch. Ndl. synt. 79). Doch parallellisme en ontlening horen niet noodzakelijk bij elkaar: ‘Il n'y a pas de raison,’ schrijft Z, ‘que cette forme soit plus directement imitée du vieux français (cf. Grammaire de Darmesteter) que du latin d'usage.’ Veel te denken geeft eveneens het antwoord van PK, omdat hij de kwestie in een ruimer verband probeert te plaatsen: ‘Wat uw hypothese betreft: ik denk dat de konstruktie met vragende woorden wel degelijk ver buiten het Nederlands en het Frans voorkomt (wie denk je dat het is?)’. Het is alleen jammer dat PK, toen hij zijn brief schreef, ‘vér van iedere wetenschappelijke bibliotheek’ zat en dus met die summiere wenk genoegen moest nemen. Jammer ook dat het door hem genoemde voorbeeld niet ‘zuiver’ is, in die zin dat het objects-deel een onderwerp bevat. Eigenlijk zou ik het hierbij kunnen laten, want daarmee zijn de antwoorden, | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
die mijn tweede vraag opgeleverd beeft, uitgeput. Daar mijn correspondenten echter meestal verder gaan en, nadat ze ontkend hebben dat de Nederlandse zinswending van Franse origine zou kunnen zijn, proberen vast te stellen waar die dan wèl vandaan komt, zou ik hen tocb even op dat nogal glibberige terrein willen volgen. De meest voor de hand liggende verklaring bestaat hierin dat men in die ‘zinsvervlechting’ (om met Brill, Van Es of Weijnen te spreken) niet alleen een feit ziet, maar ook een proces. ‘Als ik zoek naar het ontstaan van deze eigenaardige, m.i. gecontamineerde constructie,’ scbrijft PW, ‘valt het me op dat zin c (Bredero) gewoon Nederlands wordt, als ik dat schrap en een komma in de plaats zet. Zinnen e, g en j (ook aa trouwens) kan ik op dezelfde wijze normaal maken (met inversie). Ook in de andere zinnen kan men van een tussenzinnetje uitgaan (zoals hij/zij weet, naar hun weten). Daar de werkwoorden van zulke tussenzinnen (geloven, weten, zeggen, hopen) normaal een dat-constructie inleiden, kon het voegwoord dat in de betrokken zinnen worden ingelast (Inlassen van overtollig dat gebeurt vaak in de volkstaal: zie mijn werk over het Aarschots, blz. 402).’ In dezelfde geest stelt DO voor, de volgende ‘zinnen’ naast elkaar te leggen: 1) ‘... een Franse tolk die/hem niet verstaan heeft’; 2) ‘Ik geloof dat/een Franse tolk hem niet verstaan heeft.’ Kan men hieruit niet laten ontstaan: ‘Een Franse tolk die ik geloof dat hem niet verstaan heeft’? Idem: ‘... een herinnering die/u aangenaam mag zijn’, gecombineerd met ‘Ik hoop dat/(een) herinnering u aangenaam mag zijn’, geeft: ‘Een herinnering die ik boop dat u aangenaam mag zijn’. Doch, noteert hij, ‘daar deze zinnen in het algemeen uit de geschreven taal afkomstig zijn, en sommige schrijvers klassiek gevormd zijn, is het uiteraard eveneens mogelijk te denken aan een beïnvloeding door bet Latijn,’ d.w.z. door het klassieke Latijn. Het is inderdaad alleszins begrijpelijk dat het gebruik van onze constructie, die, terecht of ten onrechte, aan de accurativus cum infinitivo deed denken, ten tijde van de Renaissance bijzonder gewaardeerd werd. Maar ze dateert niet eerst uit de Renaissance, hetgeen overigens de mogelijkbeid openlaat dat ze uiteindelijk tòch van Latijnse afkomst zou zijn. Dit is de mening van Z: ‘Cette construction est fort ancienne, en français comme en néerlandais, et semble directement empruntée au latin (Vulgate notamment), en tant que variante de l'accusativus cum infinitivo.’ Doch waarom zou men een ‘vreemde’ origine moeten naspeuren voor een constructie die toch ook in vele en zelfs, volgens PK, in ‘talloze’ Nederlandse dialecten voorkomt? Wel beeft PK de indruk dat de zuidelijke dialecten die bij minder woordsoorten kennen als de hollandse, maar juist ‘in de Belgisch-Brabantse dialecten’ beeft DA geregeld vormen aangetroffen als ‘Het is Piet die ze zegden dat zou komen’. We hebben ook al gezien dat PW zonder moeite een hele lijst soortgelijke voorbeelden uit bet Aarschots kon samenstellen. Voor ons onderwerp is de kwestie van de localisering verder niet van belang. Interessant is alleen de rol die de ‘...die ...dat’-constructie bij dialectsprekenden speelt. Het is geen wonder dat de verklaring door het Latijn slechts naar voren wordt gebracht door hen voor wie de constructie tot de ‘schrijftaal’, tot het ‘verzorgde | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
Nederlands’ behoort, terwijl ze geen aandacht vindt bij wie ze alleen voor ‘springlevend’, maar ook voor essentieel volks houden. Trouwens, die twee verklaringen zijn misschien niet noodzakelijk met elkaar in strijd, veeleer complementair. In 1966 deed het boek van prof. M.F. Valkhoff, Studies in Portuguese and Creole, with special reference to South Africa, nogal veel stof opwaaien. Om de pennestrijd, die dit ontketende, is het ons hier niet te doen. Ik zou alleen willen wijzen op het begrip linguistic encounter, waarmee Valkhoff wel eens opereert. Sommige kenmerken van het hedendaagse Afrikaans waren tegelijk aanwezig én in diverse Nederlandse dialecten én in het idioom van de een of andere groep van inboorlingen of slaven. Al is Valkhoff over het algemeen geneigd om de invloed van deze idiomen te beklemtonen, toch neemt hij gaarne aan dat een tendens, die in het Nederlands van de kolonisten schuilging, er door versterkt werd dat ze toevallig ook bij die totaal vreemde bevolkingsgroep bestond. Zou het al te gewaagd zijn om mutatis mutandis (en zonder ook maar één ogenblik het nobele Latijn - horribile dictu - op één lijn te durven stellen met het Hottentots of het Maleis-Portugees) dezelfde theorie op ons probleem te willen toepassen? Zou het Latijn soms niet nieuw leven hebben ingeblazen aan een zinswending die wel degelijk in de volksmond leefde, maar te ‘onlogisch’ was dan dat ze anders ooit tot het norm-Nederlands zou zijn toegelaten?
75008, Parijs, 81 Bould Malesherbes p. brachin |
|