Huygensiana III
In zijn berijming van Ps. 79 (J.A. Worp, De Gedichten van C. Huygens, I, 274) die het middenstuk vormt van De uytlandighe Herder, gebruikt Huygens in de eerste 8 vss twee maal een syntagma dat tot misverstand aanleiding heeft gegeven. Ik citeer (naar het enige hs ter Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, in mijn transliteratie):
Hoe lijdelicker leedt voltraenden onse ooghen
Doe 's Werelts blinder deel zijn bijtende gebas
Op sijn's gelijcken sleet, en 't menschelick medooghen
Het sorgeloos verdriet van onse zielen was;
Hoe smettelicker smert verettert nu de leden
Van dijn' gesalfde, Heer; nu die gespreijde wolck
Dijn erve, dijn besitt, dijn lot, dijn eijgenheden
Verstolpet met een zee van Mis-geloovigh Volck!
Ik vertaal de door mij gecursiveerde woordgroepen aldus: Welk een (Wat een) verdraaglijker (lichter te verdragen) leed; Welk een (Wat een) besmettelijker (ons veel dieper en vollediger aantastende) smart; met comparatieven dus, die volkomen in de context passen: de dichter vergelijkt toen (toen het katholieke Spanje tekeer ging tegen het eveneens katholieke Frankrijk) en nu (nu datzelfde Spanje zich stort op de Republiek), het veel verdraaglijker leed toen en de veel aangrijpender smart nu. Opvatting van lijdelicker als positief zou betekenen dat hij zou spreken van een best te verdragen leed, dat het leed heel goed te verdragen was, wat zijn bedoeling niet kan zijn.
Zover mij bekend, is Weijnen (Zeventiende-eeuwse Taal4, p. 46) de eerste geweest die deze woordgroepen betrok in een bespreking van het syntagma-type wat boser wijf:
‘Heel frequent is het gebruik van de -er-vorm na uitroepend wat, bij alle geslacht en getal: wat groter strijt, wat goddelycker glans, wat grover onbescheit.’ Na verwijzing naar Nauta en Van Helten geeft hij zelf nog twee voorbeelden en vervolgt:
‘Hetzelfde (mijn cursivering) komt ook voor na hoe:’ (volgen het eerste en vijfde van de bovengeciteerde vss).
A.M. van Duinhoven sluit zich bij Weijnen aan in zijn artikel Vier partitieve(?) constructies in het Middelnederlands (N.Tg. 65, 329), waarin hij o.a. de constructie Wat groter scadue bespreekt (p. 349 vlgg.). In zijn betoog waarin hij een compromis voorstelt tussen de opvattingen van Paardekooper (het adjectief op -er is een comparatief) en van Koelmans (die het traditionele en historisch goedgefundeerde inzicht verdedigt dat het adjectief op -er een restant is van de genitief pluraal na zelfst. wat) speelt de bovengesignaleerde hoe-groep een kleine rol:
‘Kan voor wat + adjectief nog altijd het verband met de genitivus worden verondersteld, voor het synonieme hoe is dit, evenals voor de vocatief, uitgesloten. Voor het Middelnederlands zijn me geen voorbeelden bekend, maar A. Weijnen (Zeventiende-eeuwse taal4, p. 46) geeft voor het 17e-eeuws twee citaten waarin ook na hoe het adjectief op -er volgt. Misschien zijn deze vormen naar analo-