| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Het Nederlands Filologencongres te Nijmegen
Op 17, 18 en 19 april 1974 wordt in Nijmegen het 33e Nederlands Filologencongres gehouden. Het congres is niet alleen toegankelijk voor leden van de Vereniging, maar ook voor andere belangstellenden. Een overzicht van het programma, alsmede een aanmeldingskaart is op aanvraag verkrijgbaar bij het secretariaat, p/a Erasmuslaan 40, Nijmegen.
B.v.d.B.
| |
Mededelingen van het instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde te Amsterdam, 1973
Na de Kroniek van 1973 volgt een bijdrage van Mw. M.J. Francken over het ontstaan van de Huizer dialectwerkgroep, die sinds september 1972 bezig is, een woordenlijst van het dialect van Huizen samen te stellen. Har Brock, in 1972 als historisch dialectoloog aan het instituut voor dialectologie verbonden, stelt zichzelf voor en maakt aan de hand van een voorlopige behandeling van hennep aan niet-vakgenoten duidelijk, wat historische dialectologie inhoudt. De plant die in het beschaafde Nederlands hennep heet, heeft, globaal genomen, in de dialecten van Nederland ten noorden van de grote rivieren eveneens die naam, maar ten zuiden daarvan kennep of kemp. De drie vormen gaan in laatste instantie terug op een Skytisch woord voor hennep; die met k komen uit cannabis, dat is de vorm waarin het oorspronkelijke Skytische woord in het Latijn overgenomen is, en zijn dus via het Romaans in de Nederlandse dialecten terecht gekomen, die met h komen uit het ‘Duits’. Uit gegevens uit oudere tijden blijkt, dat het hennep-gebied vóór 1600 veel groter is geweest: alles ten westen van de lijn Utrecht-Leuven tot in Noord-Holland toe, heeft ertoe behoord. De oudste vormen met h zijn Nederduits, maar al in 1345 treft men in het Hollands hanepzade en hanneps aan. De verklaring van de verspreiding van de verschillende vormen zal wel met behulp van de cultuurgeschiedenis tot stand moeten komen. Een overzicht van het materiaal waarmee de historische dialectologie werkt, besluit deze bijdrage.
R. Rentenaar bespreekt onder de titel Vernoemingen in de toponymie een aantal plaats- en veldnamen die wegens hun afgelegenheid de namen van verre landen (Amerika, Siberië) of ver weg gelegen plaatsen (Padang, Buitenzorg, e.a.) hebben gekregen. Soms gaf men aan buurten wegens hun vechtlustigheid buitenlandse namen die door oorlogshandelingen bekend geworden waren (Lombok, De Krim, e.a.). Ate Doornbosch geeft de tekst en de melodie van Het vrouwtje van 's-Hertogenbosch, een lied dat slechts in een heel klein gebied aan de Brabants-Limburgse grens bekend schijnt te zijn geweest.
B.v.d.B.
| |
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde XII, 1973
P. Tummers schrijft over de plaatsnamen Maxend en Maxet, voorbeelden van ietwat zonderlinge officiële spellingen van plaatsnamen, zoals er vele voorkomen. Een meer fonologische spelling van Maxend zou Maksent zijn. De t is tussen 1382
| |
| |
en 1716 de enig voorkomende slotconsonant; sent (set) is blijkens de oude vermeldingen van de plaats ontstaan uit schot ‘beboste hoek hoger land uitspringend in moerassig terrein’. Het eerste lid mak betekent ‘mest, drek, vuil, slijk’, dat aan de rand van de Belgische provincies Brabant en Limburg in de vorm mòkka en màkka voorkomt, in dezelfde betekenis als schit in schitbossen ‘bossen van welig opschietend gras in de weide op plaatsen waar koedrek ligt’. A. Hagen en A. Vallen schrijven over Het sociolinguistisch project Kerkrade: aanleiding en taalkundige onderzoeksaspecten. Ze wijzen o.a. op de ontoereikendheid van de vroeger ontworpen taalcompensatieprogramma's die gebaseerd waren op de inmiddels onhoudbaar gebleken deficiëntietheorie. Ze sluiten zich in hun onderzoek aan bij de differentiatietheorie van Labov, die meent dat bij gebrekkig gebruik van een standaardtaal door kinderen in een dialectmilieu niet gesproken moet worden van taalarmoede, maar van systeeminherente interferenties tussen twee talen. Het zal dus nodig zijn de linguïstische systemen van een dialect en de standaardtaal met elkaar te vergelijken, de interferentiegevallen te bepalen en met gebruikmaking daarvan een didactiek voor het leren van de standaardtaal in een dialectmilieu te ontwerpen. P.H. Vos geeft inlichtingen over het aan de Centrale opgezette onderzoek van de Brabantse en Limburgse vakterminologieën. Er zijn al vragenlijsten voor diverse vakken, zoals brouwerij en mouterij, zadelmaker, handwever, enz. gereed gekomen. A. Weijnen bespreekt met veel waardering De weg in woorden, een systematische beschrijving van het piëtistisch woordgebruik na 1900 door C. van de Ketterij. In de Kroniek komen aan de orde het Woordenboek van de Brabantse dialecten, dat van de Limburgse
dialecten, het verslag van het eerste colloquium van redactie en internationaal comité van de Europese taalatlas, het S.V.O.-project: Onderzoek taalsituatie Kerkrade, het Z.W.O.-project: Niet-agrarische vakterminologieën, het Z.W.O.-project: Registers op Romaanse taalatlassen, de projectgroep smaadnamen, de boekerij, personalia en voordrachten. De mededelingen besluiten met een register op de nummers 1 t/m 11. Ze zijn uitgegeven door de Katholieke Universiteit Nijmegen, Directoraat A-faculteiten, Erasmuslaan 16 en zijn daar ook te koop.
B.v.d.B.
| |
Die altostniederfränkischen Psalmenfragmente, de Lipsius'schen Glossen und die altsüdmittelfränkischen Psalmenfragmente van W.L. Van Helten herdrukt
In de reeks Classics in Germanic Literatures and Philosophy, uitgegeven door Wolfgang F. Taraba, hoogleraar in de nieuwere germanistiek aan de universiteit van Minnesota, is een fotomechanische herdruk van het bovenstaande werk verschenen (New York - London, Johnson Reprint Corporation, 1969. XXXIII + 222 blz. Geb. $ 15.00). Van Helten's werk bestaat uit twee delen. Het eerste bevat een uitgave van de teksten, het tweede behelst de op grond daarvan opgestelde Altostniederfränkische Grammatik (blz. 117-192) en de Altsüdmittelfränkische Grammatik (blz. 193-222). Daar het boek al lang niet meer te koop was, is het verheugend dat het nu weer te krijgen is, vooral omdat het de complete,
| |
| |
voor het onderzoek relevante teksten omvat. Het is voorzien van een uitvoerige inleiding van de hand van Evelyn Scherabon Firchow, professor in de oudere germanistiek aan de universiteit van Minnesota, waarin zij een beknopt, compleet overzicht geeft van het onderzoek betreffende deze teksten, uiteraard tot het jaar 1969. Aan haar bibliografie (blz. XXII-XXV) kunnen dus de volgende, na de afsluiting van haar inleiding verschenen studies worden toegevoegd:
W. Sanders, Zu den altniederfränkischen Psalmen (Zs. f. deutsches Altertum und deutsche Literatur 97 (1968), 81-107).
H.K.J. Cowan, Nogmaals de localisering van de oudnederfrankische psalmenfragmenten (Leuv. Bijdr. 58(1969) 114-130).
W. Sanders, The Old Low Franconian Psalms and Glosses. Edited by Robert L. Kyes. Ann Arbor, The University of Michigan Press, 1969. Leuv. Bijdr. 59 (1970), 150-153.
L. de Grauwe, Lexicologische Untersuchungen zu den ‘Wachtendonckschen Psalmenfragmenten’ und den Lipsius'schen Glossen (Licentiaatsverhandeling, Gent, 1970).
J. de Smet, Het subjectspronomen in de Oudnederfrankische Psalmfragmenten (Studia Germanica Gandensia 12(1970), 145-148).
G. Köbler, Verzeichnis der Übersetzungsgleichungen der altsächsischen, altniederfränkischen und altsüdmittelfränkischen Psalmenfragmenten. Göttingen-Zürich-Frankfurt, 1971.
W. Sanders, Oudnederlands. Ts. 88(1972), 161-177.
De bladzijden XXVII-XXXIII geven een opsomming van opmerkingen en correcties betreffende de teksten, die in een fotomechanische herdruk natuurlijk niet aan de voet van de betrokken bladzijden kunnen worden aangebracht.
B.v.d.B.
| |
Herdruk van de driedelige Den Hertog voltooid
De herdruk van het derde en laatste deel van C.H. den Hertogs Nederlandse spraakkunst is in november 1973 van de pers gekomen en daarmee is dit driedelige standaardwerk weer compleet verkrijgbaar. In dit laatste stuk worden de woordsoorten behandeld en wel op de grondige en uitvoerige wijze die Den Hertog kenmerkt. Hij houdt zich, ondanks alle bezwaren, aan de gebruikelijke indeling van de woordsoorten omdat die historisch gegroeid en internationaal bekend is. Hij wijst erop dat een eenvoudige indeling bij de rijkdom der taalmiddelen steeds door onderverdelingen gevolgd zou moeten worden en daardoor ‘wordt de winst aan eenvoud ten slotte toch gering’. (blz. 31) De schrijver toont zich wel overtuigd van het nut van bepaalde indelingen: ‘Waar deze (nl. die indelingen) nog menigmaal de taalwetenschap in het algemeen en de spraakkunst in het bijzonder tot een verwijt worden gemaakt, is het niet overbodig er hier opnieuw aan te herinneren dat indelen een hoofdvoorwaarde is van werkelijk kennen en dat het juist een belangrijk middel is om de vermoeienis van het kennen te verlichten.’ (blz. 29).
| |
| |
Ook in dit deel poneert Den Hertog weer heel expliciet de voorrang van de schrijftaal boven de spreektaal: de schrijftaal is niet alleen algemener, maar ze is ook makkelijker toegankelijk dan de vergankelijke spreektaal. Tenslotte moet niet uit het oog worden verloren dat voor het gebruik van de schrijftaal regels noodzakelijk zijn en daar komt dan de normatieve grammatica-opvatting van Den Hertog weer tevoorschijn. Hoewel hij de linguïstiek beschouwt als natuurwetenschap en psychologisch-historische wetenschap, is hij van mening dat juist voor het taalonderwijs de grammatica ‘wel degelijk een praktische of normatieve wetenschap (is) die de normen of regels moet opsporen, waarvan opvolging in het taalgebruik aanprijzing verdient’. (blz. 4).
Deze opvattingen hebben destijds nogal wat kritiek opgeroepen. Zeer bekend is de aanval van De Vooys geworden, die in 1907 in de Ntg Den Hertog op drie punten ernstige verwijten maakte: het betrof het dooreenhalen van ongelijksoortige taal (spreektaal en schrijftaal), het toekennen van gezag aan willekeurige grammaticaregels en de gebrekkige onderscheiding van taal en teken (zie ook blz. III van de Inleiding van de bewerker). Het is wel typerend voor de veranderde opvattingen in de taalkunde dat 65 jaar later in hetzelfde tijdschrift waarvan De Vooys de grondlegger was, nu geheel anders - veel positiever - over Den Hertogs werk geoordeeld wordt. Zijn grammatica is overeind blijven staan en een herdruk ten volle waardig. Het stemt tot nadenken dat de algemeen gangbare mening over een grammatica - want ons oordeel staat in genen dele alleen - zo kan veranderen; men vraagt zich af hoe de linguïsten over weer een halve eeuw na ons zullen oordelen over Den Hertog en De Vooys en wat dies meer zij. Zoveel is in ieder geval zeker: dat Den Hertog bijzonder veel te bieden heeft. Zijn aanpak is zeer grondig en hij draagt veel materiaal aan. Zijn uitstapjes naar verwante talen en de vele historische toelichtingen verhogen de waarde van het geheel, ook al zou men dat in een moderne grammatica niet meer verwachten.
De bewerking van de editeur, H. Hulshof, is zoals in de vorige delen het geval was, beperkt gebleven tot modernisering van de spelling en een overzichtelijker indeling. Daarbij valt wel op dat de vele ‘Opmerkingen’, die Den Hertog eertijds compres liet drukken, nu met normale interlinie afgedrukt zijn; wat destijds als aanvullende informatie bedoeld moet zijn geweest, heeft nu hetzelfde gewicht gekregen als de rest van de tekst, doordat het niet meer grafisch onderscheiden is. Hulshofs inleiding tot dit derde deel is kort gehouden: Den Hertog wordt nog eens geschetst tegen de achtergrond van zijn tijd, terwijl Hulshof bovendien nog commentaar geeft bij de traditie van de woordsoortindeling.
Hoe men ook moge denken over dit soort herdrukken - de een juicht een modernisering toe, de ander zou het liefst een fotomechanische herdruk gezien hebben -, het blijft een feit dat een waardevol werk nu weer in goed leesbare vorm verkrijgbaar is. De prijs van dit derde deel is f 25,- (de tweede druk die ten grondslag heeft gelegen aan deze heruitgave kostte in 1903 f 2,-, wat een markant beeld geeft van de geldontwaarding). Samen met de twee eerste delen van elk f 15,- komt de hele driedelige Den Hertog dus nu op f 55,-. Daarvoor heeft men dan drie in linnen gebonden boeken, wat in deze tijd van paperbacks weldadig aandoet.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
Handelingen van het XXIXe Vlaams Filologencongres
Op 16, 17 en 18 april 1973 heeft te Antwerpen het 29ste Vlaams Filologencongres plaatsgehad. De Handelingen van dit congres zijn met prijzenswaardige spoed verschenen: een boekwerk van 312 bladzijden, verkrijgbaar à 450 BF bij het Secretariaat van de Vlaamse Filologencongressen, Sint-Bavolaan 7, 1730 Zellik, dat onder meer (vrij uitvoerige) samenvattingen bevat van een veertigtal congreslezingen. Oudergewoonte worden hier slechts die voordrachten gesignaleerd waarvan het onderwerp op het terrein van de neerlandistiek ligt of daarmee raakvlakken vertoont. Dat zijn de volgende: de openigsrede van E. de Strycker: ‘Filologie en geschiedschrijving als wetenschap en als vorming’; in de afdeling Linguïstiek en de sectie Nederlandse taalkunde: M. Hoebeke: ‘Moderne foneemtheorieën en spelling’; Sj. De Mey: ‘Linguïstiek en methodologie’; D. De Bleecker: ‘Een semantische descriptie van “de zwaluw roeit door de lucht”’; W. Van Langendonck: ‘Markering bij semantisch-syntaktische kategorieën’; in de afdeling Literatuurwetenschap en de sectie Nederlandse letterkunde: J.C. Brandt Corstius: ‘Literatuurgeschiedschrijving en literatuurwetenschap’; P. De Wispelaere: ‘Elementen van een literatuurgeschiedenis van de lezer uit’; W.P. Gerritsen: ‘Geschiedverhaal of schetskaart? Overwegingen bij Knuvelders Handboek, deel I, vijfde druk’; W. Gobbers: ‘Comparatistische uitzichten van de 18de-eeuwse literatuurgeschiedenis’; C. Tindemans: ‘Literaire historiografie als re-integratie. Pragmatische beschouwingen i.v.m. de toneelletterkunde in Zuid-Nederland tijdens de 19e eeuw’; in de sectie Volkskunde; S. Top: ‘De relatie rover-duivel in de volkssage en aanverwante volksliteratuur’; S.J. Van der Molen: ‘De duivel in
Friesland’; H. Stalpaert: ‘De wijziging van de relatie mens-duivel in de catechismus’; in de sectie Geschiedenis van de Nederlandse vroomheid: B. Spaapen: ‘Divertimento op het “nieuwheids” -motief in het werk van Hadewijch’; R. Porteman: ‘Nederlandse mystici uit de 17e eeuw of mystici van “Den Niet”’; in de sectie Boek - en bibliotheekwezen: A. Derolez: ‘Aantekeningen omtrent structuur, datering en betekenis van het kostuumboek van Lucas de Heere’; Th. Coun: ‘Middelnederlandse handschriften van de Regula S. Benedicti uit de abdij te Vorst’; C.W. de Kruyter: ‘Problemen rond een catalogus van middeleeuwse geillumineerde handschriften uit de Koninklijke Bibliotheek en het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage’; en de slotrede van K.C. Peeters: ‘Moderne methoden en gebruik van technische hulpmiddelen bij de studie van het volksleven in de gedifferentieerde maatschappij’.
W.P.G.
| |
Jahrbuch für internationale Germanistik IV
De opzet van het Jahrbuch: informatie en discussie te brengen óver de germaanse talen met uitzondering van het Engels, en dóór een zo internationaal mogelijk samengesteld gezelschap van vaklieden (zie de aankondiging in Ntg 63 (1970) blz. 322-23), is tot nu toe maar ten dele gerealiseerd; de onderwerpen betreffen in overgrote meerderheid de Duitse taal- en letterkunde, en ook de auteurs zijn overwegend afkomstig uit het Duitse taalgebied. Dit neemt evenwel allerminst
| |
| |
weg dat een neerlandicus zichzelf tekort doet door geen kennis te nemen van deze belangwekkende publikatie. Ook in de vierde jaargang worden weer een aantal zaken aan de orde gesteld die stimuleren tot nadenken over vraagstukken waarvan de portee niet beperkt blijft tot de germanistiek in engere zin.
Heft 1 bevat vier beschouwingen over het ‘Rahmenthema’: ‘Probleme der neuhochdeutschen Phonologie’, waarin, naast een algemene inleiding, geschreven wordt over ‘Suprasegmentalia’, over de fonologische analyse van een ‘morphophonemischen Wechsel’, en over ‘Probleme der Phonotaktik’.
Het vijfde ‘Rahmenthema’ - dat eveneens in dit Heft aan de orde komt, is een discussie over een vraag die ook in Nederland wordt ervaren als brandend: ‘Ältere deutsche Literatur und Sprache - warum? wozu? wie?’ Immers, ook in ons land bestaat een duidelijke a-, om niet te zeggen: anti-historische stroming, op de scholen en ook wel onder studenten, en ook hier wordt dikwijls gevraagd naar een expliciete rechtvaardiging van de wetenschappelijke en didactische occupatie met de taal- en letterkunde van oudere perioden. Terecht zegt Hans-Gert Roloff in zijn ‘Einleitende Bemerkungen’: ‘Es steht immerhin auf dem Spiel, dass das Gebiet ganz abgeschafft wird, wenn es nicht mehr gelingen sollte, ihm einen Funktionswert im Rahmen der allgemeinen Bildung und der philologisch-literarischen Berufsausbildung zuzuerkennen.’ Het probleem is in Duitsland acuter dan hier, maar dit neemt niet weg dat ook de neerlandicus zich rekenschap dient te geven van vraag òf, waarom, en in hoeverre de studie van taal en letterkunde uit oudere perioden meer is dan een particuliere liefhebberij. In het artikel van Ulrich Gaier, ‘Überlegungen zum mediävistischen Teil des Studienmodells’, wordt de kern van de zaak geraakt door de constatering: ‘Korrelat der [...] “Geschichtsunlust” vieler Schüler und Studenten ist die Unfähigkeit zur Reflexion über die Geschichtlichkeit der eigenen Ansichten, Wertungen und Vorstellungen.’ De naïeve en gevaarlijke verabsolutering van het eigen normensysteem is gevolg van onderwijs waarin de historische component ontbreekt, en in tweede instantie ook weer oorzaak van de tegenzin om zich in het verleden te verdiepen. Gaier legt de nadruk op de contrast-functie van de middeleeuwen en op de noodzaak zich daarin te verdiepen om zich bewust te kunnen worden van de belangrijke traditioneel gegeven componenten in de
eigentijdse situatie, ten einde ‘über die Aneignung des Fremden hinweg das Eigene frei, d.h. distanziert und reflektiert gebrauchen zu lernen’. Daarmee hangt onmiddellijk samen de hantering van historisch inzicht als correctief, en ten slotte vergeet hij niet te vermelden het eenvoudige plezier dat men aan middeleeuwse teksten kan beleven.
Het spreekt wel vanzelf dat dezelfde redenering m.m. ook geldt voor het meer recente verleden.
Een gezelschap van negen germanisten, verbonden aan de Freie Univesität te Berlijn, kronkelt in ‘Reformierte Altgermanistik’ in de tang van het marxisme. Onder rituele aanroeping van de grondvester trekken zij ten strijde tegen een caricatuur van de huidige mediaevistiek, om, zij het op een wijze die niet in allen dele binnen het dogma past, het goed recht van de oudgermanistiek toch in hoofdzaak te verdedigen als aspect van de sociale geschiedenis. De kennis van de taal waarin die literatuur is geschreven, wordt daarbij gebagatelliseerd. Tegen een dergelijke opvatting verzet zich Ursula Henning in ‘Die Altgermanistik in Schule
| |
| |
und Universität’. De discussie zal in volgende afleveringen worden voortgezet.
Het tweede Heft van deze jaargang bevat in hoofdzaak de acta van een symposium in Wolfenbüttel over ‘Quellen der Barockforschung’. Er blijkt een tot afgunst prikkelende activiteit te bestaan van de germanisten die werken op het gebied van de ‘Mittlere deutsche Literatur’ - de periode van omstreeks 1400 tot omstreeks 1700 -, waarover Roloff al verslag had uitgebracht in het eerste Heft van jg. 4. Daarnaast is van principieel belang voor de neerlandicus een omvangrijke bijdrage van dezelfde Hans-Gert Roloff over ‘Probleme der Edition barocker Texte’, een helder overzicht van de vraagstukken waarvoor de uitgever van teksten uit deze periode zich geplaatst ziet.
Ten slotte dient vermeld te worden een rapport van Klaus W. Jonas over ‘Documentation in modern German literature’, waaraan voor een verdere uitbouw der documentatie van de moderne Nederlandse letterkunde het een en ander ontleend zou kunnen worden.
A.L.S.
| |
Te Winkel herdrukt
In het enige boek dat wij bezitten over de historiografie van de Nederlandse literatuur, Gerard Broms Geschiedschrijvers van onze letterkunde, is vrijwel geen goed woord over Te Winkel te vinden, en in zijn vernietigende oordeel staat hij bepaald niet alleen. Te Winkel had de tegenslag te werken en te publiceren in een tijdperk waarin opvattingen die een opperste tegenstelling vormden tot de zijne, in toenemende mate populair werden en uiteindelijk de boventoon gingen voeren, ook in universitaire kring, zoals duidelijk bleek uit de keuze van zijn opvolger.
Nu zal ook vandaag nog niemand willen beweren dat de Ontwikkelingsgang meeslepende lectuur vormt, maar in de halve eeuw die verlopen is sinds de tweede druk van dit immense boekwerk begon te verschijnen, is het oordeel erover toch zeer ten gunste veranderd. Te Winkel had een kennis van zaken zoals voor hem noch na hem vrijwel niemand heeft bezeten, en het feit dat daarvan in zijn geschiedenis uiterst gedetailleerd, volledig en betrouwbaar verslag wordt gedaan, is er oorzaak van dat een ieder die zich met de oudere literatuur serieus bezig houdt, de Ontwikkelingsgang telkens weer ter hand neemt, móet nemen.
Het bewijs daarvoor wordt geleverd door het feit dat HES-publishers te Utrecht, in samenwerking met De Tille, te Leeuwarden, het heeft aangedurfd een herdruk uit te brengen van Te Winkels magnum opus in een wat kleiner formaat, waardoor het werk aan hanteerbaarheid heeft gewonnen zonder aan - technische - leesbaarheid in te boeten. De prijs is f 428,-.
A.L.S.
| |
Leven en spreken
De emeritus hoogleraar in de wijsbegeerte, dr. H. Oldewelt, publiceerde Leven en spreken. Over de opkomst der woorden tijdens het spreken, waarin hij voor een psychologisch onderwerp meer aandacht hoopt te wekken, dan daaraan tot nu toe ten deel valt, aldus de beginselverklaring in het voorwoord. In een achttal hoofd- | |
| |
stukken behandelt de auteur dan zijn onderwerp, waarbij hij allereerst zijn bezwaren tegen de gangbare linguïstiek uiteenzet, die zich zijns inziens te veel bezig houdt met taaluitingen die op onnatuurlijke wijze van hun begeleidende situatie losgemaakt zijn. Omtrent het proces van het spreken, wat de schrijver ‘de geboorte van de woorden’ noemt (blz. 10) komen we zo niets naders te weten. Een woord kan weliswaar concies gedefinieerd worden, maar toch is dat een wetenschappelijke bezigheid, waarbij een woord tot een gebruikseenheid geabstraheerd wordt, terwijl de manier om een woord te verduidelijken in het dagelijks leven bestaat uit ‘de allemansmethode van voorbeelden geven’ (blz. 29). Pas dan blijkt dat een woord of een naam niet losgemaakt kan worden van velerlei herinneringen en ervaringen, die altijd een rol blijven spelen bij een later herkennen. Dit meeklinken van verleden ervaringen is ieder bekend, maar minder opgemerkt is, ‘dat, terwijl er heel veel ervaringen zijn, die geen relatie tot hoeveelheid hebben, toch omtrent deze ons besef en daarmee ook de taal, bondig decreteren dat ze onverminkt in enkel- of meervoud overdacht en besproken kunnen worden’ (blz. 37). Oldewelt spreekt hier van ‘ontallige’ of ‘kwantumvreemde’ ervaringen en licht dat toe met voorbeelden.
Bij het spreken beschikken we over onze woorden, die als vanuit een ‘niets’ steeds op het juiste moment opdoemen (blz. 66), waarbij een exacte begrenzing moeilijk vast te stellen is. Dikwijls herleeft eerder dan een woord de gestemdheid, die aan het vroegere moment van gebruik van dat woord inherent was. Oldewelt beklemtoont daarbij steeds ‘het ontallige Geheel’, dat ongedeeld is ‘en ondeelbaar present met z'n gave’ (blz. 107). Dat brengt hem tot een vergelijking van ons spreken en verstaan met het zgn. phi-fenomeen: de eigenaardigheid dat we bij een serie snel na elkaar getoonde, onderling weinig afwijkende afbeeldingen één geheel menen te zien, een proces, dat zich ‘in alle argeloosheid, dus ongemerkt’ (blz. 132) voltrekt. Uiteindelijk blijkt dat de taal ‘ons principieel in de steek laat’ (blz. 151) bij de analyse van taal en op z'n best kan er slechts sprake zijn van ‘zinspelingen dus, als het enig mogelijke’ (blz. 152).
We hebben bij deze weergave van dit moeilijke boek zoveel mogelijk de auteur zelf aan het woord gelaten. Dit om hem alle recht te laten wedervaren. Zelf spreekt hij namelijk van ‘de gemotiveerde uitbanning van de methode der exacte wetenschappen uit dit psychologische terrein’ (blz. 8) en dat maakt zijn uiteenzettingen voor de moderne taalkundige niet licht toegankelijk. Oldewelt weet dat zijn doel onbereikbaar blijft (blz. 18) en dat geeft hem veel tastende, benaderende metaforen in de pen, die dit werk ver van de exacte sfeer verwijderd houden. Wie geïnteresseerd is in wijsgerige anthropologie of in psychologie zal in dit boek veel stof tot nadenken vinden; de neerlandicus of de algemene linguïst zal er waarschijnlijk niet in vinden wat hij zoekt. Leven en spreken is uitgegeven bij Het Wereldvenster te Baarn en kost f 14,50.
M.C.v.d.T
| |
De briefwisseling tussen Van Eyck en Van der Leeuw
Jaargang IX van de serie ‘Achter het Boek’ wordt gevormd door een uitgave van de briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw, verzorgd door Piet Delen ('s-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum en Documen- | |
| |
tatiecentrum, 1973. Prijs per jaargang f 27,50; dit deel los f 30,-.)
De correspondentie wordt, na een traag begin, pas in 1925 regelmatig en loopt dan door tot 1931 wanneer er een eind aan komt door Van der Leeuws overlijden. Voor het literaire bedrijf in die jaren is ze van groot belang door de duidelijke positie-bepaling van de beide vrienden ten aanzien van de problemen in litteris die toen aan de orde waren. Van Eyck verdedigde in deze periode in vele studies en artikelen zijn opvattingen over het dichterschap als centrale levensfunctie van de dichter ‘waardoor zijn menselijkheid zich ten volle verwezenlijken kan’ en waaraan het persoonlijk leven dienstbaar moet zijn. Van der Leeuw deelde deze opvattingen ten volle en hoewel hij zelf niet aan de strijd deelnam, verheugde hij zich iedere keer als Van Eyck de zaken weer duidelijk uiteenzette. Dichters als Roland Holst en Nijhoff, die ze als decadent en levensontkennend beschouwden, waren vooral mikpunt van hun kritiek, waarbij m.i. Van der Leeuw aanmerkelijk oppervlakkiger is dan zijn confrater die immers over Vormen wel iets meer wist te zeggen dan dat Nijhoff in die bundel ‘van het leven niets heeft weten te geven dan dekadente feestpartijtjes’ (p. 30). Ook Bloem moet het nogal eens ontgelden, maar men heeft de indruk dat hierbij persoonlijke overwegingen een grote rol spelen; de briefschrijvers zakken soms tot een roddeltoon af die sterk afsteekt bij hun overigens meest hooggestemde beschouwingen. De annotator bewijst goede diensten door de verschillende affaires die ter sprake komen (vooral Van Eycks conflict met De Gids neemt veel plaats in de briefwisseling in beslag) met een wat objectiever oog te beschouwen en toe te lichten.
Uiteraard bevat de correspondentie ook vele beschouwingen van de vrienden over hun eigen of elkaars werk; zo is er het verslag van Van der Leeuws ontdekking, herkenning en gebruiken van Traherne in chronologische volgorde te vinden.
Ik noemde de corrigerende hand van de tekstbezorger al even. Hij heeft zijn taak als annotator ruim opgevat, zich niet beperkt tot het thuisbrengen van auteurs, citaten enz., maar ook veel belangwekkende context aan de brieven toegevoegd door bijvoorbeeld fragmenten uit door de scribenten genoemde artikelen aan te halen. Zijn korte inleiding op het geheel is zeer ter zake. Van zijn verzorging van de tekst is minder goeds te zeggen. In bepaalde opzichten is de editeur uiterst precies te werk gegaan. Zo verantwoordt hij b.v. elke kleine beschadiging die Van Eyck in Van der Leeuws brieven door perforatie heeft aangebracht met vierkante haken en vestigt hij uitdrukkelijk de aandacht op spel- en interpunctiefouten van de schrijvers door voorstellen tot verbetering te doen. Men kan zich echter afvragen of het principieel juist is Van Eycks ‘pretensie’ te verbeteren door toe te voegen [lees; pretentie]; afgezien van het principe is de ‘verbetering’ [lees: Baedecker] achter Baedeker fout. Hoe dan ook, veel van de hieraan bestede ijver is wat zinloos geworden nu de tekst door zo veel (druk)fouten ontsierd wordt, dat de betrouwbaarheid ervan toch onzeker is geworden. Eén voorbeeld: Als Van der Leeuws schrijfwijze de Regnier geregeld (niet altijd: p. 157 onderaan) verbeterd wordt tot de Régnier, dan wil de lezer ook wel graag weten of de vrienden werkelijk Gerretson soms Gerritson noemden, of dat deze spelling op drukfouten berust (o.a. p. 160, 163).
maria a. schenkeveld-van der dussen
|
|