van onze uitgave. Duidelijk is nu ook dat Meijer zijn tijd zou verdoen wanneer hij zich zou zetten tot het uiteenrafelen van de in noot 2 door hem vermoede mystificatie, zoals hij ook alle verdere speculaties over de ‘drie blaadjes met verschillende gedichten in handschrift’ definitief zal moeten opgeven.
Dit dan in antwoord op punt III en IV. Of de twee Perk-archivalia die onder V aan de orde komen, nooit zijn geregistreerd, is een vraag die niet gesteld kan worden nu de L.V. niet over een aanwinstenregister beschikte. Dr. Meijer heeft met eigen ogen kunnen vaststellen dat beide stukken èn aanwezig zijn in het L.M. èn vermeld staan in de oude kartotheek. Volgens Meijer zouden deze twee ‘op de een of andere dag uit de Kloos-boedel (die naar L.M. kwam)’ - lees: die naar de L.V. kwam - te voorschijn zijn gesprongen! Dat is een hypothese van een nog wankeler constructie dan een zeepbel. Niettemin verbindt Meijer aan zó'n hypothese de dwingende conclusie: ‘Kloos had ze achterovergedrukt’.
Over punt VI en VII kunnen wij kort zijn. Meijer blijft daarin alles ophangen aan de fameuze ‘drie blaadjes’, zoals hij ook blijft vasthouden aan de door ons bestreden vervalsing. Hij suggereert een diepgaand overleg tussen alle bij de beschrijving van mevr. Van Deventers schenking betrokken partijen, waarbij men zich verenigde op het neutrale woord blaadje. Dat intern een dergelijk overleg zou hebben plaats gevonden lijkt alleen al hierom onwaarschijnlijk omdat dit woord elders in de karthotheek de nodige malen opduikt. Trouwens Meijer zelf noemt het ‘de gangbare term’.
Aan zijn bevindingen verbindt Meijer niet alleen conclusies ten detrimente van Kloos en Moll, die zich zelf niet meer kunnen verweren, maar ook ten detrimente van het L.M. Het opvallendst gebeurt dit in noot 4, waarin Meijer komt aanzetten met doos I A die alleen ten tijde van de L.V. heeft bestaan. Hoe tendentieus die hele noot 4 qua voorstelling van zaken is, kan - ook zonder toelichtend commentaar - aan eenieder blijken die de moeite neemt om noot 4, op blz 480, te vergelijken met de hieronder volgende briefwisseling waarop Meijers verhaal is gebaseerd:
Meijer aan de Conservator van het L.M., 28 aug. 1973:
‘Gaarne beschikte ik over een fotocopie van Een gedichtje 1898, dat zich in de Klooscollectie bevindt (geregistreerd onder de Handschriften-Kloos, Doos I A).’
De Conservator aan Meijer, 28 aug. 1973:
‘In jouw brief van 28 augustus vraag je om een fotokopie van Een gedichtje 1898. We zouden jou graag daaraan helpen, maar we (de heer Spiering en ik) begrijpen met de beste wil van de wereld niet welk gedicht je op 't oog hebt. Omdat je “een” met een hoofdletter spelt en het geheel onderstreept, dachten wij eerst dat je bedoelde een gedicht, getiteld Een gedichtje. Een dergelijk gedicht van Kloos heb ik niet aangetroffen. Je moet m.i. wel één van deze drie bedoelen:
I. | “Waar gratie zóó de schoonheid smukt: Als bij Mejuffrouw Linn nu”, gedateerd 18 Juni 1898. |
| |
II. | Bij M. Bauer's olifantenhok, gedateerd 30 Juli 1898. |
| |
III. | “Een huis, zooals het huis is...”, gedateerd 8 Dec. 1898. |
Mag ik even weten welke van de drie je bedoelt, respectievelijk of je misschien toch