moet men herhaaldelijk in zijn gedichten.’ Ik had na de ‘ruime’ Calvinistische opvoeding niets anders verwacht en waag zelfs de stelling dat het christendom (in de zin van het geloof in de Christus der schriften) de enige waarborg is voor verdraagzaamheid.
‘Alleen tegen de Roomsen blijft hij scherp gekant.’ Neen, alleen tegen het rooms-katholicisme enz. (zie zijn voortdurende vriendschappelijke omgang met roomsen).
‘Pas op zijn vijfentwintigste jaar levert hij het eerste gedicht van betekenis in het Nederlands.’ Wie de gedichten in Worp I voor die tijd (zie Inhoud) leest zal het niet meer zeggen. Men vindt er de verrukkelijkste gedichten, ‘van betekenis’, meen ik.
‘Een dichter die niet werkt volgens een streng schema...’ Huygens werkt bijna altijd met een schema. Iets anders is dat hij op een bepaald punt zich laat gaan, wat juist behoort tot zijn aantrekkelijkheid.
‘Huygens is over het geheel genomen een verstandsmens.’ Ja, dat hoort men meer. Maar wie hem leest voelt overal een hart kloppen, leven, bewogenheid, zonder dat de ‘reden’ in het gedrang komt (gelukkig!).
Wat zijn ‘prachtigen’? (X)
‘En wanneer hij al eens - en ook dat gebeurt meer dan eens - vervelend wordt door langdradige afdwalingen en uitweidingen, zodat men bijna de aandacht laat verslappen en zegt: laat hem maar voortleuteren, ik heb er nu genoeg van, dan opeens, pakt hij weer door een snedige opmerking, door een ongedachte wending, door een kernachtige formulering.’ (XI) Ik denk dat de lezer hier de schuldige is, zijn aandacht ‘verslapte’ (lees: hij volgde de tekst niet meer, hij was te moe van de geestelijke inspanning die de tekst vergt) en hij redt zich in de aanklacht tegen de auteur in plaats van zichzeldf te kapittelen. Huygens is nooit zouteloos, maar je moet hem wel blijven volgen.
De passage over Huygens' opvatting van het dichten (XI) doet hem geen recht. Onder alle schijn van het tegendeel (een schijn waaraan hijzelf bijdraagt) is Huygens een bezeten dichter, altijd zoekend naar de adequate uitdrukking van wat door zijn rijke geest woelde.
Tenslotte: ‘Huygens streefde ernaar zijn verzen een ingewikkelde vorm te geven.’ Ik begrijp dat niet en zie er niets van. Hij bouwt zijn elexandrijnen en trocheeën en daarmee uit. Huygens een Marinist? Dat kan men toch niet meer zeggen na de artikelen van Verkuyl in N.Tlg. 56?
En nu de annotatie, met zijn eerbiedwekkende traditie: Van Vloten (die annoteerde niet veel en met de franse slag), Eymael (degelijk), Heinsius (voor verbetering en aanvulling vatbaar), Karsemeijer (ongeveer = Heinsius), Strengholt (ongeveer = Karsemeijer = Heinsius).
Ik heb drie bezwaren die ik onmogelijk volledig kan toelichten door gebrek aan plaatsruimte.
1. Het voornaamste is dat talloze plaatsen toelichting verdienen en deze niet krijgen. Nog altijd is deze annotatie gericht op de niet-bestaande hyper-intelligente lezer, die de wel bestaande zodanige annotator zich droomt. Er moet zeker een portie toelichting bij, gelijk aan de hier gebodene!