De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Formaties met anorganische syllabeOp verschillende manieren wordt in de expressieve taal gebruik gemaakt van variaties in de verhouding kort/lang. Woorden kunnen gerekt of verkort worden in hun samenstellende delen, hetzij vokalen of konsonanten, hetzij het aantal syllaben. In de syllabische veranderingen onderscheiden we enkele types van rekkingen die niet met de gewone middelen van afleiding en samenstelling bekomen worden. Het zijn incidentele verzwaringen door toevoeging van een onbetoonde syllabe die buiten de expressiviteit uit morfematisch standpunt niet te motiveren is. Men vindt ze in de relatief kleine groep van woorden die traditioneel ‘Streckformen’ worden genoemd, en op enigszins andere wijze ook in enkele rijmformaties of speelse stemmingsvarianten. Zo'n anorganische syllabeGa naar voetnoot1 verschijnt vooraan, middenin, of achteraan het grondwoord. Het lijkt mij nuttig even die gevallen te overzien, om de evolutie in vivo te observeren en te komen tot een inventaris van de vormingstypes, waaraan de thans gehuldigde Jubilaris trouwens vroeger al bij gelegenheid aandacht heeft geschonken.Ga naar voetnoot2 | |
1. Vormen met ingelaste syllabe1.1. We kennen verschillende types, vooreerst iteratieve en andere rijmformaties met inlassing van een onbetoonde overgangssyllabe /pet/. Zo hoorde ik een jonge moeder te Boom, in haar vreugde om het eerste borelingske, allerlei speelse variaties maken op het woord tutter, dimin. tutterke en tuke (fopperdje): tutteflutteke, tuttefluttemuttekeGa naar voetnoot3, tusje, (augm.) tuman, ook geredupliceerd tutú, waarbij tukepetuke en tupetu. In de laatste twee gevallen maakte zij gebruik van een ritmisch procédé dat daar en elders in het spel met de taal - naargelang van temperament en stemming - vrij courant wordt toegepast, vooral op persoonsnamen en met betrekking tot het kleine kind. Rikske wordt Ríkskepetìkske en Rik wordt Ríkpetìk; Gust met kinderlijk dim. Gukke geeft Gúkkepetùke; Frans, Fránspetàns; Geert, Geertpeteert enz.Ga naar voetnoot4 Een klein meisje heet soms moeke ‘moedertje’, sterker moesjkeGa naar voetnoot5, vandaar augment. moezje en speels | |
[pagina 102]
| |
moezjepetoezje, verkort toezjeGa naar voetnoot1. Een dom jongetje heet in een verhaal van Walschap Zotje Petotje. Tot dezelfde sfeer behoren klanknabootsingen als ietietiet, ietepiete, ietepetiet(e), b.v. bij 't kittelen; of hikkepetik, bij hik. Te Niel-bij-Sint-Truiden is enen hoetepetoetel ‘(ironisch-humoristisch) iets waarvan men de naam niet kent’Ga naar voetnoot2. Een duidelijk voorbeeld van lexemisering is anskepetanske, te Boom het gewone woord voor een soort kevertje met lichtbruine of met zwarte vleugels. Die rijmformatie komt uitsluitend als diminutief voor en is zo vast ingeburgerd dat de variant anske, ook altijd diminutief, als een verkorting daarvan wordt opgevat. Nochtans moet deze kortere vorm wel het uitgangspunt geweest zijn. In het jongensspel met insekten en andere diertjes kreeg het (daar nog naamloze?) kevertje op hypokoristische wijze ineens een persoonsnaam, i.c. diminutief Hanske, verlengd Hanskepetanske. Ik zie het dus als een gewoon geval van expressief-familiariserende naamgeving door personifikatie, direkt te vergelijken met antw. hanske(n)-spring-op, de naam van een andere kever, nl. de kniptorGa naar voetnoot3. In adverbiaal gebruik wordt echt soms emfatisch gerekt tot echtpetecht: ‘da's echt petecht waar’Ga naar voetnoot4. Het sorteert hetzelfde effekt als sterk betoond écht, of herhaald echt echt, met voegwoord echtig-en-techtig uit echt(ig)-end(e)-echt(ig), zoals op-en-top uit op-end(e)-op. Hier staan we helemaal buiten de kindertaal.
1.2. De -pet-vormen zijn dus rijmformaties, het meest frekwent en nog produktief in kinderlijk-speelse varianten van persoonsnamen, ook van appellatieven en interjekties. Een enkele keer is uit zo'n variant een vast appellatief gegroeid, i.c. een diernaam, met zuiver referentieel karakter omdat daarnaast geen konkurrerende vorm bestaat. Ook noteerden we een voorbeeld van identieke struktuur maar met andere stijlwaarde: geen speelse of kinderlijke, maar een emfatische of intensieve variant. De ouderdom ervan is niet te bepalen, want zulke vormen worden zelden of nooit neergeschreven. De voedingsbodem is de iteratie, aansluitend bij rijmspel en reduplikatie, die welig tieren in de kindertaal en daaruit verschillende expressieve vertakkingen kunnen krijgen. Maar dat verklaart niet waarom precies -pet- als verbindingssyllabe optreedt. Hetzelfde ritme is ook met een andere klanksekwentie te realiseren. De selektie moet hier dan te wijten zijn aan een oorzaak die onbekend blijft zolang de juiste onderlinge filiatie van die vormen niet achterhaald is, of een aan de basis liggende populaire modelformatie met organisch -pet- niet opgespoord is. Een ruimer bekende en wellicht ook vrij oude vorming is de rekking van hinken | |
[pagina 103]
| |
tot hinkepatinkenGa naar voetnoot1, ditmaal dus doorgedrongen in de kategorie van het werkwoord die totnogtoe ontbrak in ons materiaal. Funktioneel is de onbetoonde a daarin gelijk aan /e/, zodat hinken / hinkepatinken formantisch helemaal overeenstemt met hanske / hanskepetanske. Maar hinken heeft nog een andere bewegingssymbolische rijmvariant, nl. hinkepinken, dat al bij Junius en KiliaanGa naar voetnoot2 voorkomt en een soort van konsonantische ablaut vertoont, hier in de variatie h/p, die zich b.v. ook heeft doorgezet in honkeponkGa naar voetnoot3, Honkie en PonkieGa naar voetnoot4, hokuspokus. De variant hinkepatinken zou dus uit hinkepinken kunnen ontstaan zijn, b.v. met de steun van een begeleidend liedje: hinkeltsje-petinkeltsje...Ga naar voetnoot5. Op zijn beurt kon hinkepatinken dan tot voorbeeld dienen voor andere soortgelijke rekkingen. Bij voorkeur verschijnt -pet- alleszins na onbetoonde vokaal: Rikpetik is secundair ten opzichte van Rikskepetikske.
1.3. Een volgend type van rijmformaties bevat ingevoegd /de/ als overgangssyllabe. Het betreft bijwoorden als holderdebolder, hobbeldebobbel, hobbeldesobbelGa naar voetnoot6; of substantieven als hinkeldepink, heulendenteulder ‘vlier’Ga naar voetnoot7. Het rijmverband is nochtans niet absoluut noodzakelijk. Waar het synkronisch een soort van konsonantische ablaut vertoont - wat buiten de iteratie normaal het geval is - hangt het in de bewegings- en geluidssymboliek komplementair samen met de vokalische ablaut: naast het type tingeling (i.c. t/l), staat het type tingtang (i.c. i/a), afgezien van zuiver iteratief tingting. Zo gaat -de- van het eerste type holderdebolder over in het tweede en we krijgen b.v. slingerdeslang uit slingerslangGa naar voetnoot8. Verder is daarbij aangesloten het bijwoord ribbedebieGa naar voetnoot9 dat met omzetting van konsonanten ontstaan is uit fra. à bride abattue, terwijl een variant rittepetieGa naar voetnoot10 secundair bij de bovengenoemde -pet-formaties terechtkwam. Andere -de-vormen staan min of meer geïsoleerd. In prikkedebezie = prikbes ‘braambes’Ga naar voetnoot11 kan het tegenw. deelw. meegespeeld hebben, evenals misschien in | |
[pagina 104]
| |
krinkeldewinkel en nijpedevijzeGa naar voetnoot1; nen opende wagenGa naar voetnoot2 moet analogisch, misschien door regressie uit opene, in gebruik gekomen zijn; breviederenGa naar voetnoot3 is slechts een humoristisch gebruikte hyperkorrekte vorm van ‘brevieren’.
1.4. Hoe is het ritmerende -de- te verklaren? Vermoedelijk hebben de meer frekwente bijwoorden tot voorbeeld gediend voor de andere woordsoorten. Vooral holderdebolder heeft sukses gehad, binnen en buiten het Nederlands. Het is met (of via?) ndd. hulderdebulder doorgedrongen tot in Skandinavië; een synoniem zwe. holl över boll (1615 holl öffuer boll) wordt alleszins beschouwd als een direkte ontlening uit ndl. hol over bolGa naar voetnoot4, dat beantwoordt aan dial. ‘gat over kop’. Misschien staan we dan voor een kruising van hol-(o)ver-bol met bolder/bulder, waaruit * hol-(o)ver-bolder > holderbolder > holderenbolder > holderdebolder enz. We laten echter de genetische verhouding tussen de twee samenstellende leden verder terzijde en beperken ons tot de onbetoonde overgangssyllabe. Het is geen toeval dat -de- opgekomen is na liquida en afwisselt met en, dat duidelijk het voegwoord is in de intensief-verbindingen hobbel en bobbel, hobbel en sobbel. Ik meen inderdaad dat liquida + (e)n, of elders + overgangs-e, een epentetische d heeft ontwikkeld door incidentele uitbreiding van de normale oudere tendens (vóór r) in het type allerbest > alderbest - fri. alderbalderbêst! - die trouwens ook een uitloper had in verbindingen met -l(ijk), zoals zinnelijk > zindelijk. Daarbij kan in holderenbolder de d vooraan en achteraan nog een stoot gegeven hebben: dan ging het zeker holderdebolder. Zat -de- eenmaal vast, dan kon het voortwoekerenGa naar voetnoot5.
1.5. Een andere variant van holderdebolder is holderkabolderGa naar voetnoot6. Dit moet een jongere formatie zijn, met invoeging van een syllabe /ka/ die hier funktioneel gelijk is aan /de/ en daarom de plaats ervan kon innemen. Het gaat immers om een voortonige syllabe die uit ritmisch oogpunt alleen als zodanig relevant is, in haar fonische bestanddelen daarentegen redundant: een soort van voortonige archi-syllabe die op verschillende manieren kan gerealiseerd worden, in casu als -de-, of als -ka-. Dat juist -ka- als variant optreedt, is mogelijk te wijten aan invloed van een ander type waarin voortonig ka- als anorganische anlautsyllabe verschijnt (zie 2.1). Het kan ook steunen op dimin. holderke bolderke, holderdebolderkenGa naar voetnoot7. Een tweede -ka-vorm is wvla. huskabuskeGa naar voetnoot8, met betekenis ‘ordeloos, overhoop’. | |
[pagina 105]
| |
Evenals holderkabolder is het een rijmformatie en een adverbium, dat bovendien tot dezelfde semantische sfeer behoort. Maar afwijkend daarvan blijkt -ka- in dat tweede geval een vast bestanddeel te zijn: een variant is mij niet bekend en de herkomst evenmin. Op semantische gronden zou men het kunnen vergelijken met limb. hatsklabats ‘zonder zorg’Ga naar voetnoot1, eveneens met adverbiale funktie. Uit synkronisch standpunt geeft dat de indruk dat naast -ka- een variant -kla- mogelijk is, maar genetisch gaat het hier om hats-klabats, een vorm met rijm-anticipatie bij klabats(en) dat dadelijk (1.6) nog ter sprake komt. De vastheid van -ka- in huskabuske doet denken aan een similaire oorsprong, nl. een anticiperende rijmformatie uit een ka-woord zoals kabuischen ‘geweldig buischen, zoo de spoken doen’ (Loquela 228). Buiten het rijmverband staat wvla. schijtekabotse ‘vlinder’, ditmaal dus een nomen. Het is opgekomen in de evolutie van wvla. boterschijte > schijteboter > schijtebotse > schijtekabotseGa naar voetnoot2 en vertoont in die filiatie wel degelijk een speelse -ka-uitbreiding, die wellicht in de hand is gewerkt door kontaminatie met wvla. kabotseke dat ons uit Gezelle bekend is. Tot de zeldzamere types behoren nog /me/, zoals in heutemeteut ‘teut, onhandig persoon’, en /ba/ in rollebabollen ‘rollebollen’Ga naar voetnoot3.
1.6. Tot dusver bespraken we elementen die in het ritmespel onbetoond kunnen opduiken tussen twee syllaben, waarvan de tweede altijd een neventoon draagt en de eerste bij voorkeur toonloos is. Andere voortonige elementen ontstaan binnen in de (anlautende) syllabe zelf zodat deze daardoor in tweeën gesplitst wordt: klats(en) wordt kl/ab/ats(en), kl/aw/ats(en), kl/av/ats(en); sleur wordt sl/am/eur, klets > kl/ed/etsGa naar voetnoot4. Het zijn de zgn. streckformen in engere zin, waarover vroeger vooral De Bo, Schröder en WoodGa naar voetnoot5 hebben geschreven. Merkwaardig is daarbij dat de anorganische syllabe vaak bestaat uit /aK/ of a + konsonant - inz. /ab/, /aw/, /av/, /am/, /ad/ - en bij voorkeur schijnt op te treden na anlautende kons. + l. Men vergelijke de volgende | |
[pagina 106]
| |
voorbeelden: slabakken, slavetsen, slameurGa naar voetnoot1; klabetteren, klawetteren, klamotsGa naar voetnoot2; flamakken, fladakken, blagaai, plamaaster enz.Ga naar voetnoot3. Zonder / echter: kawijven uit kijven, krawijten uit krijtenGa naar voetnoot4. Het is nog niet mogelijk al zulke vormen met zekerheid te ontleden, omdat we soms moeilijk het onderscheid kunnen zien tussen een variant die met inlassing van /aK/ is gevormd en anderzijds een /aK/-woord dat niet door invoeging van zo'n syllabe maar op een andere manier is ontstaan. Wat de herkomst van /aK/ betreft, mogen we alleszins aannemen dat het laatstgenoemde geval primair is ten opzichte van het eerste. De Bo en Schröder zijn m.i. te ver gegaan met de bewering dat /aK/ van meet af een soort van infix geweest is, en Wood overdrijft in de andere richting door haast alle streckformen als kontaminaties te verklaren. Ik meen dat /aK/ wel ontstaan is door kruising, maar dan langs formele en semantische ‘Nischen’ verder produktief is geworden. Wie dat grondig wil onderzoeken, staat voor een moeizame onderneming, omdat de relatieve datering van de betreffende vormen met het oog op de rekonstruktie van de opeenvolgende synkronieën zelden of nooit te achterhalen is. Intussen kan men er zich toch een idee van vormen hoe de ontwikkeling vermoedelijk zal verlopen zijn. Nemen we b.v. klots en bots die in een vaste onderlinge verbinding, of door omwisselbaarheid in bepaalde situaties, aaneengegroeid zijn tot * klobots > klabots, werkw. klabotsenGa naar voetnoot5, ongeveer zoals Maria Elisabeth samensmolt tot Marlies. Dan bestaat er kans dat uit de relatie botsen / klabotsen een prefigeerbaar element kla-, of uit de relatie klotsen / klabotsen een infigeerbaar element -ab- als intensief-formans produktief gaat worden. Op dezelfde manier zal een infix -am- ontstaan zijn uit een relatie als klots / klamots, na de kruising van klots en klats met mot ‘slag, klap’; of uit een relatie als sleur / slameur, nadat sleur met slamatieGa naar voetnoot6 was gekontamineerd. Een versmelting van het type: klawieren + kletteren > klawetteren levert in de oppositie kletteren / klawetteren een infix -aw- op; enz. Wood geeft daarvan meer voorbeelden, maar houdt daarbij geen rekening met de analogische uitbreidingen waarin /aK/ secundair een infix, eigenlijk een ‘infixoïde’ is geworden. Nochtans is dat zeker gebeurd, want in kijven / kawijven b.v., of in krijten / krawijten, is bezwaarlijk enige kontaminatie te bespeuren. | |
[pagina 107]
| |
1.7. Kruising of kontaminatie heeft allerlei uitwassen veroorzaakt. Ik herinner slechts aan enkele die verandering in de inlaut tot gevolg hadden: rammedijs ‘radijs’ en kabrnane ‘kaan’ (Loquela 228), allicht onder invloed van rammenas resp. carbonade; filefoeGa naar voetnoot1 uit fra. filou + fou; krawittelenGa naar voetnoot2 uit krieuwelen-krauwelen + kittelen; schertsend aftoebakkenGa naar voetnoot3 uit aftoeken + toebak. Zij liggen dicht bij het terrein van slang en geheimtaal, waar dergelijke verlengingen gemakkelijk tot een systeem uitgroeien dat echter in zijn proliferatie doorgaans vlug uitgeleefd is.
1.8. Als zo'n vorm steun vindt in bestaande formaties kan hij nochtans langer blijven gelden en in bredere kring doordringen. Op die manier is naast het behandelde /aK/-type ook een /Ke/-type gegroeid dat eveneens een nieuwe middensyllabe heeft ontwikkeld, maar met ‘inlassing’ van een konsonant + volgende toonloze vokaal. Produktief was hierin een soort van -b- uitbreiding vóór l, misschien van kwelen naar kwebbelen, van sollen naar sobbelen, duidelijker van verlullen naar verlubbelenGa naar voetnoot4. Hoe dat ook precies gegaan is, vast staat alleszins dat die varianten aansluiting vonden bij de sterke groep van frekwentatieven met organische b, zoals kibbelen (kijven), kribbelen (mn. crevelen), krabbelen, grabbelen, knabbelen en vele andere. | |
2. Vormen met vóórgevoegde syllabe2.1. In deze en de volgende rubriek moeten we ons beperken tot een beknopt overzicht van de belangrijkste types, die trouwens niet zo talrijk zijn. Het eerste type is duidelijk en bestaat uit protese van /ka/, vóór een niet-velare anlaut, b.v. in de verzwaring van wauwelen tot kawauwelenGa naar voetnoot5, van buischen tot kabuischen (Loquela 228); voorts in substantieven, waaronder wellicht kababbel en kaloemGa naar voetnoot6. Het verschijnsel werd o.m. uitvoerig behandeld door BoumanGa naar voetnoot7.
2.2. Vóór een niet-labiale anlaut meent men soms /pa/ als versterkend voorvoegsel | |
[pagina 108]
| |
te herkennen: in lul / palul, tjakken / patjakkenGa naar voetnoot1. Als zo'n element werkelijk produktief is geworden, dan ligt het uitgangspunt wellicht in speelse of pejoratieve rijmverbindingen in de aard van type 1.1. Aldus zou lul(len) via een mogelijk lullepalul(len) een variant palul(len) gekregen hebbenGa naar voetnoot2. Dat procédé lijkt inderdaad toegepast te zijn in patengelke, uit engelke-patengelkeGa naar voetnoot3, de naam van een kinderspel. Of wel kan pa- losgekomen zijn uit woorden van de reeks pagadder, pasjodder, patoddere, patieter (=petieter), die immers vaak de voortonige syllabe als redundant element verliezen en dan gewoon gadder, sjodder (?), toddere, tieter hetenGa naar voetnoot4. Waar de verkorte vorm een hogere frekwentie bereikt en de langere nog slechts incidenteel optreedt, wordt pa- gemakkelijk als een prefix opgevat. Zékere bewijzen van zo'n prefix hebben we nog niet, maar enkele dialektische variaties wijzen toch mede in die richting: vgl. brab. kadolleken = ovla. padoeleken ‘klein kindje’; pajakker = kajak ‘kleine jongen’; paneut = Booms kneutGa naar voetnoot5. Bestaat naast ka- en eventueel pa- ook een gelijkwaardig formans ma-, vóór velaar of dentaal? Zie o.m. Loquela 309. Verder onderzoek zal misschien uitwijzen, dat het hier uiteindelijk gaat om verschillende positionele varianten van één en hetzelfde expressief morfeem. | |
3. Vormen met gesuffigeerde syllabe3.1. Het is merkwaardig dat hier als produktief element weer de syllabe /ka/ verschijnt, deze keer bij voltooide deelwoorden en adverbia, of bij andere woorden in predikatief en adverbiaal gebruik: versleteka. vergeteka, verloreka, kramanteka, sieteka, rotekaGa naar voetnoot6. Nochtans is er geen verband tussen dit suffix en het similaire pre- en infix dat hierboven ter sprake kwam (1.5), met de veronderstelling dat de zeldzamere ‘infigering’ ten dele wel onder invloed van het meer courante prefix zal gebeurd zijn. In tegenstelling daarmee blijkt het achtervoegsel -ka een langere vokaal te hebben en bij voorkeur onder geleiding van -te- op te treden. Dat is een steun voor de genetische interpretatie van onderhavig -(te)ka uit vrouwelijk pejoratief suttekaGa naar voetnoot7 en/of volks sjateka | |
[pagina 109]
| |
‘sciatica’Ga naar voetnoot1. De overdracht moet het eerst toegepast zijn in zinverwant versleteka en dan buiten de participia in eveneens zinverwant kramanteka, dat aanleunend bij marantekaGa naar voetnoot2 ontstaan is uit kramakkelijk ‘sukkelachtig, wankel’, op zijn beurt een kruising van krankelijk + makkelijkGa naar voetnoot3. In sutteka zelf is het suffix of het tweede lid, evenals in synoniem zéneka, afkomstig van fem. voornamen als Siska, verkort Ka. Er is nog een znw. met uitbreiding op -ka, maar dan in een heel ander betekenisveld, nl. de variant wippeka voor wip ‘schommel’, elders wipwap, wupperdewap enz.Ga naar voetnoot4. Daarin zie ik wél het ‘infix’ -ka-, want wippeka zal vermoedelijk ontstaan zijn uit een * wippekawip dat precies als wupperdewap de schommelende beweging symbolisch weergaf, of direkt bij het spel begeleidend werd gezongen. Tenzij het eerder zou teruggaan op een diminutief wippeke(wip) dat om dezelfde - ritmische - reden de plaats van het grondwoord kon innemen. Daarentegen is wvla. hinkelka ‘hinkelblokje’Ga naar voetnoot5 ongetwijfeld een samenstelling met znw. ka(de).
3.2. Ik weet niet of er naast -ka ook andere expressieve suffixoïden voorkomen, die eveneens tot zo'n soort mini-systeem zouden geleid hebben. Zeker bestaan er nog velerlei grillige verlengingen in telkens één geïsoleerd geval, zonder verdere invloed op de taalontwikkeling. Hier volgen een paar voorbeelden, behoudens andere opgaaf, gehoord te Boom: tw. salut / salodder, santé / santater, verdoeme / toempates; bnw. kapot / kapoeresGa naar voetnoot6 en komp. slechter / slechterderder met geïtereerd analogisch -der; znw. champagne / champieter of champoeper; in 't kaartspel klaveren / klavóren, te Gent kalabers, klababersGa naar voetnoot7. Zij behoren tot een eindeloze reeks van stemmingsvarianten of schertsende vervormingen, berustend op analogie, kontaminatie, associatie, aksentverlegging enz. Een glaasje champieter smaakt beter dan een glas champagne. We hopen dat het de gevierde kollega veel ‘deugd’ mag doen. k. roelandts |
|