De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
RobbeknolianaDe nederlandse letterkunde is zeker drie en heel misschien vier RobbeknollenGa naar voetnoot1 rijk, van wie er twee, als zonen van dezelfde geestelijke vaders - Bredero en de anonieme auteur van de eerste schelmenroman - nauw verwant zijn. De derde, een vluchtige schepping van Simon van Beaumont, staat geheel op zichzelf. Voor de vierde (chronologisch de eerste, als hij er een is) die in een volksboek van de Reinaert opduikt, geldt hetzelfde. Verreweg de belangrijkste is de Robbeknol van de Spaansche Brabander. Om hem zo goed mogelijk te leren kennen hebben we nodig: hetgeen hij over zichzelf vertelt, hetgeen hij verder zegt, alles wat hij in het toneelstuk doet, de indruk die hij op anderen maakt, (de betekenis van) zijn naam, de Inhoudt van 'tspel en de Lazarillo de Tormes. Uit het bijna honderd verzen tellende verhaal over zijn jeugdjaren krijgen we allerlei te horen over zijn ouders, Slimme Piet en Aaltje Melis - deze namen komen ook in de Klucht van den Molenaer voorGa naar voetnoot2 -, over de Moor bij wie zijn moeder na de dood van haar man is ‘gaan legghen’ (vs. 97) en over zijn ‘natuurlijke’ halfbroertje. Dit verhaal leert ons ook, dat hij een 16e-eeuwer is. In de Inhoudt van 'tspel zegt Bredero: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren’. Dit laatste slaat op vs. 315 vv. Maar Robbeknol bewijst de tijd reeds eerder.Ga naar voetnoot3 Want hij vertelt over zijn moeder (vs. 90): ‘Daar na so gebeurden 't (Joncker) dat sy an Duckdalfs palfreniersknecht kennis kreegh’. Dit heeft hij niet van horen zeggen, hij heeft het zelf geconstateerd. Het verblijf van Alva in de Nederlanden of speciaal in Amsterdam valt samen met een episode uit zijn eigen leven. Hij was ‘jong’ (vs. 125), toen zijn halfbroertje al kon spreken. Hoe jong precies, weten we niet. We weten evenmin, hoeveel jaren hij telt, als hij Jerolimo belooft een goede dienaar te zijn. De vraag naar zijn leeftijd is nog nooit gesteld. Het is ook een ijdele vraag. Toch levert een bij voorbaat tot mislukking gedoemde poging om er een antwoord op te vinden wel iets op voor onze kennis van Robbeknol en van het toneelspel waarin hij zo'n belangrijke rol vervult. Op de spinsters maakt Robbeknol een kinderlijke, een argeloze indruk, blijkens ‘mijn Engeltje, mijn snobbeltje’ (vs. 1372). Die indruk maakt hij ook op zijn meester want deze spreekt hem aan met ‘manneken’ (vs. 171), ‘botterkulleken’ (vs. 1556) en ‘Robbeken’ (vs. 1575). Zelfs Byateris zegt op een gegeven ogenblik (vs. 1928) | |
[pagina 111]
| |
‘manneken’ tegen hem. De gewone aanspreekvorm - behalve ‘Robbeknol’ en varianten daarvan (op één uitzondering na uitsluitend in de mond van zijn meester) - is ‘jongen’ (vs. 1452, 1822, 1837, 1940, 2144, 2155). Slechts nu en dan is hij ‘jongman’ en wordt op hem hetzelfde woord toegepast als waarmee hij zelf (vs. 547) Jerolimo aanduidt. Dit is het geval, als Byateris en Gierighe Geraart iets van hem gedaan willen krijgen (vs. 1813). In de daarop volgende ruzie-scène wordt de ‘jongman’ een ‘jongen’ (vs. 1822, 1837). Maar als Geraart een eind aan de ruzie wil maken, zegt hij (vs. 1842): ‘Jonghman vergheeftet mijn, heb ick yet e seydt 't ismen leet’. Voor de derde en laatste maal mag het ‘manneken’ een ‘jongman’ zijn, als Jerolimo op het plechtige moment van zijn afscheid hem de raad geeft (vs. 1877): ‘Leeft eerlijck bij de liens en doet ghelijck en jonghman behoort’. Blijkbaar aarzelt Robbeknol tussen twee levensfasen, heeft hij iets van een jongen, een joch, een kind, en tegelijkertijd iets van een jonge man en daarmee van een volwassene. Het zou, in welke situatie dan ook, onmogelijk zijn hem een jongman te noemen, indien in het geheel niets in zijn voorkomen op volwassenheid wees. Maar het gebruik van het ene en van het andere woord is van de situatie afhankelijk en staat ook in verband met de gevoelswaarde, die deze woorden hebben of kunnen hebben. Het afwisselend gebruik van ‘jongen’ en ‘jongman’ is een van de vele, in de hele literatuur over de Spaansche Brabander nooit vermelde details, waardoor Bredero zijn meesterschap bewijst. Hier bereikt hij een subtiele nauwkeurigheid. Deze maakt de slordigheden en inconsequenties in zijn toneelspel, d.w.z. in zijn toneelspel zoals het ons in de druk is overgeleverd, nog onbegrijpelijker dan ze op zichzelf al zijnGa naar voetnoot1. In een bepaald opzicht is Robbeknol allesbehalve kinderlijk en argeloos, is hij allesbehalve een ‘Jool’ (vs. 2159). Dit blijkt misschien niet zozeer uit de woorden (vs. 670 vv., vs. 687), waartoe het toneeltje van zijn meester en de twee snollen hem inspireert. Maar het blijkt zeker wel uit vs. 73 vv. (over de veering)Ga naar voetnoot2, uit de drastische wijze waarop hij (vs. 93-100) het avontuur van zijn moeder met de Moor vertelt, uit hetgeen hij (vs. 1820) Byateris toevoegt, en ook uit zijn reactie op het door Jerolimo (vs. 68) gebezigde woord ‘potschijter’, indien dit althans, zoals ik veronderstel, een obscene betekenis heeft. Dat zijn kennis van erotische zaken niet alleen in het verbale vlak ligt, wordt zonneklaar bewezen door de zin (vs. 278): ‘Ick gis datje my slacht: ghy hebter veel by eweest’, gezegd nadat zijn meester zich verlekkerd over ‘onse maechdekens’ heeft uitgelaten. Het mag een wonder heten, dat in alles wat in handboeken tot de geschiedenis der nederlandse letterkunde, in inleidingen tot een geannoteerde uitgave en in afzonderlijke studies over de Spaansche Brabander is geschreven, dit aspect vrijwel geheel verzwegen wordt. Meermalen heeft men Robbeknol met Lazarillo vergeleken. Deze | |
[pagina 112]
| |
vergelijking valt dan steeds ten voordele van de eerste uit: hij is sympathieker. ‘De onmiskenbare arglistigheid van Lazarillo... is dezen idealen Amsterdamschen volksjongen te eenenmale vreemd’, zegt OverdiepGa naar voetnoot1. Een soortgelijke opmerking maken Terwey en DamsteegtGa naar voetnoot2. Zij geven hierbij ook een verklaring. Bredero heeft zijn stof voornamelijk ontleend aan het derde hoofdstuk van de schelmenromanGa naar voetnoot3 en daarin laat Lazarillo zich juist van zijn beste kant zien. Dat hij tot gemene bedriegerijen in staat is, blijkt uit de hoofdstukken die handelen over zijn jaren in dienst van de blindeman en de priester. Dit gedeelte heeft Bredero in het levensverhaal van Robbeknol tot enkele zinnen teruggebracht (vs. 166-168, 986-990) en hij heeft daarin de bedriegerijen onvermeld gelaten. Dit verschil is zeker belangrijk. Maar een ander verschil is het niet minder. ‘Dat liep zo dat, aangezien zij vaak in de paardenstallen kwam, zij en een neger, een van diegenen die de paarden verzorgden, kennis aan elkaar kregen.... Toen die huisvesting en die omgang werden voortgezet, schonk mijn moeder mij ten slotte een heel aardig klein negertje, dat ik deed springen en hielp warm worden.’Ga naar voetnoot4 Zo vertelt Lazarillo. Maar Robbeknol vertelt - met zinnen als ‘Maar foey! wanneer een vrouw is groen, / So zou zijt met de beul, met een hondt, ja met de duyvel doen’ (vs. 93 v.) - hetzelfde heel anders. En van vers 278 is in de schelmenroman geen spoor terug te vinden. Dit vers heeft de aandacht gehad van Rens. Zijn beschouwingen over Robbeknol begint hij met: ‘Ook de zo sympathieke Sancho Panza van het stuk is met enkele vraagtekens omringd, en wel vooral in verband met de interne samenhang van zijn persoonlijkheid.’Ga naar voetnoot5 In de zin ‘Ick gis datje my slacht’ enz. openbaart zich z.i. ‘een trek die met de rest van het beeld vloekt’. Men kan het met deze mening eens zijn. Men kan zich echter ook afvragen, of op Robbeknols leeftijd een behoorlijke dosis erotische ervaring niet met kinderlijkheid in andere opzichten gepaard kan gaan. Hoe dit ook zij: het is onjuist, over de persoonlijkheid van de trouwe knecht te schrijven zonder die zin erbij te betrekken. Niet minder komen hier de andere door mij genoemde passages in aanmerking.Ga naar voetnoot6 Het in de vorige alinea bedoelde verschil tussen Robbeknol en Lazarillo gaat natuurlijk terug op een verschil tussen Bredero en de anonieme auteur van de schel- | |
[pagina 113]
| |
menroman. De dichter heeft het prozaverhaal verhevigd en op vele plaatsen geërotiseerd.Ga naar voetnoot1 De kinderlijke en jongensachtige jongman heeft iets meegekregen van datgene wat voor het hele toneelstuk essentieel is. Wat men als een breuk in Robbeknols persoonlijkheid zou kunnen beschouwen, bevordert juist de eenheid van het geheel. Dit zal ik hier niet verder uitwerken. En hiermee neem ik afscheid van de niet te beantwoorden vraag naar de precieze leeftijd van de tweede hoofdpersoon. De doordenking ervan heeft, naar ik meen, enkele tot nu toe verborgen gebleven zaken aan het licht gebracht.
Een andere vraag luidt: ‘Is Robbeknol een Amsterdammer of een vreemdeling?’ Overdiep (zie boven) noemt hem ‘een ideale Amsterdamse jongen’. Met het woord ‘ideale’ heb ik moeite. Van Amsterdamse jongens uit de zestiende eeuw en van hun speciaal door hun ‘Amsterdams’-zijn bepaalde karaktereigenschappen is mij niets bekend. Ik weet dus ook niet, aan welke voorwaarde een lid van deze klasse moet voldoen om voor die klasse als een ideaal te kunnen gelden. Toch waag ik het te betwijfelen, of Robbeknol wel voor dat loffelijk epitheton in aanmerking komt. Een van zijn op de voorgrond tredende eigenschappen is zijn luiheid, zijn afkeer van geregeld en vooral van zwaar werk. Als de spinsters hem aanraden werk te zoeken en hem op enkele mogelijkheden wijzen (vs. 1887-1900), doet hij of zijn neus bloedt. Hij verricht enkele lichte huishoudelijke bezigheden en leest een paar minuten uit de bijbel voor. Verder verdient hij de kost met bedelen. De auteur zelf noemt hem (in de Inhoudt) ‘een verloopen bedelaar’. Schrappen we om deze redenen het eerste adjectief uit Overdieps typering, dan houden we ‘Amsterdamse jongen’ over. Hierbij moeten we verder elke gedachte aan specifiek ‘Amsterdamse’ karaktereigenschappen uitschakelen, want daarmee is niets te beginnen. Het niet psychologisch belaste woord vinden we bij Te Winkel (‘Amsterdamse schooier’) en bij Damsteegt (‘Amsterdamse knecht’).Ga naar voetnoot2 Anderen beschouwen Robbeknol als een vreemdeling. Zo zegt Vierhout: ‘Evenals Lazarus is Robbeknol een vreemdeling: volgens vs. 66 is hij namelijk “van Embden Godt better't”.’Ga naar voetnoot3 Op hetzelfde vers beroept zich Prudon voor dezelfde mening.Ga naar voetnoot4 En Antonissen betoogt: ‘En 'n Amsterdammer is hy ook al nie eintlik nie. Hy kom uit Embden (is dus nie eens Hollander nie!) en het hom alleen maar in Amsterdam ingebedel. Vreemde luis en profiteur op sy manier dus, soos Jerolimo: al het die beskawing hem nog nie geleer om dagdiewery en skurwe afkoms te “versier” nie’.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 114]
| |
De nederlandse letterkunde is kennelijk nog meer Robbeknollen rijk dan de drie of vier door mij genoemde. De knecht van Jerolimo is meer dan één Robbeknol. De ene lezer van de Spaansche Brabander haalt wat anders uit hem of legt wat anders in hem dan de andere. Als we ‘ideale Amsterdamse jongen’ vergelijken met ‘niet eens een Hollander, laat staan een Amsterdammer, maar een vreemde luis’, kunnen we niet meer begrijpen, dat deze uitspraken op een en dezelfde persoon betrekking hebben. Nu staat dit geval niet op zichzelf. Het is niet moeilijk, ook over Jerolimo en over het toneelspel als geheel uit alles wat erover geschreven is tegenstrijdige uitspraken bij een te lezen.Ga naar voetnoot1 Dit maakt de zaak echter niet beter. We behoeven ons niet direct de benauwende vraag te stellen: ‘Wat is dat toch voor een zonderlinge wetenschap, die haar beoefenaars ertoe brengt, met betrekking tot precies hetzelfde object van onderzoek tot uitspraken te komen, die niets met elkaar gemeen hebben?’ Het ligt meer voor de hand, de ‘schuld van 't scheel’ elders te zoeken. Als A en B van mening verschillen, zijn er o.a. de volgende mogelijkheden.
1e. A of B heeft, of beiden hebben, geen rekening gehouden met alle in aanmerking komende gegevens. 2e. A of B heeft, of beiden hebben, misleid door een of ander a priori, op zichzelf duidelijke gegevens onjuist geïnterpreteerd. 3e. De gegevens zelf zijn onduidelijk of onderling tegenstrijdig; ze zijn door A en door B ten onrechte als onproblematisch begrepen, zodat de als zekerheden geponeerde meningen slechts (hetzij redelijke, hetzij onredelijke) veronderstellingen zijn. 4e. De door A en B voor de formulering van hun meningen gebruikte woorden zijn veelzinnig, ontberen wetenschappelijke exactheid; in dit geval is het zelfs niet uit te maken, of die meningen wel tegenover elkaar staan.
Wat zijn nu de gegevens voor een antwoord op de vraag, of Robbeknol een Amsterdammer of tenminste een Hollander, dan wel een vreemdeling is? In hoeverre zijn die gegevens duidelijk en in hoeverre is die vraag zelf duidelijk? Om met het laatste te beginnen: we behoeven niet blz. 3 van Die Bedeutung des Wortes gelezen te hebben om te weten, dat men met woorden als ‘Amsterdammer, Hollander, vreemdeling’ vele kanten uit kan.Ga naar voetnoot2 Daar er minstens drie criteria in het spel zijn - laat ik ze kortheidshalve a, b en c noemen -, kan men om minstens zeven redenen (a, b, c, a + b, a + c, b + c, a + b + c) iemand tot een bepaalde categorie laten behoren. Dat de afstamming iets met de kwestie te maken heeft, spreekt van zelf. Robbeknol vertelt (vs. 70 v.): ‘Mijn vader was een Vries gheboren, / Te Bolssert in Vrieslant. En mijn moeder was van Alckmaar.’ Hierin is niets vaags te ontdekken. Houden we met dit gegeven rekening, dan kunnen we de mening ‘Hij is eigenlijk geen Hollander’ (Antonissen) niet aanvaarden. Het staat immers vast, dat hij het van moederszijde, dus voor de helft, wèl is. Dat hij ‘uit Embden komt’ kan het feit dat hij een hollandse moeder heeft onmogelijk ongedaan maken. Een tweede criterium is de taal. En brengen we dit in het geding, dan blijkt | |
[pagina 115]
| |
Robbeknol helemaal te zijn, wat hij op grond van zijn afstamming maar voor de helft is. Want hij spreekt Hollands, zelfs speciaal Amsterdams. En in het gesprek tussen hem en Jerolimo over het Hollands en het Brabants (vs. 180 vv.) staan niet twee vreemdelingen eendrachtig op het Hollands af te geven. De knecht vindt als Hollands sprekende en in dit opzicht als Hollander het door zijn meester verheerlijkte Brabants maar een ‘arme jottoose taal’ (vs. 196). Dat hij in zijn reacties op de woorden van zijn tegenspeler de gedachten van de auteur zelf, van de Amsterdammer Bredero, vertolkt, is aan geen twijfel onderhevig. ‘De Brabantsche Tale heb ick tot geen ander eyndt hier in ghevoeght, als om haare arme hovaardy an te wijsen’, zegt deze in Tot den goetwillighen leser. Hij laat Robbeknol echter niets ten gunste van het Hollands zeggen. Koddigerwijze beweert juist Jerolimo (vs. 183 v.): ‘Onse taal is een Robsodi, non pareylle zonder weergae; / Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae.’ Maar dit verandert niets aan het feit, dat Robbeknol zich van het begin tot het eind van het toneelstuk in zijn taal als een Hollander en een Amsterdammer voordoet. De toepassing van het derde criterium brengt meer moeilijkheden met zich mee. Overdieps ideale Amsterdamse jongen is elders geboren en getogen. Dit blijkt niet alleen uit vs. 66, maar ook uit vs. 86 v.: ...Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,
So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam,
En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de graaf van Embden
En sy leyde slapers om gelt, en sy wos de bootluy jeur hembden,
En de klieren voor de luy, op de erven die hier laghen leegh.
Dan krijgt zijn moeder kennis aan de palfreniersknecht. Na minstens negen maanden wordt het negertje geboren. Er moeten enige jaren voorbijgaan, voordat dit in staat is tot de merkwaardige zin (vs. 122): ‘Och memmetje! memmetje! waartme, waartme! hier is heyntje pick.’ Na een bewogen maar waarschijnlijk vrij korte periode (vs. 130-159) komen de jaren in ‘'t arme mannen gast-huys’ (vs. 160-165), in dienst van de blindeman (vs. 166-168) en in dienst van de priester (vs. 987). Er staat nergens dat hij de stad ooit verlaten heeft. Ten slotte is hij op eigen gelegenheid aan het bedelen gegaan. Van een jongen die met zijn moeder is meegekomen en een aantal jaren in de stad heeft gewoond, mag men niet zeggen, dat hij zich in Amsterdam heeft ingebedeldGa naar voetnoot1. Maar zijn tamelijk langdurig verblijf in de stad maakt hem nog niet tot | |
[pagina 116]
| |
Amsterdammer in de ‘wettelijke’ of ‘stadsrechtelijke’ zin van het woord. In die dagen moest men een bepaalde som betalen om poorter te kunnen wordenGa naar voetnoot1. Dat de moeder voor zichzelf en haar zoon het poorterschap heeft verworven, blijkt niet. Het tegendeel blijkt evenmin. Ignoramus, ignorabimus. En dit is jammer. Want als we het wisten, zouden we minder moeite hebben met de interpretatie van vs. 1230-1251, d.i. de reactie van Robbeknol op de ordonnantie van het stadsbestuur. Maar alvorens deze kwestie te bespreken, zal ik eerst antwoord trachten te geven op de detail-vraag: ‘Is Robbeknol in de ogen van zijn medespelers een Amsterdammer of een vreemdeling?’ Wat Jerolimo betreft is deze vraag makkelijk te beantwoorden. De knecht heeft hem, als ze nog maar nauwelijks enkele woorden met elkaar hebben gewisseld, meegedeeld dat hij uit Embden is; verder komt het onderwerp tussen hen niet meer ter sprake. Robbeknol krijgt maar weinig gelegenheden, met anderen dan zijn meester in kontakt te treden. Bij die gelegenheden zegt hij opvallend weinig en wat hij dan zegt heeft met zijn afkomst niets te maken. In het begin van het vijfde bedrijf spreken de spinsters voor de duur van twintig verzen (vs. 1880 v.v.) tegen hem en over hem, maar hij staat er zwijgend bij. Trijn Snaps raadt hem aan, te gaan graven, spitten en delven, omdat de Teunis-dijk bij Diemerdam voor het geweld van het water is bezweken. Els weet iets beters (vs. 1894 vv.): Neen as hy wat doen wil, hy sel hier tAmsterdam wel voort raken:
Komt hy by de stadts metselaar die sel hem om ien haverstro opperknecht maken:
Hy helpt so mennigen kromtong van Luycker-walen en van goet;
't Is beter, alsmen kan, dat ment immers an Hollanders doet.
Wat is de bedoeling hiervan? Laat ik eerst veronderstellen, dat Els Robbeknol als een vreemdeling beschouwt. Dan moeten we begrijpen: ‘De stadsmetselaar zal hem (omdat hij een vreemdeling is) wel spoedig opperknecht maken, (want) hij helpt de vreemdelingen altijd; het is echter beter, als men kan, Hollanders te helpen.’ Dit klopt geheel. Op deze wijze geïnterpreteerd, zijn die zinnen koren op de molen van Vierhout, Prudon en vooral Antonissen.Ga naar voetnoot2 Door Els dit te laten zeggen, heeft Bredero te kennen gegeven, dat die jongen óók een vreemde luis is. Toch is er tegen deze interpretatie wel het een en ander aan te voeren. De tweede zin is daarmee een schampere opmerking geworden, gericht tegen een jongen die Els en de andere spinsters, zoals meermalen blijkt, juist zo sympathiek vinden. In de tweede plaats is voor Els (zie de derde zin) een vreemdeling eenvoudig iemand die een vreemd taaltje spreekt. Robbeknol is echter allesbehalve een kromtong of een kromsteven. Hij kan zich door zijn taal niet als vreemdeling hebben verraden. Dan moet zij deze kennis op een andere wijze hebben verkregen. Maar dit is onmogelijk. Alleen Jerolimo weet ervan en die heeft ze niet gesproken. De jongen zelf heeft ze uit de bijbel horen voorlezen en verder nog enkele zinnen horen zeggen, nl. (vs. 1348): | |
[pagina 117]
| |
‘Uyt ist, ziet daar blijf ick buurwijfje, siet daar by dat titteltje’ en (vs. 1370 v.): ‘Ick bedanckje buur-wijfjes, onse lieven Heer is het loon, / Die soo veel menschen spijsden met vijf garsten broon’. Wie de gegeven interpretatie tegen het eerste bezwaar wil verdedigen, heeft niets anders bij de hand dan: ‘Bredero heeft op dit moment aan de sympathie van Els voor Robbeknol niet meer gedacht; hij is hier, zoals op vele andere plaatsen, niet consequent geweest.’ Dit is inderdaad mogelijk, maar het is niet zeker. In allen gevalle moeten we eerst onderzoeken, of er niet een interpretatie te vinden is die niét met andere gegevens in strijd komt. Een poging om het tweede bezwaar te ontzenuwen zou kunnen luiden: ‘Het vijfde bedrijf begint met de woorden van Els (vs. 1880 v.): “Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur egaan, / En seyt hy niet iens adieu? wel dats niet buerlijck edaan. / Jawel het moeytmen van jou miester, Robbeknol, jaa 't veurseker”. Er is dus onmiddellijk een gesprek aan voorafgegaan. Hierin kan de jongen, behalve dat zijn meester vertrokken is, ook verteld hebben dat hij een vreemdeling is. Dit lijkt een zonderlinge veronderstelling. Maar waar komt dan dat “Robbeknol” in vs. 1882 vandaan? Deze naam moet ze toch ook van hem gehoord hebben zonder dat dit ergens uit de tekst blijkt!’ Hiertegen is dan weer in te brengen, dat iemand eerder zal zeggen hoe hij heet dan dat hij zal vertellen dat hij tot de gehate klasse der vreemdelingen behoort. Bij de gegeven interpretatie is m.i. in vs. 1896 ‘mennigen’ prominent t.o.v. ‘kromtong’. Omgekeerd is dit, als we begrijpen: ‘De stadsmetselaar zal hem wel dadelijk opperknecht maken; hij helpt zo vele vréémdelingen, het is beter, als men kan (en in dit geval kan men dat), dat men Hollanders helpt’. Aan deze opvatting geef ik de voorkeur. Niet alleen komt de passus nu niet in strijd met de gevoelens van Els en de andere spinsters voor Robbeknol, maar ook krijgt ‘alsmen kan’ nu zo'n duidelijke betekenis. Toch durf ik mijn hand er niet voor in het vuur te steken. Ten slotte: voelt Robbeknol zichzelf een vreemdeling in de stad, waarin hij al zoveel jaar woont? Het moet uitgesloten worden geacht. Toch is op die vraag wel zonder aarzeling een positief antwoord gegeven.Ga naar voetnoot1 De ordonnantie van het stadsbestuur (derde akte, na vs. 1149) is tegen de vreemde bedelaars gericht; dit blijkt ook uit het feit, dat de geboren en getogen Amsterdammer Jan Knol er zijn instemming mee betuigt (vs. 1162-1201; vs. 1165: ‘Jottoon en kromstevens’, vs. 1170: ‘Moffen, Poep en Knoet’). Voor Robbeknol betekent de ordonnantie het einde van zijn lui bedelaarsbestaan (vs. 1234v., vs. 1248 vv.): Wat raad gaat mijn doch an? och, ick kan niet versinnen,
Waar mede dat ick best de schaam'le kost mach winnen;
..................................................
Robbert nu is het tijdt dat ghy middel versiert,
Gheen beter als mijn ampt dat ick langh heb gheliert,
Ick wil mijn Evenjely gaen halen uyt de hoecken,
En gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken.
Men kan hieruit concluderen, dat hij zich tot de ‘menichte der vreemde armen’ | |
[pagina 118]
| |
rekent. Absoluut noodzakelijk is dit echter niet. Er is immers, onmiddellijk in het begin, ook sprake van ‘stercke luye ledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren’ en daar staat ‘vreemde’ niet bij.Ga naar voetnoot1 In dit geval is zijn reactie niet minder verklaarbaar. Ik vat samen. Robbeknol is in Embden geboren; hij is de zoon van een Fries en een Hollandse; hij spreekt Amsterdams; hij woont jaren in de stad; hij valt als spreker van het Hollands het Brabants aan; of hij en zijn moeder officieel als Amsterdammers staan ingeschreven, is onbekend; waarschijnlijk zien de spinsters in hem een Hollander, misschien ook niet; misschien beschouwt hij zichzelf op een bepaald moment als vreemdeling, misschien ook niet. Het heeft geen zin, op grond van dit complex van feiten en gebrek aan feiten, een der onduidelijke woorden ‘Amsterdammer’ en ‘vreemdeling’ op hem toe te passen.
Het derde en laatste Robbeknol-probleem dat ik zal trachten te behandelen, heeft betrekking op Robbeknols lichaamsafmetingen. Is hij groot, klein, mager, dik? Deze vraag heb ik ook, maar dan toegespitst op de Robbeknol die we bij de opvoering van de Spaansche Brabander door de Nederlandse Comedie te zien zouden krijgen, voorgelegd aan de regisseur Erik Vos. Het antwoord luidde: ‘Hij is zoals Henk van Ulsen is’. Ik moest dus afwachten. Robbeknol bleek klein, of althans niet groot te zijn. In allen gevalle was hij kleiner dan Jerolimo. En dit is ook begrijpelijk. Een korte Jerolimo met een knecht die een hoofd boven hem uitsteekt, is ondenkbaar. De verticale afmeting ‘klein’ of ‘vrij klein’ is ook in overeenstemming met de wijze, waarop hij nu en dan wordt toegesproken. Tegen een flink uit de kluiten gewassen jongen zegt men niet zo gemakkelijk ‘Robbeken’ of ‘manneken’. Over zijn andere afmetingen zijn allen het eens: hij is dik, en niet zo'n klein beetje ook. Dit wordt afgeleid uit zijn naam. ‘Robbeknol’ is een woord, een soortnaam, hier als eigennaam gebruikt. Wat betekent dit woord? Te Winkel zegt: ‘dom rond kereltje’Ga naar voetnoot2. Bij Terwey-De Vooys vinden we: ‘korte dikke jongen’, bij Stoett-Damsteegt: ‘eig. een korte dikke jongen, een vreetzak’.Ga naar voetnoot3 Sommige annotators beroepen zich op het WNT of op Halma.Ga naar voetnoot4 Marin zegt: ‘dikkertje, een jong kabouter die lustig dik en vet is’, Van Moock: ‘dikke jongen, vreterd’.Ga naar voetnoot5 Vergelijken we deze | |
[pagina 119]
| |
betekenisomschrijvingen met elkaar, dan konstateren we enkele overeenkomsten, maar toch ook enkele verschillen. Het eenmaal optredende ‘dom’ kunnen we in dit verband wel schrappen. Als het ooit een betekenisonderscheiding is geweest - hetgeen uit de schaarse ons bekende gebruiksgevallen van ‘Robbeknol’ niet blijkt -, kan het onmogelijk op de knecht van Jerolimo worden toegepast, want deze is allesbehalve dom. ‘Kereltje’ zou ook op een volwassene kunnen slaan. In alle andere gevallen is sprake van een jongen. De onderscheiding ‘kort’, die ook in de verkleinwoorden ‘kereltje’ en ‘dikkertje’ en in ‘kabouter’ is geïmpliceerd, ontbreekt bij Van Moock. Het gemeenschappelijk element is - afgezien van de noties ‘mens’ en ‘mannelijk’ - ‘dik’ (‘vet’, ‘rond’). Door sommigen wordt daarbij ‘een vreetzak’ opgegeven. Hiermee zijn dan twee verschillende eigenschappen genoemd. Er zijn dikkerds die weinig eten en er zijn mageren (schendekeukens) die nauwelijks genoeg kunnen krijgen. Dit lijkt in dit verband misschien een zinloze opmerking. In zo'n woord is immers een globale kennis van psycho-somatische relaties neergelegd; op dit niveau van woordvorming en van taalgebruik is een dikkerd zonder meer een vreetzak. Toch zijn, zoals ik nog zal aantonen, ‘is onze Robbeknol dik’ en ‘is hij een vreetzak’ twee verschillende vragen, waarop verschillende antwoorden mogelijk zijn. Het WTN onderscheidt de twee betekenismomenten duidelijk. Na ‘dik, rond kereltje’ staat: ‘Inzonderheid voor een gulzig ventje, een vreetzak’. En hierop volgt: ‘Met bijgedachte aan deze betekenis zal Bredero in den Spaanschen Brabander den naam Robbeknol ironisch aan den (bij zijn meester honger lijdenden) knecht van Jerolimo hebben gegeven; verg. b.v. in den Inhoudt: “Den hongherighen Robbeknol” en een plaats als de volgende: “Voorwaer Robbeknol 'k sie ou met verwundr'en an, / Gay hebt de besten aart die oyt had eenich man: / Want wie ou eten siet zoo grocelayck van kooken, / Die kundy appetijt en nieuwen honger mooken” (vs. 926-929)’.Ga naar voetnoot1 Het eerste citaat lijkt me weinig overtuigend. Uit ‘Den hongherighen Robbeknol tijdt terwijl uyt bedelen’ is niets anders te halen dan dat hij op dat moment honger heeft en daarom uit bedelen gaat. Hieruit blijkt niets van de karaktereigenschap ‘gulzigheid’. Ook het tweede citaat doet ons de jongen niet duidelijk als een vreetzak kennen. Hij laat het zich na een dag vasten goed smaken. Die verzen openbaren trouwens meer van de spreker dan van de toegesprokene. Dat Robbeknol, als hij de kans krijgt, inderdaad vreet, blijkt wèl uit vs. 870-881, beginnend met: ‘Dat heeft zijn ouwe smaack; wel op mijn magre koonen, / Nou moetje eens jou kunst en jou vermoghen toonen’. Aan ‘vreetzak’ kunnen we ook denken bij zijn reacties op Jerolimo's verheerlijking van de matigheid en vooral bij (vs. 262): ‘Gut Joncker t'is so goedt datmen wel teert en smeert’. En als in het vierde bedrijf de maaltijd gereed staat, stort hij zich blijkens vs. 1561 v. op het eten. Er zijn dus in de tekst voldoende gegevens voor de conclusie, dat Bredero van de tweede hoofdpersoon een ‘gulzig ventje’ heeft gemaakt.Ga naar voetnoot2 Hiermee is echter nog niet bewezen, dat hij hem op grond | |
[pagina 120]
| |
van die eigenschap Robbeknol heeft genoemd en dat voldaan is aan de daarvoor noodzakelijke semantische voorwaarde. Misschien of waarschijnlijk heeft ‘Robbeknol’ in zijn dagen (o.a.) de betekenis ‘vreetzak’. Het is echter, zoals zoveel in dat wonderlijke toneelstuk, niet zeker. Volkomen terecht formuleert het WNT: ‘Bredero zal hem die naam gegeven hebben’ en niet: ‘heeft hem die naam gegeven’ (sc. met bijgedachte aan die betekenis). Laten we niet vergeten, dat ‘vreetzak’ in de betekenisomschrijving van ‘Robbeknol’ pas twee eeuwen na Bredero in een woordenboek voorkomt en dat daarvoor dan geen enkele bewijsplaats wordt gegeven. De kwestie van een andere betekenisonderscheiding (‘dik’) is belangrijker, daar de werking van een der verzen ervan afhankelijk is. Ik heb eens de zin ‘Kleiner Mann, was nun?’ opgevangen uit de mond van een bijna twee meter lange man, die tijdens een schaakpartij in moeilijkheden was geraakt. Tijdens een vergadering van de tweede kamer heeft vele jaren geleden een socialistisch afgevaardigde pathetisch uitgeroepen: ‘Maar wij, wij lijden honger!’... en zich daarbij op het weldoorvoede buikje geklopt. Niet minder komisch werkt de zin ‘Wel, op mijn magre koonen’, als deze gezegd wordt door een jongen, die ‘lustig dik en vet’ is. Indien de auteur de knecht van Jerolimo als een dikkerd heeft bedoeld, dan is elke opvoering van het toneelstuk met een min of meer magere Robbeknol onjuist, omdat dan een komisch detail verloren gaat. Dat dit detail niet tot zijn recht is gekomen bij de opvoeringen van 1950 en 1969 die ik heb gezien, zegt weinig. Meer kunnen we leren uit het plaatje, dat de uitgave van 1672 siert. Welnu, de Robbeknol die daar op het tweede plan achter zijn meester staat, ziet er niet naar uit, dat hij vs. 870 tot een lachsucces zou kunnen maken. Als een Robbeknol in die dagen een opvallend dikke jongen was, waarom heeft de tekenaar de knecht dan niet als een opvallend dikke jongen afgebeeld? Nog om andere redenen zit die dikte me dwars. In het hele stuk wordt geen enkele toespeling op Robbeknols weldoorvoedheid gemaakt. Jerolimo, de spinsters, Byateris en Geraart maken daarover geen enkel (hetzij goedaardig, hetzij boosaardig) grapje. In de ruziescène (vs. 1817-1841) zouden de twee laatstgenoemden een of ander scheldwoord gebruikt kunnen hebben, waarmee dikkerds worden aangeduid. Ze beperken zich tot ‘knecht, jongen, bengel’. Voorts is het vreemd, een bedelaar ten tonele te voeren wie de welvarendheid van het gezicht en van het lichaam kan worden afgelezen. Is het denkbaar, dat een potjerol in korte tijd alles bij elkaar bedelt wat in vs. 1872-1878 aan heerlijks wordt opgesomd? De rondheid van het kereltje wekt ook bevreemding, als we denken aan de schelmenroman. Lazarillo, wiens lot Robbeknol deelt en wiens woorden hij spreekt, is broodmager. ‘En mijn meester ging op het bed liggen, nadat hij zijn broek en zijn wambuis aan het hoofdeinde had neergelegd, en hij beval mij aan het voeteneinde te gaan liggen, wat ik ook deed; ik kon evenwel maar niet in slaap komen, want de biezen en mijn uitstekende botten leefden de gehele nacht met elkander in onmin en werden boos op elkaar, want ten gevolge van mijn moeitevolle ervaringen, ontberingen en honger zat er, geloof ik, geen pond vlees meer aan mijn lichaam.’Ga naar voetnoot1 Wat heeft Bredero, die zich vaak tot in de kleinste kleinigheden aan zijn voorbeeld houdt, ertoe | |
[pagina 121]
| |
gebracht, van een knaap met uitstekende botten een vetzak te maken? En hoe is het verklaarbaar, dat een jongen die permanent honger lijdt - ‘Want ick heb menichmaal geleden dat ghewelt, / En ly oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt’ (vs. 918 v.) - een vetzak is? Ook de Robbeknol van Simon van Beaumont werpt veel roet in de vlees- en vetpot. Deze treedt op in het volgende gedichtje, een der Grillen.Ga naar voetnoot1
Jaep zocht door alle winckels een laecken
Van blije coleur, om een keurs te maecken;
Maer Robbeknol, die leppighe snijer,
Sey, dat hy haer en wist geen blijer
Te wijsen, dan 't swart daer van den rouw
Gemaeckt is, die Teeuw draegt over syn vrouw.
Dit is tussen 1619 en 1626, dus in dezelfde tijd geschreven als de Spaansche Brabander. We mogen daarom verwachten, dat ‘Robbeknol’ hier dezelfde betekenis heeft als bij Bredero. Helaas werkt het verband weinig determinerend. Het leert ons eerder wat het niet dan wat het wèl betekent. Het doelt alvast niet op een jongen. Voorts is er geen enkele reden, aan een dikkerd of aan een vreetzak te denken. Het woord ‘snijder’ roept niet de gedachte aan een bul op. Integendeel. ‘Wegens hun zittend leven en niet zeer mannelijk beroep, golden de snijers voor weinig flink, schraal en schriel.’Ga naar voetnoot2 Ook de ‘leppigheid’ doet eerder aan een schraal mannetje dan aan een dikkerd denken; ‘dik’ wordt gewoonlijk juist met ‘goedmoedig’ geassocieerd. De Robbeknol van Simon van Beaumont is dus noch een jongen, noch een dikkerd, noch een vreetzak. Klein kan hij zijn, maar als dom is hij zeker niet bedoeld; de dichter legt hem niet een domheid, maar een venijnigheid in de mond. Van de vijf betekenisonderscheidingen is op zijn best slechts één van toepassing. En dat is niet de betekenisonderscheiding, waarover alle annotators en lexicografen die over dat woord en die naam geschreven hebben het eens zijn.Ga naar voetnoot3 Ook de stakker die aan het woord is in Bredero's De gheboorte Van Luys-Bosch, Alias Robbe-knol heeft helemaal niets dat aan een dikkerd of een vreterd doet denken.Ga naar voetnoot4 Het begin van deze in een soort Duits geschreven monoloog heeft geen invloed van de Lazarillo ondergaan. De spreker verhaalt, dat hij op een maandag ergens in de Elzas werd geboren. Omdat er geen ‘windels oder doeckleyn’ te vinden waren, werd hij in een oude pels met luizen gewikkeld. Daarom is zijn doopnaam ‘Luysen bosch’. Zijn vader is er bij zijn geboorte vandoor gegaan. Om in haar onderhoud te voorzien gaat zijn moeder uit wassen en schuren. Dan verneemt zij, dat haar man | |
[pagina 122]
| |
‘was erslagen, / In deinen zoech in Vranckelant, / Von eynem Welscher onbekant’ (vs. 34 vv.). Dit doet reeds aan de schelmenroman denken. Na de dood van haar man huurt de vrouw een ander huis, ‘Al waer sy eerst man slaphers hiel’ (vs. 43).Ga naar voetnoot1 Als Luisbos vijftien jaar is, wordt hij geleider van een blindeman. Wat in de Spaansche Brabander drie verzen in beslag neemt (vs. 166 vv.), wordt hier (vs. 53-72) uitvoerig verteld. Daar Bredero zich aan zijn voorbeeld houdt, is Luisbos, zodra hij zijn nederige functie heeft aanvaard, gedoemd tot het beleven van hetzelfde pijnlijke avontuur, dat eens de jonge Lazarus beleefd heeft.Ga naar voetnoot2 Met het verhaal van dit avontuur eindigt de monoloog abrupt. Intussen hebben we niets over de naam Robbeknol gehoord. Deze komt slechts in de titel voor. Hoe is die Luisbos aan zijn bijnaam gekomen? Het blijft volslagen onduidelijk. Van weldoorvoedheid en gulzigheid is niets te bespeuren. Met ‘Robbeknol’ heeft J.W. Muller ‘Robbicolio’ in verband gebracht. In Reinaert II zegt vrou Rukenauwe, dat men met behulp van meester Acarijn de verdwenen juwelen wel terug zal krijgen: ‘want onze meister Acarijn / sel daer om lesen in sinen boeken’ (vs. 5298). In de prozabewerking is daarvan gemaakt: ‘Wy sullen bidden Meester Robbicolio, den broeder van Noscorqui, dat hy zijn boecken een luttel overlese, ende dat hy make een besweeringe, ter stont sal den brief voor oogen comen, diese gestoolen heeft’.Ga naar voetnoot3 Het latere belgische volksboek heeft hier ‘Robbecolio’, het latere hollandse heeft hier ‘Robbicno’.Ga naar voetnoot4 Die drie naamsvarianten lijken inderdaad opvallend veel op ‘Robbeknol’. Het is de vraag, of dit voldoende is om ze daarmee te kunnen identificeren; Teirlinck heeft aan de naam ‘Rabelais’ gedacht.Ga naar voetnoot5 Maar ook als we deze vraag in positieve zin beantwoorden, hebben we nog niets gevonden dat voor de gebruikelijke betekenisomschrijvingen van het woord ‘Robbeknol’ zou kunnen pleiten. Robbicolio, Robbecolio of Robbicno beschikt over parapsychologische begaafdheden. Meer weten we niet van hem. Uit de tekst is niet te halen, dat hij bovendien jong, dom, kort, dik en gulzig is. Behalve als eigennaam en als bijnaam komt ‘Robbeknol’ als scheldwoord voor, en wel in Bredero's Symen sonder soeticheyt, vs. 295. Op Symens betoog dat hij niet een oude maar een jonge vrouw wil trouwen, reageert Teuntje met: Wel lieve Slocker, isser so veel aen iou te vangen?
Wel Robbeknol, wilje niet out wesen, so laetje iong hangen,
Wel hoe isset hier, durf gy den ouderdom versmaen?
| |
[pagina 123]
| |
Van Rijnbach annoteert: ‘Robbeknol: vreetzak, gulzig ventje... of volgens Te Winkel: “dom, rond kereltje”.’Ga naar voetnoot1 Hij laat zijn lezers blijkbaar de keus; ‘gulzig’ is immers allesbehalve hetzelfde als de combinatie van ‘dom’ en ‘rond’.Ga naar voetnoot2 Heeft Symen blijkens andere verzen van de klucht een of meer van de genoemde eigenschappen ‘klein, dom, rond, gulzig’? Hierop moet het antwoord ontkennend luiden. Dit pleit niet tegen de genoemde betekenisomschrijvingen; iemand kan immers worden uitgescholden voor iets, dat hij objectief gezien in het geheel niet is. Het pleit er echter ook niet vóór.Ga naar voetnoot3 Misschien kunnen we iets afleiden uit het feit, dat ‘Robbeknol’ onmiddellijk op ‘Slocker’ volgt. Van deze mening is de auteur van het artikel over dat problematische woord in het WNT uitgegaan, want bij ‘Inzonderheid voor een gulzig ventje, een vreetzak’ wordt als bewijsplaats opgegeven: ‘Wel lieve Slocker... Wel, Robbeknol (ironisch tot S. sonder S.)’. Nu kan ‘slokker’ inderdaad betekenen: ‘iemand die veel of gretig eet’. Het betekent echter ook: ‘iemand die veel drank gebruikt’ en ‘iemand die zich veel laat welgevallen of moet laten welgevallen; iemand wie men veel wijs kan maken; een sul, een ziel, een stakker’.Ga naar voetnoot4 Dat ‘Robbeknol’ (o.a.) de betekenis ‘vreetzak’ heeft, kan dus op deze wijze niet afdoende bewezen worden. Bovendien bewijst ‘gy rekel, gy uyl’ (vs. 153), dat in deze klucht twee onmiddellijk op elkaar volgende scheldwoorden niet per se dezelfde betekenis behoeven te hebben. Ruim een eeuw vóór de Spaansche Brabander treedt ‘Robbeknol’ als soortnaam op in Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike.Ga naar voetnoot5 De in aanmerking komende passages luiden: Men siet menich lobben, esel oft calf
7[regelnummer]
Menich robbeknol, sy en hebben naw een mijte
Oft een hembde aent dlijf
............................................
Wat soude lobben robbeknol oft den esel draghen
Van dees breede pantoffels dat waer veel plagen.
De bedoeling is duidelijk. Letterlijk allen, ook zij die tot de laagste standen behoren, willen zo sjiek mogelijk gekleed gaan, en dat komt niet te pas. De hier bedoelde mensen worden in het eerste citaat ongetwijfeld als heel arm voorgesteld. Men kan erover twisten, of ‘sy en hebben naw een mijte oft een hembde aent dlijf’ op ‘menich lobben, esel oft calf, menich Robbeknol’ dan wel uitsluitend op ‘menich Robbeknol’ doelt. Voor het laatste pleit de herhaling van ‘menich’ vóór ‘Robbeknol’, waardoor dit t.o.v. ‘lobben, esel, calf’ een afzonderlijke positie inneemt. Het meervoud ‘sy’ pleit er in het geheel niet tegen (constructio ad sensum). In allen gevalle | |
[pagina 124]
| |
wordt ‘Robbeknol’ hier in verband gebracht met ‘armoede’. Hieruit mogen we echter niet concluderen, dat ‘arm’ een betekenisonderscheiding van dat woord is. Ik begeef me nu even op een zijspoor. Enkele malen (vs. 530, 906, 1414, 1589) spreekt Jerolimo zijn knecht met ‘Robbert’ aan en éénmaal (vs. 1248) noemt deze zichzelf zo. Hoe is de verhouding tussen de twee namen? Door Van der Schaar wordt ‘Robbert’ speciaal als een friese naam, of als de friese vorm van een naam, opgegeven.Ga naar voetnoot1 ‘Dat klopt precies’ zouden we hierbij kunnen denken, ‘de jongen had immers een friese vader.’ Deze gedachte is echter onjuist. Binnen de door het toneelstuk gestelde werkelijkheid is ‘Robbeknol’ zijn doopnaam, ook al is dit geen ‘bestaande’ doopnaam en ook al gaat de woordbetekenis daarvan niet verloren. We kunnen nergens uit afleiden, dat het eigenlijk een alias voor ‘Robbert’ is (vgl. hiertegenover ‘Luysbosch alias Robbeknol’). Dit laatste wordt niet door de knecht, maar door zijn meester voor het eerst gebruikt. Om de een of andere reden vervangt Jerolimo de ongewone voornaam door een normale die er zoveel mogelijk op lijkt. In vs. 1248 volgt Robbeknol hem hierin na. Misschien zit er verder niets achter en heeft de tweede naam zijn ontstaan uitsluitend te danken aan zijn overeenkomst met de eerste. Maar misschien speelt hier nog iets anders een rol. De naam ‘Robbert’ wordt, ondanks zijn illustere afkomst (‘schitterend door roem’) wel met ‘armoede’ in verband gebracht. Dit blijkt uit vs. 1641 van Lichte Wigger. De hoofdpersoon zegt, doelend op zichzelf: ‘Robbert is gegaen met ancker met al’ = ‘ik ben alles kwijt’. Vergelijk ook: ‘Robbert is goo’ = ‘Robbert is straatarm’.Ga naar voetnoot2 Het is, tussen twee haakjes, best mogelijk, dat hiermee de verklaring gevonden is voor ‘Millort Robbert’, die in vs. 2258 van Moortje in één adem met ‘Graef Jan van Hongeryen’ wordt genoemd.Ga naar voetnoot3 Ik keer terug tot Van Nyeuvont. Met ‘lobben, calf, esel, robbeknol’ zijn mensen bedoeld, die vrijwel niets bezitten. Dat ze door die woorden op grond van bepaalde eigenschappen getypeerd worden, is aan geen twijfel onderhevig. Maar welke zijn dat? Zijn het geestelijke of lichamelijke, of beide? En brengen de vier woorden dezelfde eigenschap(pen) tot uitdrukking? Het laatste is niet onmogelijk; een stommeling kunnen we naar believen ‘uil, eend, rund, ezel’ enz. noemen. Hoe dit zij, bij vervanging van ‘Robbeknol’ door ‘vreetzak’ of ‘gulzig ventje’, ontstaat iets onzinnigs. ‘Dom rond kereltje’ dan, of ‘korte, dikke jongen’? Of is een ‘pummel’ bedoeld, plomp van lichaam, bot van geest en lomp van manieren? Tot nu toe heb ik de gebruikelijke betekenisomschrijvingen geconfronteerd met de weinige teksten, waarin dat woord en/of die naam voorkomt. Behoudens ‘soort- | |
[pagina 125]
| |
naam voor eigennaam’ heb ik de etymologie er niet bij betrokken. Nu wordt het tijd, rekening te houden met de door anderen gegeven woordverklaringen. Volgens Elisabeth Neurdenburg blijkt uit het verband met ‘lobben, esel, calf’, dat in Nyeuvont ‘Robbeknol’ de naam van een dier moet zijn. Een ‘robbe’ is blijkens Kiliaen en De Bo een konijn. ‘Robbeknol zou nu, dunkt me, de naam van een konijn kunnen zijn.’ In dat woord ziet zij een min of meer tautologische samenstelling. Deze ‘is gebezigd als benaming voor een dikken jongen, en was als zoodanig in Antwerpen gebruikelijk (in het volksboek van den Reinaert, in Bredero's Sp. Brabander, en in “Nyeuvont”), maar ook in Holland en Zeeland bekend, blijkens Bredero's Sijmen sonder soeticheyt, reg. 295 en Simon van Beaumont (uitg. Tideman), blz. 101; “Robbeknol, die leppighe snijer”.’Ga naar voetnoot1 Hiermee kan ik het slechts zeer gedeeltelijk eens zijn. Dat het woord in Zeeland bekend was, blijkt inderdaad uit het feit dat Simon van Beaumont het gebruikt. Maar uit de wijze waarop hij het gebruikt blijkt volstrekt niet, dat het de genoemde betekenis heeft (zie boven).Ga naar voetnoot2 De (ook bij Muller te vinden) verwijzing naar de Spaansche Brabander begrijp ik niet. Het stuk speelt te Amsterdam, niet te Antwerpen. De knecht is niet in de brabantse stad geboren en gedoopt, hij heeft zijn naam niet van een Antwerpenaar gekregen. Uit dat toneelstuk is geen enkel argument te halen voor de mening, dat ‘Robbeknol’ (als benaming voor een dikke jongen) in Antwerpen gebruikelijk was. Dat het woord in Van Nyeuvont een op een mens toegepaste naam voor een dier is, is gezien het verband zo niet geheel zeker, dan toch hoogstwaarschijnlijk. Dat in sommige dialecten een ‘robbe’ een konijn is, is niet twijfelachtig. Had er nu maar ‘robbe’ gestaan zoals er ‘lobben, ezel, kalf’ staat en zoals in Symen sonder Soeticheyt o.a. ‘rekel, uyl, buffel, stier, bock, bul, var, kapoen, olifant’ staat (vs. 153, 155 v.). Doordat het met ‘knol’ verbonden optreedt, is het een unicum. In alle andere gevallen waarin een diernaam op een mens wordt toegepast, verandert er formeel niets. Of heeft ‘robbe’ eerst een verlengstuk gekregen en is het pas daarna metaforisch gebruikt? ‘Robbeknol zou nu, dunkt me, de naam van een konijn kunnen zijn.’ Dit is terecht zeer voorzichtig geformuleerd. Voor deze betekenis is geen bewijsplaats te vinden. Bovendien heeft, voorzover mij bekend is, hetgeen hier formeel en semantisch gebeurt geen analoga. Elisabeth Neurdenburg veronderstelt voorts, dat we met een tautologische samenstelling te doen hebben. Dan zou deze dus ‘dikke jongen’ betekenen, terwijl die betekenis noch voor het eerste, noch voor het tweede lid wordt aangetroffen. In het WNT lezen we: ‘Vermoedelijk uit Rob (II) (robbe) en Knol: in dat geval dus eigenlijk: konijnenknol, als boertig woord voor een dik, rond kereltje, dat er uitziet als een (vet) konijn.’ Ook dit is voor bestrijding vatbaar. Iemand kan alleen | |
[pagina 126]
| |
maar ‘konijnenknol’ genoemd worden, omdat hij op een konijnenknol lijkt, en niet omdat hij op een konijn lijkt,... tenzij ‘konijnenknol’ en ‘konijn’ in een van hun toepassingen geheel samenvallen en één vetpotnat zijn. Dit is echter allerminst bewezen. ‘Konijn’ komt in de betekenis ‘dikkerd’ niet voor. Als het metaforisch wordt gebruikt, dan gebeurt dit op grond van totaal andere aan dat dier toegekende eigenschappen.Ga naar voetnoot1 Nog iets anders trekt de aandacht in (de aanvulling op) het WNT-artikel.Ga naar voetnoot2 Aan de citaten uit Van Nyeuvont gaat hier vooraf: ‘Voor de bet. verg. het synonieme lobben, d.i. lobbes’. Uit het eerste citaat kan niet blijken, dat ‘Robbeknol’ met ‘lobben’ synoniem is en niet (ook) met ‘esel’ en/of ‘calf’. Het staat apart (zie boven) en het staat zo ver mogelijk van ‘lobben’ af. Maar in het tweede citaat volgt het er onmiddellijk op. Bovendien zijn beide woorden, in tegenstelling tot ‘esel’ hier zonder lidwoord gebruikt, hetgeen op een semantische overeenkomst wijst.Ga naar voetnoot3 Of dit voldoende is om tot een volledige semantische identiteit te besluiten, moet ik betwijfelen. In haar aantekening bij vs. 270 betoogt Elisabeth Neurdenburg: ‘Oorspr. zal het woord beteekend hebben: dik, kwabbig ding, dan: groote, dikke hond (verg. ons lobbes); vervolgens evenals dit woord, als minachtende benaming gebezigd voor: groot, dik persoon’. Dit ‘groot’ komt in tegenspraak met ‘dik, rond kereltje’, dat als betekenis van ‘robbeknol’ wordt opgegeven en tevens met de afmetingen van het dier, waarop een robbeknol zou moeten lijken. In Van Nyeuvont heeft het problematische woord zijn geheim m.i. niet prijsgegeven. De besproken woordverklaring kan ons even doen denken aan vs. 1575 van de Spaansche Brabander, waar Jerolimo zijn knecht ‘Robbeken’ noemt. Dit betekent ‘konijntje’ en ligt in de gevoelssfeer van ‘botterkulleken’ en ‘manneken’. Hij heeft van het eerste deel van de naam een (verklein)woord en daarmee een troetelnaam gemaakt, zoals hij het op andere plaatsen tot de gewone voornaam ‘Robbert’ heeft omgevormd. We mogen het niet als bewijs laten gelden voor de mening, dat dit eerste deel ‘konijn’ betekent of eens betekend heeft. De geleerden die ‘robbeknol’ etymologisch doorzichtig hebben trachten te maken, geven hun mening nadrukkelijk als veronderstelling. Over de redelijkheid van hun veronderstellingen kan men van mening verschillen. Zeker is alleen, dat we het niet zeker weten. Intussen mogen we de (reeds door mij vermelde) getuigenissen van de niet etymologiserende lexicografen niet vergeten. Ook hiermee is het eigenaardig gesteld. Tussen ± 1500 en 1626 komt ‘robbeknol’ in (vijf) teksten voor; in de 16e en 17e eeuw heeft het echter niet de aandacht van de lexicografen gehad. Pas 75 jaar later verschijnt het in Nederlands-Franse woordenboeken. Daarna - ik heb nog niet onderzocht wanneer - wordt het ook in één-talige woordenboeken van het Nederlands op- | |
[pagina 127]
| |
genomen en daar blijft het dan voorlopig.Ga naar voetnoot1 In 1910 schrijft Elisabeth Neurdenburg: ‘Hoe Van Dale aan “robbeknol, dikke jongen, vreter” komt weet ik niet’. Blijkbaar behoorde dat woord niet tot haar eigen actieve en/of passieve woordenschat. Behoorde het wel tot die van Van Dale, of heeft hij het mèt de betekenisomschrijving aan Van Moock of een ander ontleend? In de Koenen van 1948Ga naar voetnoot2 kunnen we lezen: ‘robbeknol, m. -s, -knollen (dik rond kereltje, potjerol; vreetzak, gulzig ventje)’; ‘verouderd’ staat er niet bij. Ik kan met de hand op het hart verklaren, dat ik noch het enkelvoud, noch een van de meervouden heb gebruikt of heb horen gebruiken en dat (afgezien van de woordenboeken) Grillen de jongste tekst is waarin ik het heb zien staan. Als de woordenboeken gelijk hebben, heeft het zich meer dan drie eeuwen in de gesproken taal gehandhaafd en is het in die lange periode ook maar niet één keer in de geschreven taal doorgedrongen. Heb ik ongelijk, als ik, wat ‘robbeknol’ betreft, sommige woordenboeken niet geheel vertrouw? Halma en Marin wil ik echter op hun woord geloven. Maar zij kunnen me toch niet afbrengen van mijn mening, dat de door hen gegeven betekenisomschrijving niet overeenkomt met wat er uit ‘Robbeknol, die leppighe snijer’ te leren valt. En ik betwijfel ten zeerste, dat Bredero, door Jerolimo's knecht ‘Robbeknol’ te noemen, een vetzak op de planken heeft willen brengen.
De taalgeleerde, aan wie dit artikel is opgedragen uit dankbaarheid voor alles wat hij voor De Nieuwe Taalgids en binnen en buiten dit tijdschrift voor de neerlandistiek heeft gedaan, zal aan mijn vele twijfels (dit meervoud is vrij recent) geen aanstoot nemen. Heeft hij niet zelf vele malen, o.a. met betrekking tot de etymologie van ‘rob’ en ‘robbedoes’, met behulp van vraagtekens en van woorden als ‘wellicht, mogelijk, waarschijnlijk’ twijfel tot uitdrukking gebracht? c.f.p. stutterheimGa naar voetnoot3 |
|