De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
-gg-Op een bepaald ogenblik in de ontwikkeling van het Nederlands, d.w.z. in de 13de eeuw, vinden we de lettercombinatie -gg- in woorden zoals: a) verba eggen ‘scherpen, wetten’, leggen, liggen, seggen, - b) nomina: brugge, egge ‘scherpe kant, hoek’ en egge ‘landbouwwerktuig’, hegge ‘heg, haag’, mugge ‘mug’, rogge ‘rogge, graansoort’, rugge ‘rug’, vlecghe ‘schaarde, gebrek’, vlugge ‘kunnende vliegen, vlug’. De spelling is, in het oudere stadium, veelal -cg-, -cgh-, jonger -ggh-; zelden -chgh-Ga naar voetnoot1, -ck-Ga naar voetnoot2. Vraag: 1) is -gg- een geminaat, c.q. een aangehouden, gerekte consonant?, - 2) wijst -gg- op een occlusief /gg/ of op een fricatief /ʒʒ/, eventueel /gʒ/?, - 3) wanneer en waarom wordt mnl. -gg- onze (nnl.) enkelvoudige velaire fricatief /ʒ/?
1. Dat -gg- aanvankelijk een geminaat is geweest blijkt wel uit de verdubbelde letter, voorts zeer zeker uit het feit, dat de voorafgaande korte klinker niet is gerekt (vgl. leggen < leg-gen ≠ (ww.) wēgen < wĕgen).
2. Was -gg- aanvankelijk occlusief of fricatief? Daar we te weinig onl. materiaal hebben moeten we, om op die vraag een antwoord te zoeken, eerst in de oudwestgerm. dialecten comparatief te werk gaan, daarna uit mnl. alternerende vormen aanwijzingen halen. In het oudeng., in het ohd. (frankisch) en in het oudfries was de geminaat occlusief (Sievers-Brunner, § 216; J. Franck, Altfränk. Gr., blz. 135 v.; W. Steller, Abrisz der Altfries. Gr., § 43); in het oudsaksisch is het onduidelijk (F. Holthausen, § 235), in het mnd.: occlusief (A. Lasch, § 343). Over de waarde van de owgm. enkele (niet gegemineerde) -g- heerst onzekerheid: J. Franck § 106 meent dat oudfrank. g van aanvankelijk occlusief later in een spirant is overgegaan; F. Holthausen § 229 ziet in os. -g- een spirant, Sievers-Brunner § 206.8 ziet in oeng. -g- ook een spirant. Hieruit kunnen we moeilijk besluiten of we voor het oudwestgerm. (en a fortiori voor het onl.) bijv. bij * lag-jan uit moeten gaan van een stam lag- of laʒ-. Maar hoe dan ook: lag- of laʒ-, in de afzonderlijke westgerm. dialecten was, naar het algemeen oordeel, de geminaat een occlusief. Wat zeggen nu, voor het mnl., alternerende vormen? Blijkens mnl. (liggen)lach, gelegen, (leggen) le gh et, (seggen) se gh et enz. bevatte de ‘stam’ in -g een fricatief, ook vliegen (waartoe vlugge hoort) had een fricatief (vlooch). Moet mnl. -gg- dan teruggebracht worden op aanvankelijk /ʒʒ/, en bestond die /ʒʒ/ in de 13de eeuw? Dat zou, structuralistisch bezien, wel bevreemdend zijn. Immers, thans is een structuur in de inlaut: korte vocaal + stemhebbende fricatief onnederlands en is in het mnl. tot dusver niet ontdekt: een type lavven, gevven, lovven (op grŏve na) bestaat niet, en evenmin lezzen, genezzen, grazzen. In dit rijtje staat | |
[pagina 89]
| |
het type /leʒʒen/ (al vertoont het, tegenover lă-ven enz. een gegemineerde consonant) dan alleen, maar hinderlijk is een dergelijke asymmetrie niet (we hebben immers in het nnl. en mnl. ook een leemte in de verhouding
Wie langs structuralistische lijnen denkt, kan (buiten -ʒ-) nog naar andere stemhebbende frivatieven uitzien: ƀ, đ, z. Daaronder moeten we đ uitschakelen: die is immers in het mnl. in alle omstandigheden d geworden; ook z valt uit omdat oudgerm. z in het westgerm. r was geworden. Bij de dan alleen overblijvende ƀ vinden we webbe < * wabja- (ablautend bij weven), grebbe ‘sloot’ < * ʒrabja- (bij graven): dus niet met fricatief -vv-, maar met occlusief bb in de geminaat! Met occlusief: ‘mit der gedehnteren Aussprache ist häufig eine gröszere Intensität verbunden, weshalb man auch von “Verschärfung” und “verschärften Konsonanten” spricht’ (J. Franck, Altfränk. Gr., § 119). Buiten het parallelisme met het ohd., ofrie., oeng. zijn als bewijs van occlusiefuitspraak van mnl. -gg- de volgende aanwijzingen of argumenten aan te voeren: a) een spelling als -cgh-, ook nog Ekgebertus, Ekbertus, Ekgeric 12de eeuwGa naar voetnoot1; mnl. ric ‘rug’, Brucsc = Brugs; b) rijmparen als 14de e. (ghi) segt: (ghi) sprectGa naar voetnoot2; c) Hasselts zek ‘gij zegt’Ga naar voetnoot3 < mnl. segget, en andere nieuwndl. relicten zoals sick (Bredero) = sec (imperatief van zeggen), bruck : druck (Spa. Brab. r. 363)Ga naar voetnoot4. Al moeten we dus, uitgaande van oudwestg. -ʒ in de geminatie veeleer een occlusief /gg/ dan een fricatief /ʒʒ/ zien, toch mogen we ons de vraag stellen of de geminaat niet heel eigenlijk /gʒ/ was, d.i. stemhebbende occlusief + stemhebb. fricatief (waarin dan alleen de eerste consonant ‘verscherpt’ was) en wel niet alleen wegens de spelwijze -cg-, -cgh-, maar ook omdat de latere ontwikkeling in /ʒ/ resulteerde: zeggen met /ʒ/. Een dergelijke combinatie /gʒ/ is echter bevreemdend; immers occlusieve media + fricatieve media is onnederlands: -dv-, -dz-, -bv-, -bz- komen in het nederlands niet voor (vgl. bijv. landvoogd, badzout). Een combinatie /gʒ/ is niet denkbaar aan het begin van de periode van de geminaat, maar veeleer aan het eind. Hier, aan het eind van de periode van de geminaat, d.w.z. nog in het stadium /gg/ (of kort daarna in het stadium /g/) ging de tweede occlusief van /gg/ (c.q. de enkele occlusief /g/) over in de fricatief /ʒ/, en wel omdat, in intervocalische positie o.m., een stemhebbende velaire occlusief /g/ in het Nederlands, ook in het mnl., geen foneem is. We kunnen dus de ontwikkeling zien als a): /zɛgən/ > /zɛʒən/, of veeleer als b): /zɛggən/ > /zɛgʒən/ > /zɛʒʒən/. De tweede /g/ eerst ging over in /ʒ/ omdat hij een syllabe opent, zodat /-ʒən/ op dezelfde voet | |
[pagina 90]
| |
kwam te staan als ge- in ge-heel, ge-luk (om woorden te nemen met ge in onbeklemtoonde positie); tegelijk daarmee of zeer kort daarna had een begrijpelijke assimilatie plaats: gʒ > ʒʒ.
3. De derde hierboven gestelde vraag was die van de tijd waarin de oudere occlusief-geminaat als fricatief optreedt. Een aanwijzing in die richting, t.w. fricatief om het midden van de 14de eeuw, vinden we misschien in: a) de imperatief sech; een variant ghi secht, sechdi (= ghi segt, segdi) in het Comburgse hs. van Reinaert I; in een spelling Kortrijk 1426 Bruchstrate (in al deze vormen voor zover ch niet op te vatten is als k, wat in deze combinatie wel erg bevreemdend mocht heten); -b) de ‘mutatie’-spelling -cgh-, -chgh- voor -g- in goewillicghe, enichghe; - c) het rijmpaar (Gloriant) 83 ghi seght : gheweght (p.p. van zw. ww. weghen: ‘geneigd’), 109 (hi) seght : (men) pleght (mijn Mnl. Klankl., 1968, § 112 en blz. 107). Als ik meen, zoals boven gezegd, dat de ontwikkeling is geweest /gg/ > /gʒ/, d.w.z. dat de tweede component van de groep /gg/ evolueerde, dan is het omdat ik een parallel zie in de ontwikkeling van /ŋg/. Als voorbeeld moge lang dienen. Zoals men weet was lang aanvankelijk /laŋg/. De stemhebbende occlusief werd, in het mnl., in de auslaut stemloos: mnl. lanck, in zuidnederl. dialecten thans nog lank. In de inlaut moeten we ons een ontwikkeling /laŋge/ > /laŋŋe/ > /laŋe/ (= nnl. lange) voorstellen: de functieloze /g/ (geen foneem) kon verdwijnen. Men vergelijke mnl. sinnen /nn/ ≠ sinden /nd/ ‘zenden’ ≠ singen /ziŋgen/ ≠ sinken (ziŋken/: de oppositie mnl. /ŋg/ ≠ ŋk/ kon overgaan in een oppositie /ŋ/ ≠ /ŋk/, de overige oppositie /nn/ ≠ /nd/ werd /n/ ≠ /nd/. In de mnl. klankcombinatie inlautend /ŋg/ > /ŋŋ/ > /ŋ/ is de /g/ dus ‘opgegaan’ in de /ŋ/, maar een andere wijziging nog was mogelijk, nl. /g/ > /ʒ/. Dat komt voor: 1) in thans nog bestaande Oostvlaamse vormen, 2) in plaatsnamen.
1. Sporadisch Oostvlaams, typisch o.m. voor Gent I 241 (r.n.d.a., deel 3) is inlautend /ŋʒ/ in bijv. (met schematisering van de klinkers) brengen (zin 39), Engeland (zin 23), lange (zin 78), springen (zin 47), vinger (zin 6), dus steeds in de inlaut voor ‘doffe’ e, terwijl brengt ons (imperatief) luidt /braeŋd/ (zin 11), koning /koeniŋk/ (zin 76). Frappant is dus in het fonetisch proces /gg/ > /gʒ/ voor e het parallelisme met /ŋg/ > /ŋʒ/ voor e. Hoe oud en hoe ver verspreid de ontwikkeling /ŋg/ > /ŋʒ/ voor e is geweest, valt hier natuurlijk niet meer te achterhalen; in welke mate we op Middelburg 1254 koneghelek(en), Franciscus 9559 conighinne, Gent (!) 1396 coneghinne, Kortrijk 1418 portinghe (= poorticghe) kunnen bouwen (Mnl. Kl. § 106, blz. 96) is onzeker. T.a.v. Gents brengen, springen enz. met /ŋʒ/ kan men als bedenking opperen, dat in mnl. koneginne de klankcombinatie /-inʒ/ in onbeklemtoonde syllabe is ‘gereduceerd’ tot /-əʒ-/. Dit brengt ons tot het tweede soort vindplaatsen waarin /-ŋg-/ > /-nʒ-/ > /ʒ/, t.w. plaatsnamen. 2. Plaatsnamen, o.m. in Zuid-Nederland, van het type Bavegem, Eppegem zijn ontstaan uit Bav-ing-a-hēm, Epp-ing-a-hēm. Eppegem (arr. Brussel) was in de 12de eeuw Eppengem, Eppenghem (M. Gysseling, Top. Wdb., blz. 324), - Bevegem (arr. Aalst) was a. 1177 Beuengem (ib. blz. 138; * Biƀinga-h.), - Bavegem (arr. Aalst) was a. 976 Bauingehem, a. 1108 Bauengem (ib. blz. 106; * Baƀ-ing-a-h.); - deze, en nog veel andere vormen hebben thans /ʒ/. Bavegem nu heeft, met umlaut van a > e, zijn tegen- | |
[pagina 91]
| |
hanger in Bevekom (arr. Nijvel, Fra. Beauvechain), a. 1168 Bauinkhem (ib. blz. 111). Hier in de moderne vormen doet zich een merkwaardig verschil voor: (Bavegem ≠ Bevekom vertoont) /eʒem/ ≠ /ekom/, d.w.z. /ʒ/ ≠ /k/. Een tweede plaatsnaam is Webbekom (arr. Leuven), a. 1160 Webbenkein, a. 1161 Webbekeim (ib. blz. 1050). Ik meen dat /k/ ontstaan is door ‘verscherping’ (in -ŋg-) van /-g-/ voor de nog bewaarde /h/ van hem: vgl. Wouter < * wald-hari en andere vormen bij J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde, blz. 274 v. De grens tussen -egem en -ekem loopt thans in Zuid-Brabant tussen Brussel en LeuvenGa naar voetnoot1. De grens die thans het westelijke h-loze van het oostelijke h-gebied scheidt, loopt ietwat meer oostelijk dan die tussen -egem en -ekem (van N. naar Z.: de meridiaan van Leuven, maar buigt zuidoostwaarts ten W. van Leuven: L. Grootaers, Med. va 1942, blz. 217 v.v., met kaart); waar die grens in de middeleeuwen precies lag weet men (nog) niet. Men moet dus aannemen, dat in de tijd toen een vorm als a. 976 Bavingehem in a. 1108 Bavengem overging, d.w.z. toen in -ingehem, door syncope van de -e-, de /g/ van -ing-, -eng- in contact kwam met -em, in deze klankgroep de anlaut-h reeds verstomd was: ‘De h van hem verdwijnt spoorloos. In de 10de e. heerst nog veelal, maar niet uitsluitend, de volle vorm -ingehem, -ingahem, in de 11e e. is de contractie tot -ingem, -engem gewoon’Ga naar voetnoot2. Het staat dus vast: -eng- /ŋg/ voor h wordt eerst -enk-, later ək, terwijl -eng- /ŋg/ voor -e wordt /ənʒ/, later /əʒ/. Besluit: we mogen aannemen, dat evenals mnl. /ʒg/ > /ŋʒ/ ook onl. en vroegmnl. -gg- /gg/ geworden is /ʒʒ/, c.q. /ʒ/ door ‘gelijkschakeling’ met het bestaande foneem /ʒ/. Voor zover ik weet, heeft nog niemand de overgang van de mnl. occlusieve -gg- in de fricatieve -gg-, c.q. -g- ‘verklaard’. Van Helten (Mnl. Spr., blz. 143) constateert zonder meer dat beide uitspraken bestaan (/gg/ sporadisch); J. Franck (Mnl. Gr., § 87) doet hetzelfde, evenals J. Jacobs (Middelvl., § 175); P. van Haverbeke (o.c.) blz. 77-80 geeft geen verklaring. B. van den Berg (N. Taalg. 61, a. 1968, blz. 265) is de eerste, die een verklaring voorstelt: ‘De latere /ʒ/ in zeggen moet door gelijkmaking in het paradigma ontstaan zijn: ic secghe, maar du seghes, hi seghet, pret. seghede, part. gheseghet’. Dit is een op het eerste gezicht aanlokkelijke verklaring, maar er zijn, meen ik, bezwaren: a) de vormen met enkele gh (seghede) hebben taaie concurrenten gehad in de spreektaal, zodat men zich af kan vragen of de gh-vormen niet zonder meer schrijftaalrelicten zijn geweest; b) moet men daarenboven rekening houden met toch sterke invloed van gesproken vormen seghet, seghede, gheseghet, dan is het verwonderlijk hoe ook een (zeer zeldzame) infinitief seghenGa naar voetnoot3 (met lange i.pl.v. korte vocaal!) geen succes heeft gehad; c) tenslotte laat de ‘paradigmatistische’ verklaring van het type zeggen (werkwoord met alternerende vormen) gevallen als brug, heg, mug, rug, vlug (nomina zonder alternerende vormen) in het duister. Van de flexie van mnl. segghen c.s. zou wel eens een zeer uitvoerige en critische | |
[pagina 92]
| |
beschrijving mogen gegeven worden. Intussen moet ik, ook al wegens de beperkte plaatsruimte, me hier beperken tot een samenvattend overzicht van enkele eigen notities. In Vlaamse documenten sedert de 13de eeuw vertoont het participium steeds -ei- (gheseit, vorseit), ook het preteritum heeft vrijwel steeds ei (seide), uiterst zelden e (lede = legde; voersede p.p.); alleen in het praesens zijn er vormen met -g- (seghet) naast soms seit: dat wil dus zeggen, dat zo er al invloed van het paradigma uit is geweest, alleen de 3de pers. praesens sing. hi seghet hier voor in aanmerking komt. In Brabant zijn (in ambtelijke taal) de p.p. voorgesede, geleet (met syncope van intervocalische -g-), vorseit, geleit, ook het praet. seide, zelfs sede heel frequent (zie bijv. Vangassens Bouwstoffen over het Hertogdom Brabant; praet. seide is de enige vorm in de Brabantse Grande Enquête van 1389). Daarnaast komt in Brabant a. 1306 (Antwerpen) wel reeds voorgesechd, a. 1304 vorgheseghede voor, ook in Mechelen in 1287 - (Vangassen, p. 34, p. 647). De vormen met ei (Vlaamse vocalisering van g) en ē (Brabantse syncope van g) zijn kennelijk (Vl.) uit -ege (< * agi of ag), (Brab.) uit -ege ontstaan en dus jonger. Seide behoort al tot de 13de e. (zie P. van Haverbeke); in Brabant komt p.p. gesede voor in 1297, 1301, geleet (= gelegd) in 1329 (mijn Klankl. § 54 opm. 3 Aant. blz. 66). Weliswaar zijn die vormen aanvankelijk nog zeldzaam; later neemt hun aantal toe (zie Vangassens Bouwstoffen). Zijn de gesproken vormen zonder g al oud, dan ziet men niet in hoe ze op de g /g/ van een vorm seggen in vloed kunnen hebben gehad, de toch nog voorkomende vormen van het type geseget (enz.) zijn dan als schrijftaalarchaïsmen op te vatten, ter wering van (ordinaire) spreektaal, veeleer een herstel, in de schrijftaal, van g naar de vorm seggen. Monografieën van de huidige dialecten staven deze interpretatie van de mnl. vormen: het Aalsters (Colinet, Leuv. Bijdragen I) heeft in het praesens een ē (blz. 147), in het praet. een klank die op ei teruggaat, in het part, ook ē (blz. 149): alle zonder g. Het Brussels (mijn dialect) en het Leuvens (Goemans, Leuv. Bijdr. ii, blz. 162 en blz. 164) vertonen hetzelfde beeld. Het Aarschots (J.L. Pauwels, blz. 380 en blz. 18; ik sla bijzonderheden over) en het Hasselts (L. Grootaers en J. Grauls, §§ 108, 275, 290) hebben vormen zonder g, maar die wijzen op ouder ē of ei. D.w.z.: de mnl. toestand (ei c.q. ē), die reeds eind 13de e. was bereikt (en denkelijk al ouder was) is in de genoemde dialecten bewaard: het zijn en waren gesproken vormenGa naar voetnoot1. Invoering, vanuit de flexie, van g in de infinitief en praesens 1e en 3e pluralis - voor zover die verklaring de juiste mocht zijn - moet dan uit de 13de eeuw of vroeger nog dagtekenen. Onmogelijk is dat natuurlijk niet, maar daarmee wordt de /ʒ/ in Brugge c.s., in de vormen met -/ŋʒ/- (bijv. Gents /ziŋʒen/) en in de plaatsnamen op -egem toch nog niet verklaard. Slotsom. Het gemeenschappelijke in de verklaring van Van den Berg en de mijne is, dat we beiden een substitutie zien van /g/ door /ʒ/, maar het verschil ligt hem hierin, dat V.d.B. de substitutie zoekt in het paradigma (beperkt toepassingsveld), en ik in het foneemstelsel (algemeen toepassingsveld). a. van loey |
|