De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Notities bij het overwegen van het uitgeven van brievenDe vragen die beantwoord moeten worden wanneer men een tekstuitgave gaat voorbereiden, kunnen door twee publicaties voorlopig weer de aandacht trekken van vele filologen, - filologen, wel te verstaan, in de ruimste zin des woords. Ik doel hier in de eerste plaats op de grote Erasmus-editie, waarvan de prospectus nu gereed is en waarvan het eerste deel wel op tafel zal liggen als deze notities in druk zijn verschenen. Zulk een grote onderneming moet in zijn grondslagen beoordeeld worden door iedereen die op een of andere wijze betrokken is bij teksten welke behoren tot de erfenis van de Westerse cultuur. Wat men van zulk een uitgave ook vraagt, datgene wat men ontvangt is afhankelijk van de wijze waarop de bronnen werden overgeleverd èn van de wijze waarop deze naar vorm en inhoud voor een niet te bepalen tijd opnieuw ter beschikking werden gesteld om te kunnen functioneren als levende elementen voor een cultuur die na vijf eeuwen haar eigen behoeften heeft, haar eigen eisen stelt bij de voorbereiding van interpretatie, en die bovendien reeds haar eigen ontwikkelingsmogelijkheden in zich draagt die straks mede bepalend zullen zijn voor de waarde van de editie wanneer die in volle omvang haar taak zal kunnen beginnen. Een tweede uitgave, die veel bescheidener is en die in ieder geval een veel kleiner publiek kan bereiken, is toch in principieel opzicht geenszins minder belangrijk dan de Erasmus-editie. Ik bedoel nu het tweede deel van de Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek, waarin de Gedichten voor Huygens zijn uitgegeven door P. TuynmanGa naar voetnoot1. In zijn Verantwoording van de teksteditie heeft Tuynman de verhouding tussen bron en tekst onder verschillende aspecten zeer principieel gesteld en behandeld, en de beoordelaar van zijn opvattingen kan daarbij bovendien gebruik maken van de verschillende inleidingen tot de teksten, de manuscriptologische aantekeningen en de aantekeningen bij de translitteratie. Dat is dan ook reeds gebeurd, en de gedachtenwisseling is met veel vrucht geopend door de beschouwingen van H.M. Hermkens in het Leidse TijdschriftGa naar voetnoot2. In dit geval wordt de filoloog opnieuw gesteld tegenover vraagstukken van palaeografische en manuscriptologische aard, door de wijze waarop de teksten overwegend zijn overgeleverd. De Erasmus-editie daarentegen stelt hem door de aard van de overlevering overwegend tegenover de vraagstukken van de analytische bibliografie. De beide uitgaven bestrijken dus waar het de grondslagen van de teksteditie betreft vrijwel het gehele terrein waarmee de neofilologie na de vijftiende eeuw heeft te maken. De beide uitgaven brengen bovendien de filoloog naar een bijzonder soort teksten die een eigen karakter hebben en die daardoor bij de voorbereiding van een tekstuitgave voeren tot overwegingen van eigen aard, - zelfs wanneer die overwegingen zouden leiden tot besluiten die, onder een aantal aspecten, niet behoeven te verschillen van die waartoe men kan komen in de gevallen die hierboven zijn genoemd. Dat | |
[pagina 81]
| |
is de correspondentie, die iedere filoloog in deze gevallen niet zal losmaken van de andere teksten. Die van Erasmus kan als tekstuitgave bestudeerd worden door het levenswerk van het echtpaar Allen; de correspondentie van Huygens heeft Worp toegankelijk gemaakt; en voor de correspondentie van Hooft zou ik niet willen terugwijzen naar de uitgave van Van Vloten, maar wel vooruitwijzen naar een nieuwe uitgave door H.W. van Tricht, die elke filoloog, met hem, graag zo spoedig mogelijk van de pers zou willen zien komen. Over de vraagstukken die zich bij zulke uitgaven kunnen voordoen, wil ik hier enkele, zij het verspreide, opmerkingen maken.
Het spreekt wel vanzelf dat een aantal overwegingen en grondbeginselen bij het bezorgen van tekstedities altijd dezelfde zijn, onafhankelijk van de aard van de bronnen en van de teksten. Ik noem enkele die ik in ieder geval als bijzonder belangrijk beschouw. De eerste is dat men voordat men begint er zich goed rekenschap van dient te geven welke doelstelling men heeft, en dat men daarvan verantwoording aflegt. Dit kan iemand zo vanzelfsprekend voorkomen, dat men de inleidende opmerking als een overbodigheid zou kunnen beschouwen. Toch is dit, meen ik, niet het geval, en wel omdat zo veel misverstand kan volgen wanneer de tekstbezorger en de gebruiker van het door hem tot stand gebrachte werk elkaar niet ontmoeten in die doelstelling, hetzij als gevolg van de omstandigheid dat de eerste niet expliciet of niet duidelijk genoeg geweest is, hetzij dat de tweede niet voldoende aandacht heeft gegeven aan de bedoeling van degene die de uitgave tot stand bracht. Zo wordt bij voorbeeld onder filologen-taalkundigen nogal eens gefoeterd op de regels van het Historisch Genootschap. Is de taalkundige egocentrisch, en ten gevolge daarvan misschien pedant, dan kan het zelfs zo ver komen dat hij een uitgave die op die regels berust ‘onwetenschappelijk’ noemt. Hij vergeet dan dat een historicus bij zijn eigen, meestal toch zeer vèr strekkende onderzoekingen, aan een uitgave van heel veel bronnen die hij moet kunnen raadplegen zonder steeds tot de documenten zelf te moeten gaan, zijn eigen eisen mag stellen, ook al zal hij waarschijnlijk dankbaar zijn wanneer hij door de studie van een anders gerichte filoloog, b.v. een taalkundige, of van een specialist, inlichtingen kan krijgen over een bijzonder aspect van de inhoud van een hem in uitgave bekende bron, een gegeven dat hem zelf ontging, maar dat wel tot uitdrukking zou zijn gekomen wanneer de uitgave b.v. een strikt linguïstische doelstelling zou hebben gehad. Hetzelfde gebeurt trouwens wanneer een palaeograaf bij een codicologisch of manuscriptologisch onderzoek verrassende gegevens openlegt die alleen zijn specialisme kan ontdekken. Maar dat wil nog niet zeggen dat men om die reden alle bronnen zou moeten uitgeven in reproductie, en dan met uitvoerige specialistische aantekeningen over datgene wat ook het fotografisch oog niet kan zien. Bij de P.C. Hooft-editie, om een ander voorbeeld te noemen, heeft, zoals menig neerlandicus wel zal weten, misverstand over de doelstelling van de hier genoemde Proeven geleid tot verzuchtingen en kritiek en in een enkel geval zelfs tot een bitse opmerking over ‘blasfemie’, en dat bij enige beoordelaars die werkelijk niemand van oppervlakkigheid zal willen beschuldigen. Toch hadden deze blijkbaar niet of niet voldoende in aanmerking genomen dat de filologische tekstuitgave beoogt een protocol te zijn van een palaeografischmanuscriptologisch onderzoek op semiologisch-linguïstische grondslag. Zulk een protocol is nu eenmaal bestemd om bestudeerd te worden, ook ten behoeve van literair-historische onderzoekingen. Het resultaat is in beginsel nooit een tekst die men ter | |
[pagina 82]
| |
hand moet nemen wanneer men alleen maar wil lezen. Ook zal men straks, als men van filologisch-taalkundig standpunt de Erasmus-editie gaat beoordelen moeten oppassen dat men niet de eisen van de principieel descriptieve bibliografie, bij voorbeeld met betrekking tot de ‘ideal copy’, of de eisen van de analytische bibliografie, bij voorbeeld met betrekking tot verdwenen kopij of tot een mogelijke autograaf van de auteur, oplegt aan de resultaten van de tekstbezorgers voordat men zich heeft afgevraagd of het stellen van zulke extreme eisen wel nodig en nuttig was voor de doelstelling van de commissie die zich verantwoordelijk heeft gesteld voor een dergelijke grote en grootse onderneming. Een grondbeginsel dat, meen ik, nooit uit het oog verloren mag worden bij welke teksteditie ook, is dat elke uitgave van iedere tekst, dat is dus van een geval van taalgebruik, altijd als uitgangspunt heeft - of, indien men een tekst van een ander heeft overgenomen, gehad heeft - een reeks waarnemingen en overwegingen, bewust dan wel onbewust, van semiologisch-linguïstische aard. Ook al heeft men voor een pocketeditie een brief bewerkt, herspeld, en hier en daar zelfs naar woord veranderd om wat men noemt de algemene lezer de gelegenheid te geven iets mee te maken van de lotgevallen van een mens in een toevallig levensmoment, dan nog gaat een dergelijke editie in beginsel toch altijd terug op het vaststellen van wat er aan tekens, en dan in het bijzonder aan taaltekens, in een bron staat. Niet de palaeografie en de codicologie of de manuscriptologie, noch de palaeotypie en de historische bibliografie in de zin van drukgeschiedenis, zijn primair bepalend bij het begin van het onderzoek, maar wel is de leer van de signa en in het bijzonder dan van de grafemen, dus de grammatologie, het begin van alles wanneer het er om gaat, vast te stellen wat een bron op de wijze van de taal geeft. Is men het eens over dit beginsel, dan heeft men een uitgangspunt waarop telkens kan worden teruggekomen als men van mening verschilt over de interpretatie die men wil geven aan datgene wat men in een bron ziet, - althans wil zien. Men overwege in dit verband maar eens wat Tuynman opgemerkt heeft over ‘al of niet aaneengeschreven taalvormen’, bij het toetsen van eventueel verschil van opvatting of bij wèl geformuleerde kritiek. De waarde van het innemen van dit uitgangspunt reikt nog veel verder. Uitspraken over wat wij kunnen noemen het personaal aspect van de bronnen - haastig schrijven, krabbelen, knoeien, doorhalen en opnieuw beginnen, toevoegen, corrigeren; of keurig schrijven dan wel kiezen van een evident calligrafische hand, zelfs wanneer men bij normaal schrijven, en zeker als men dat rustig doet, toch ook een zeer correct handschrift heeft, enzovoorts enzovoorts -, al deze waarneembare eigenschappen die overigens heel dikwijls toch interpretaties zijn, maar die elk op eigen wijze voor een palaeograaf, als meer of minder verkapt palaeografoloog, relevant kunnen zijn, dienen voordat men de tekst verlaat en overgaat tot beschouwingen over een schrijver of de verhouding van een lezer tot het geschrevene en eventueel tot de schrijver, eerst getoetst te worden aan het semiologisch, vooral dan semiologisch-linguïstische aspect van de bron, wil men voorkomen dat men, bij voorbeeld bij biografische doelstellingen, verdwaalt in ongeordende of onvoldoende bewust geordende gegevens. Op dit beginsel berust ook het onderscheid tussen translitteratie en transscriptie. Het is goed zich aanvankelijk hiervan nauwkeurig rekenschap te geven. Men kan later, binnen een rijke variatie van doelstellingen, die telkenmale heel zinvol kunnen zijn, | |
[pagina 83]
| |
zoveel concessies doen als men maar wil terwille van het bevorderen van de overdracht die men tot stand wil brengen, wanneer men maar weet dat de grondslag van een teksteditie consequent moet zijn bij de toepassing van de beginselen. Als men zelf bij de voorbereiding die lastige en ook wel irriterende taak niet op zich wil nemen en liever de slaaf is van zijn gemakzucht dan enige tijd een nederige ‘koelie’ in dienst van de wetenschap, en daarom het zwoegen overlaat aan de linguïst, dan veroordele men toch niet diens bedrijf als pedantisme. Transscribere vindt alleen plaats wanneer men een tekst uit een bron transponeert zonder dat daarbij wordt overgegaan van het éne grammatologische systeem naar het andere; in alle andere gevallen hebben wij te maken met translitteraties. De resultaten daarvan kunnen dikwijls nauwelijks van betekenis, ja futiel lijken te zijn, maar doordenkt men ze consequent, dan kunnen ze soms ook tot verbijsterend lastige constateringen leiden. In ieder geval krijgt men op deze wijze een veilige basis waarop men kan terugkeren wanneer men bij een onweerlegbaar belangrijk verschil van beoordeling van een gegeven in een bron controleerbare uitspraken wil doen. Trouwens, dit wil allerminst zeggen dat men zulke resultaten altijd moet publiceren, wèl dat men ze zou kunnen publiceren, of ten minste dat men het verrichten van zulk onderzoek in beginsel als noodzakelijk heeft aanvaard.
Richten wij nu onze aandacht op brieven en op de vragen die beantwoord moeten worden wanneer men het uitgeven daarvan overweegt, dan kunnen wij allereerst vaststellen dat men met bronnen te maken zal krijgen die vele eigenschappen gemeen hebben met die waaraan wij de overlevering van teksten van andere aard te danken hebben. Ook brieven kunnen uitsluitend in druk zijn overgeleverd; het kan zijn dat alleen een apograaf ter beschikking is; een briefschrijver kan zelf een afschrift hebben gemaakt en zijn klad hebben vernietigd; maar evenzeer is het mogelijk dat juist het klad overbleef of zelfs niets anders dan een ontwerp. Het lijkt daarom of men in beginsel in al deze gevallen dan ook alleen weer te maken heeft met vraagstukken waarvoor de analytische bibliografie en de manuscriptologie de belangrijkste hulpwetenschappen zijn voor de tekstediteur. Maar het wezenlijke verschil is dat een brief - een werkelijke brief althans - niet gericht is op een uiteindelijk onpersoonlijke relatie tussen schrijver en lezer, en dat bepaalt een belangrijk aantal eigenschappen van die documenten, of die zo overgeleverd zijn dat wij ze rechtstreeks in hun vormgeving kunnen onderzoeken dan wel gedwongen zijn te streven naar reconstructie van een oorspronkelijker of van de oorspronkelijke vorm. Gaat men nu van bron tot bron te werk op de wijze die de aard daarvan telkens voorschrijft, dan kan het resultaat bij de uitgave van een correspondentie die zich uitstrekt over vele jaren, en eigenlijk bij elke collectie waarvan de eenheid bepaald wordt door factoren die niet gelegen zijn in het ontstaan maar in het bewaren en eventueel groeperend vergaren, een volslagen inconstant karakter krijgen. Het is dan ook begrijpelijk dat een tekstbezorger met zijn, noodzakelijk, ordenende geest zich telkens weer kan afvragen of er niet gestreefd moet worden naar een presentatie waaruit de toevallige elementen die een gevolg zijn van het toeval van de overlevering zoveel mogelijk zijn weggewerkt. Uit datgene wat P.S. Allen hierover schreef toen hij na dertien jaren voorbereiding het eerste deel van de Erasmusbrieven uitgaf, kan men zien hoe zeer hij bij het onderzoeken en bij het overwegen van al die bronnen van zulk een uiteenlopende aard, telkens weer tegenover deze vraag | |
[pagina 84]
| |
gesteld moet zijnGa naar voetnoot1. Ik licht één geval van overlevering uit die welke hij in betrekkelijk weinig regels, die echter bijzonder veel inhouden, aanwijst. Wanneer wij een brief alleen kennen in gedrukte vorm, wanneer dus tussen de schrijver en de lezer, die wij door het uitgeven van de brief in hun contact trachten gade te slaan, de gewoonte van een zetter treedt, of wanneer er misschien meer zetters tussenkomen wanneer wij met meer brieven uit allerlei bronnen te maken hebben, moeten wij dan proberen de autograaf of de autografen te reconstrueren? Zulk een reconstructie werd door Allen, die als geen ander vertrouwd was met de schrijfgewoonten en zeker ook met de interpunctiegewoonten van Erasmus, niet onmogelijk geacht. Echter, in het bedrijf van de analytische bibliografie is zulk een gunstige omstandigheid een hoge uitzondering, en als Allen de reconstructie had doorgezet, wat niet het geval is, dan zou zijn voorbeeld een bron van frustratie zijn geworden voor vrijwel allen die meenden dat zij hem moesten navolgen in andere gevallen. De ontwikkeling van dit aspect van de bibliografie na 1906 heeft ons wel geleerd hoe bijzonder moeilijk het is om van druk naar kopij en van kopij naar autograaf te komen. De vrijheid die Allen zich in zulke gevallen bij de tekstbehandeling veroorloofde en zich mocht veroorloven, berust juist op de eigenaard van de teksten die hij uitgaf, dat is de variabiliteit van de vormgeving van brieven, een vormgeving die kan wisselen al naar de omstandigheden waaronder werd geschreven. Die omstandigheden kunnen b.v. bepaald worden door de dispositie van de schrijver, of door diens verhouding tot degene die straks zijn brief zal lezen. Is nu de uitgave van een brief, wanneer die ten slotte terechtgekomen is in de handen van een filoloog, in de eerste plaats bestemd om overdracht van inhoud te geven, en niet om ook de vorm te laten zien, dan kan de editeur ter wille van de overdracht zich in hoge mate vrijheid van redactie veroorloven. Maar dit betekent dan tevens, dat wie brieven uitgeeft en daarbij ingrijpt, dóór en dóór vertrouwd moet zijn met wat ik nu maar de biografische situatie zal noemen. Het uitgeven van zulke documenten vereist in wezen dat men ook in staat is er een zeer indringende commentaar bij te geven, en dan niet alleen bij de tekst maar ook met betrekking tot het contact dat een brief tot stand wil brengen. Alleen in dat geval kan en mag men doortasten waar anders voortdurend aarzelingen kunnen ontstaan. Men kan dan een zin afsluiten met een leesteken als de snel schrijvende hand dat naliet. Men kan een vraagteken stellen waar de rand van het blad papier geen plaats toeliet, ja waar de vooruitijlende gedachte van de schrijver het vergat. Men kan dan de brief indelen en een nieuwe alinea beginnen wanneer de briefschrijver in zijn monoloog-dialoog op papier, of in zijn behoefte om veel op weinig ruimte te schrijven, niet duidelijk of zelfs in het geheel niet een nieuwe fase aangaf. Men zou welhaast de opvatting kunnen zijn toegedaan dat de uitgever van brieven zich alleen zou dienen te beperken tot een strikt manuscriptologische vorm van editie wanneer hij eigenlijk nog niet geheel in staat is het document werkelijk voor publicatie gereed te maken. Dat komt er dan dus op neer dat een goede uitgave van correspondentie in beginsel altijd een kritische uitgave mag zijn. | |
[pagina 85]
| |
Op deze wijze is dit natuurlijk te extreem geformuleerd. Iets anders is het dat de uitgever van brieven dikwijls het midden zal moeten vinden tussen de overdracht van de objectief taalkundig te bepalen inhoud van het document en het behandelen van personale aspecten ervan wanneer die in de bron aanwezig zijn. Men kan ook wensen dat in zulke gevallen de reproduktie van het document naast de teksteditie nooit zal ontbreken. Toch bestaan daartegen meer bezwaren dan iemand kan denken die niet vertrouwd is met palaeografisch-manuscriptologisch onderzoek. Grondslag voor een onderzoek kan een reproductie, zolang de bron zelf nog bestaat, nooit zijn. Onderzoek mag dan alleen plaatsvinden, met technische hulpmiddelen en door het gewapende oog, op de bron zelf. De mededelingen daarna, over waarneming en interpretatie, kunnen door reproducties alleen geïllustreerd worden, - als de onderzoeker ten minste weet wat hij wil laten zien. Maar hoe hoog de reproductie-techniek ook ontwikkeld mag zijn, zij brengt ons nimmer tot de bron. Een levendige en verrassend goede afbeelding-zonder-meer, juist ook van een brief, kan trouwens de meest wel menende biograaf misleiden, door hem te verleiden tot uitspraken over stemming en gedrag bij het schrijven. Inktspatten, krassen, lange uithalen voeren ‘door eigen ervaring’ iemand zo gemakkelijk naar het beoordelen van stemming en gedrag bij het schrijven, en leiden de aandacht dan af van de aard en de kwaliteit van de pen die gebruikt werd, van de samenstelling van de inkt en die van het papier, en bovendien van de lotgevallen van het document in later tijd. Soms kan men het betreuren dat een tekst niet uitsluitend werd overgeleverd door een filoloog-biograaf, - dus in druk, en dat dan in de zeventiende of achttiende eeuw, althans voordat de psychologie al met de geest bezig kon zijn wanneer de aandacht voor de materie nog moest beginnen. Overigens is dit geen kritiek op interpretatie, maar slechts een voorkeur voor de overwegingen van techniek en methode op de weg die moet leiden van bronnenonderzoek naar verslag en editie. Maar keren wij liever terug binnen het bedrijf van de tekstediteur zelf. Hij mag dan wel eens onvrede hebben met een wat al te snel gegeven interpretatie die hij kan tegenkomen in biografisch verband, zijn kritische zin zal hij, méér dan tegenover anderen, nodig hebben wanneer hij zelf gesteld is tegenover een brief die kennelijk werd ‘neergepend’ en niet meer overgelezen maar zand er over. Als hij beslissen moet wat hij zal doen met de onvoltooide, de onvoldoende gevormde vorm die zo dikwijls de dominante eigenschap is van brieven, kan hem het verlangen bekruipen zich te mogen beperken tot het uitgeven van een manuscriptologisch protocol, of tot een diplomatische uitgave van wat er staat ‘op de wijze van de taal’. Maar wat te doen als de bron en zijn geweten hem geen keuze gunnen en hem plaatsen between the devil and the deep sea? Ik besluit deze losse notities met een enkele greep uit eigen, recente ervaring. Niet omdat ik de ‘oplossingen’ na vraagstelling en aarzeling zou willen aanbevelen, maar om de onzekerheden te illustreren die kunnen ontstaan ook al is men primair gericht op de overdracht van de inhoud van een document dat men van belang acht voor b.v. de wetenschapsgeschiedenis. Zo ooit, dan confronteren de onvolkomenheden van het object in zulke gevallen de filoloog met zijn eigen onvolkomenheden, - niet ondanks, maar juist ten gevolge van zijn ‘techniek en methode’. Vanaf 1864 wisselde gedurende een twintigtal jaren de Engelse bibliograaf en filoloog Henry Bradshaw een aantal brieven met de bibliothecarissen van de Konink- | |
[pagina 86]
| |
lijke Billiotheek te 's-Gravenhage, eerst met Holtrop, na diens dood met zijn opvolger CampbellGa naar voetnoot1. De correspondentie, die grotendeels is bewaard gebleven, is bijzonder belangrijk voor de geschiedenis van de incunabelkunde en voor de ontwikkeling van de Nederlandse incunabel-bibliografie, terwijl er ook allerlei nuttige gegevens in staan voor onze kennis van de collecties in de Koninklijke Bibliotheek en in de Universiteits Bibliotheek in Cambridge, waarvan Bradshaw bibliothecaris werd. In een aantal gevallen zou volstaan kunnen worden met het vermelden van die gegevens onder verwijzing naar de bronnen. Maar vooral in de correspondentie tussen Bradshaw en Holtrop komen lange uiteenzettingen voor die in hun geheel gelezen en bestudeerd moeten worden om inzicht te krijgen in het groeiproces van hun gemeenschappelijke methode welke nog altijd bepalend is voor de incunabelkunde. Naarmate men de brieven dan beter leert kennen, kan men tot de overtuiging komen dat het wetenschappelijk resultaat van hun onderling contact niet los te maken is van hun persoonlijkheid. Onwillekeurig wordt dus elk document daardoor méér dan alleen een bron voor zakelijke informatie, met als gevolg dat het gebruiken van de correspondentie voert tot de behoefte om deze uit te geven, ook in verband met dit andere aspect. De éne stap leidt tot de andere, want heeft men Bradshaw leren kennen in zijn verhouding tot Holtrop, dan wil men hem toch ook na 1870 kennen in zijn verhouding tot Campbell. Toch zou men juist voor het laatste deel van de correspondentie hebben kunnen volstaan met het alleen vermelden van de gegevens. De incunabelkunde en de bibliotheekgeschiedenis zouden althans daaraan genoeg hebben gehad. Maar juist dan verschuift in een aantal brieven het accent naar het biografisch aspect. En moet men dat opgeven nadat vóór 1870 de kennis van de persoonlijkheid van Bradshaw en Holtrop van zulk een intrinsieke waarde bleek te zijn voor de wetenschapsgeschiedenis? Het besluit om de gehele correspondentie dan maar integraal uit te geven brengt in dit geval weer zijn eigen eigenaardige problemen met zich mee. Een enkele maal hebben wij te maken met een ontwerp, verschillende malen met nogal ingewikkelde overzichten die uit elkaar gehaald moeten worden om informatief te kunnen zijn voor een lezer van vandaag; maar dat is het bijzondere probleem hier niet. Wat de filoloog stelt voor een aantal vragen, is het taalgebruik. Bradshaw schreef in het Engels, dus in zijn moedertaal. Hij kon zich dus onbelemmerd uitdrukken, en dat is verheugend, want hij beschikte over het vermogen om zich bijzonder goed uit te drukken. Holtrop daarentegen, die helder schrijft als hij zich in zijn moedertaal kan uitdrukken, antwoordde hem in het Frans, een taal die hij goed beheerste, maar die hem toch beperkingen oplegde. Dat laatste mogen wij concluderen uit ontwerpen voor brieven die zijn overgebleven. Bij het afwegen van de persoonlijkheden in de correspondentie zal men dus daarmee rekening moeten houden. Men overwege maar eens wat de consequentie is van de vriendelijke woorden, waarmee Bradshaw, die het initiatief tot de correspondentie nam, zijn eerste brief aan Holtrop eindigde: ‘You must pardon my writing in English, but I know that you will more readily understand my English than my French, and I hope that you will write in what is most convenient to yourself’. | |
[pagina 87]
| |
Beiden, Holtrop en Bradshaw, maakten in het geconcentreerd zijn op het betoog, fouten in het taalgebruik. Er was geen reden voor de uitgevers van de correspondentie om die kleinigheden niet stilzwijgend te verbeteren. Maar daardoor konden zij toch niet het verbroken evenwicht herstellen dat in het contact veroorzaakt is door het verschil in taalgebruiks-situatie. Campbell schreef aan Bradshaw in het Engels. Misschien had hij er beter aan gedaan het in het Frans te doen, want met die taal had hij veel minder moeite. Het is echter typerend voor Campbell, wiens tegemoetkomendheid door ieder die hem meemaakte is geprezen, dat hij het toch in het Engels probeerde te doen. Die taal beheerste hij beslist onvoldoende, en daarvan was hij zich in zeker opzicht wel bewust, Hij verontschuldigt zich ervoor en dan antwoordt Bradshaw ‘Pray do not excuse yourself for your English. I only wish that I could write any language but my own with half the readiness with which you write English’. Maar wat moesten nu de uitgevers van de brieven doen met het vaak wonderlijke ‘Engels’ dat Campbell kon produceren? Die vraag klemt, omdat Bradshaw en Campbell, met al hun goede bedoelingen, zich al spoedig aan elkaar begonnen te ergeren in hun contact op papier. Er groeit in hun correspondentie een zeer reëel conflict, en Bradshaw wordt uitermate scherp over de Annales, de bibliografie van de Nederlandse incunabelen die Campbell als zijn levenswerk beschouwde. Bij het moeizaam voortgaan van de briefwisseling kan Bradshaw met al zijn beheersing van zijn moedertaal Campbell plagen en ringeloren. En daar staat Campbell in zijn wonderlijk Engels vrijwel machteloos tegenover, ja, wat erger is, voor de uitgever en commentator wordt Campbell's Engels een symptoom voor zijn gebrek aan zelfkritiek. Want wat de commentatoren moeten meedelen is, dat Bradshaw volkomen gelijk had in zijn oordeel over Campbell's tekortkomingen op het gebied van de incunabelkunde. In hoeverre moest nu het slechte Engels van Campbell verbeterd worden? Het antwoord op deze vraag zoals dat in de praktijk werd gegeven, is dat er alleen gecorrigeerd werd in die gevallen waar het Engels van Campbell voor de lezer van de brieven-editie ernstige moeilijkheden kon opleveren, vooral wanneer die niet op grond van kennis van de Nederlandse taal achter Campbell's pogingen en op grond van kennis van de incunabelen uit de contekst zou kunnen opmaken wat de bedoeling was. Dit is een extreem geval van het conflict waarin men bij het overwegen van het uitgeven van brieven terecht kan komen. Extreem, maar daarom nog niet uitzonderlijk. De oplossing die hier gekozen werd was, naar het oordeel van diegenen die de beslissing namen zelf, inconsequent. Er is alle reden daar nadrukkelijk op te wijzen. Want laat dit de laatste notitie van deze notities zijn: het enige waarin men beslist consequent moet zijn is dat men altijd vermeldt waartoe men zich heeft laten dwingen door zijn bron wanneer die geen andere consequentie toeliet.
w. hellinga
Universiteit van Amsterdam Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn Keizersgracht 416 |
|