| |
| |
| |
Een paar bladzijden van Van Mierlo
In een onlangs in Ts. 85, blz. 286 vgg., verschenen artikeltje, ‘Het Gruuthuse-handschrift en de Spiegel der Sonden’, heb ik een zin geciteerd van Van Mierlo, Gesch. v.d. Lett. d. Ned. 2, 92, die mij aanleiding heeft gegeven tot een onderzoek naar de bekendheid van de dichters van het Gruuthuse-handschrift - Jan van Hulst en Jan Moritoen - met de tekst van de Spiegel der Sonden. Die zin luidde: ‘Het Miserere mei, te oordeelen naar de bewaarde prozaomschrijving, is ook het begin geweest van den Spieghel der Sonden’. Ik heb aangetoond dat het in deze zin uitgedrukte vermoeden onjuist is: Jan van Hulst heeft in zijn, door Van Mierlo als Miserere mei aangeduide, gedicht alleen het begín van de Spiegel variërend nagevolgd, maar er kan geen sprake van zijn dat het gedicht van Van Hulst in zijn gehéél ‘ook het begin geweest (is) van den Spieghel der Sonden’. Aan de context van de geciteerde zin heb ik in dat artikeltje geen aandacht besteed, maar nadat de ene geconstateerde onjuistheid mijn argwaan had opgewekt, ben ik ook de zinnen die aan de geciteerde voorafgingen eens wat nauwkeuriger gaan bekijken. Daarin staat het volgende te lezen: ‘Over het handschrift waarin gedichten van hem (Jan van Hulst) bewaard zijn nog dit: de “bedinghen” van het eerste deel komen nog elders voor, b.v. in “Dietsce Rime”. Gilles de Wevel heeft in zijn leven van St-Amand stukjes opgenomen die ook in deze Rime staan, zoodat sommige devote gedichten uit onzen bundel reeds tot vóór 1366 opklimmen.’ De conclusie van de met ‘zoodat’ beginnende bijzin moest mij wel nopen het in het voorafgaande gestelde te controleren, immers als het juist zou zijn dat ‘sommige devote gedichten uit onzen bundel (d.i. het Gruuthuse-handschrift) reeds tot vóór 1366
opklimmen’ zouden, zou mijn hypothese over de tijd waarin Jan van Hulst geboren is - ‘omstreeks 1340’, verg. blz. 60 van mijn inleiding - wellicht herziening behoeven.
Wat heeft Van Mierlo bedoeld met ‘de “bedinghen” van het eerste deel’? Het eerste deel van het Gruuthuse-convoluut is een gebedenboek, het bevat een zevental gebedsgedichten. Heeft Van Mierlo willen zeggen dat alle zeven deze gebedsgedichten ‘nog elders’ voorkomen? Dat zou dan een pertinente onjuistheid zijn, want alleen het eerste, het tweede en het vijfde gebed zijn ook in andere handschriften overgeleverd, verg. de noot bij blz. 55 van mijn inleiding. In de door De Gheldere uitgegeven Dietsce Rime vindt men alleen het eerste gebed. Nu is de formulering van Van Mierlo zo vaag, dat men zijn verwijzing naar de Dietsce Rime eventueel ook wel alleen maar op dit eerste gebed zou kunnen laten slaan. Hij behóeft hier dus geen fout gemaakt te hebben. Zijn volgende zin is echter beslist zeer onnauwkeurig. Een doxologie in het Leven van Sinte Amand: ‘Glorie si den vader ende den sone, / Den helighen gheest, drie persoone / Als een God al te samen / Eewelike ende over al, amen’, komt ook enige malen voor in het eerste gedicht van de Dietsce Rime (dat is níet het gedicht dat ook in het Gruuthuse-handschrift is overgeleverd). Deze vierregelige doxologie kan men kwalijk ‘stukjes’ noemen. Dat is op zijn minst onnauwkeurig uitgedrukt. Veel erger is echter de wilde conclusie die dan volgt. Hoe ter wereld kunnen vier versregels die het Leven van Sinte Amand gemeen heeft met een gedicht dat níet in het Gruuthuse-handschrift staat, bewijzen dat ‘sommige devote gedichten’ uit dit Gruuthuse-handschrift ‘reeds tot vóór 1366 opklimmen’, d.w.z. tot vóór het jaar waarin
| |
| |
Gillis de Wevel zijn berijmde heiligenleven voltooide? Het is zo wild dat men zich wel moet afvragen: hoe is Van Mierlo eigenlijk tot deze gekke conclusie gekomen?
De bijdragen van Van Mierlo aan de eerste twee delen van de Gesch. v.d. Lett. d. Ned. berusten op zijn Gesch. v.d. Oud- en Middelned. Lett. van 1928. Baur moge dan beweren ‘dat Pater van Mierlo er iets meer van heeft gemaakt, dan een nieuwe redactie of een uitbreiding van zijn vroeger handboek’, op vele plaatsen is het geschiedverhaal van 1939 niets dan een copie van dat van 1928. Een copie kan een verbetering zijn, maar ook een verslechtering. Wanneer een passage in het verhaal van 1939 onzin is, dienen we het verhaal van 1928 na te slaan om vast te stellen of Van Mierlo bij het overschrijven misschien een fout heeft gemaakt. De passage die ons bezighoudt is in het origineel van 1928 gemakkelijk terug te vinden, op blz. 226. We lezen daar: ‘Over den bundel (ovlg), waarin gedichten van hem bewaard zijn, nog dit: de berijmde bedingen, die het eerste deel uitmaken, komen nog elders voor: cf. K. de Gheldere Dietsce Rime, Brugge, 1896, 277. Gilis de Wevel heeft in zijn leven van St. Amand stukjes opgenomen, die ook in Dietsce Rime staan, zoodat het mogelijk is dat sommige devote gedichten ook uit onzen bundel mede tot vóór 1366 opklimmen. Het Miserere mei is ook het begin geweest, de (sic) oordeelen naar de bewaarde prozaomschrijving, van den Spieghel der Sonden.’ Enkele verschillen met de latere versie treffen ons. Weinig belangrijk is de vervanging van ‘bundel’ door ‘handschrift’. Door in plaats van het oorspronkelijke: ‘de berijmde bedingen, die het eerste deel uitmaken’, later te schrijven: ‘de “bedinghen” van het eerste deel’, heeft Van Mierlo zijn bedoeling niet bepaald verduidelijkt. Uit de oorspronkelijke versie kan men niet anders concluderen dan dat, naar de mening van de schrijver, alle zeven gebedsgedichten uit het eerste deel van het Gruuthuse-convoluut
inderdaad ‘nog elders’ voorkwamen. Heeft Van Mierlo bij het overschrijven de basis voor deze mening wat al te smal gevonden en daarom zijn uitdrukkingswijze vervaagd? Dat zou dan kunnen getuigen van enige zelfkritiek. Ik betwijfel echter of we bij de Van Mierlo van 1939 wel een streven naar een meer verantwoorde formulering mogen aannemen, want in de bijzin die met ‘zoodat’ begint constateren we precies het tegenovergestelde. Hieruit zijn de woorden ‘mogelijk’ en ‘ook’ geschrapt, terwijl ‘mede’ vervangen is door ‘reeds’. De gedachtengang van de oorspronkelijke versie was kennelijk deze: Als Gillis de Wevel in zijn heiligenleven dat hij in 1366 voltooide ‘stukjes’ heeft overgenomen uit een gedicht dat in het handschrift van de Dietsce Rime is overgeleverd, is dit gedicht van vóór 1366; mógelijk zijn ook andere gedichten uit de Dietsce Rime van vóór 1366, mógelijk ‘ook’ dat gedicht dat de Dietsce Rime gemeen hebben met ‘onze bundel’, t.w. het Gruuthuse-handschrift; mógelijk zullen dus ‘sommige devote gedichten ook uit onzen bundel méde tot vóór 1366 opklimmen’. Men kan deze gedachtengang gewaagd noemen, maar niet onzinnig. Onzin wordt het pas door een verkorting waarbij ‘mogelijk’ en ‘ook’ geschrapt worden. Op dit punt is het verhaal van 1939 bepaald een slechte copie van dat van 1928. Hoe is Van Mierlo tot deze verslechtering gekomen? De verklaring kan alleen hierin gezocht worden dat hij in 1939 zijn gedachtengang van 1928 niet meer heeft begrepen. Hoe is het mogelijk dat iemand zijn eigen gedachten van tien jaar tevoren niet meer begrijpt? In dit geval moet men zeggen: dat kwam doordat Van Mierlo in 1928 gedachten opschreef die niet van hemzelf waren. Dit is te bewijzen. In zijn verhaal van 1928 noemt
Van Mierlo namelijk zijn bron, niet onmiddellijk na de geciteerde passage maar wat verderop:
| |
| |
‘naar vriendelijke inlichtingen door Prof. L. Scharpé’. Tot de verslechteringen van de versie van 1939 behoort ook dat deze bronvermelding daar is weggevallen.
Dank zij een reeks van gelukkige omstandigheden zijn de ‘vriendelijke inlichtingen door Prof. L. Scharpé’ volledig te reconstrueren. Op blz. 5/6 van mijn inleiding op de Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift heb ik melding gemaakt van Scharpé's gecollationeerde exemplaar van de uitgave van Carton. Nelly Geerts had bij de bewerking van haar dissertatie, verschenen in 1909, dit exemplaar mogen gebruiken en na Scharpé's dood is dit, zoals ik in een noot bij blz. 6 heb vermeld, ‘eerst in het bezit van De Vooys gekomen en vervolgens in dat van Mak’. Mak heeft het weer aan mij uitgeleend om te gebruiken bij de bewerking van mijn uitgave. In dit gecollationeerde exemplaar van Scharpé bevindt zich niet alleen zijn beschrijving van het handschrift maar ook een tweetal ontwerpen voor een brief die hij blijkbaar op 9 april 1910 aan Nelly Geerts verzonden heeft. In die twee ontwerpen geeft Scharpé een hoogst interessante samenvatting van de vondsten en vermoedens waartoe zijn studie van het Gruuthuse-handschrift hem gebracht had. Hoogstwaarschijnlijk heeft Scharpé, toen Van Mierlo hem in de jaren '20 om ‘inlichtingen’ vroeg, zijn gecollationeerde exemplaar met alles wat hij daaraan had toegevoegd uitgeleend. In ieder geval blijkt bij vergelijking van blz. 225/6 van de Geschiedenis van 1928 met de briefontwerpen van Scharpé dat Van Mierlo deze laatste met vrucht heeft geraadpleegd. Er blijkt uit deze vergelijking echter ook dat de handboekschrijver de gedachtengang van de onderzoeker niet overal goed heeft begrepen. Toen Van Mierlo's Geschiedenis in 1928 verschenen was, heeft Scharpé waarschijnlijk niet de moeite genomen de bladzijden die hem in het bijzonder aangingen te controleren. Zo konden zijn ‘inlichtingen’ niet verbeterd, maar integendeel verslechterd overgaan in Van Mierlo's verhaal van 1939 en in die verslechterde
versie nog eens herdrukt worden in 1949. Het is nu een daad van eenvoudige rechtvaardigheid tegenover de nagedachtenis van de originele onderzoeker die Scharpé geweest is, dat wij van Mierlo's verhaal herleiden tot zijn bron.
Ik wil uit de beide briefontwerpen een aaneengeschakeld verhaal samenstellen, en wel op deze wijze dat ik eerst een passage kies uit het laatste, meest complete ontwerp, dan een uit het eerste, dan weer een groot stuk uit het laatste, dan nog een kleiner uit het eerste. Ik maak mij, dus doende, niet schuldig aan inbreuk op het auteursrecht noch aan onbescheidenheid, want het verhaal dat ik samenstel is al gepubliceerd door Van Mierlo, op blz. 225/6 van zijn Geschiedenis van 1928 en op blz. 92 van het tweede deel van de Gesch. v.d. Lett. d. Ned., van 1939. Ik geeft alleen een verbeterde editie van deze bladzijden.
Scharpé, 1910 |
Van Mierlo, 1928 |
Wat we tot hiertoe over Jan van Hulst weten blijft van groot belang voor de algemene opvatting over het tot standkomen van onzen bundel. Reeds in 1379 wordt hij vermeld, in de Rekeningen van Brugge, als Servant d'Artillerie, die 't bevel voerde over 5 cnapen bij de belegering van Dendermonde. Wat later, in 1393 en 1394, krijgt |
Een Jan van Hulst wordt vermeld, in de stadsrekeningen van Brugge, bij het jaar 1379 als servant d'artillerie bij de belegering van Dendermonde; wat later in 1393 en 1394 met andere ghesellen in dienst van de stad, bij feestelijkheden, bij de gravin tijdens haar verblijf te Brugge, om haar dagelijks te versolasene; |
| |
| |
hij opdracht, met zijne gezellen, naar Gent een mallemolen te gaan halen, en tijdens het verblijf der Gravin te Brugge “daghelijx bi hare” te gaan “omme te versolasene”. |
|
‘In 1396 staat hij aan het hoofd van de Gesellen die in de H. Bloedprocessie de groep der Apostelen en Evangelisten verbeeldde; in de rekening 1395 heeten ze “de ghesellen van den spele”. De naam van J. van Hulst wordt herhaaldelik aangetroffen. In de Stadsrekeningen o.a. op 25 Sept. 1411 als hebbende met anderen de mis gezongen, die de Gezellen van de Ghilde van O.L.Vr.v. den Drogen Bome deden doen over den prince.’ |
in 1395 heetten zij ghesellen van den spele; in 1396 staat onze dichter aan 't hoofd dier gezellen om bij de H. Bloedprocessie de groep der Apostelen en Evangelisten te verbeelden; op 25 sept. 1411 wordt hij vermeld als hebbende met anderen de mis gezongen, die de gezellen van de Ghilde van O.L.Vr. van den Drogen Bome deden doen voor den prince: dat zullen wel de dertien peilgrinen zijn: De Drogen Bome in Ged. II, blz. 378; een confrerie van den Drogen Bome, die onder het beeld van den droogen Boom de Onbevlekte Ontvangenis van Maria vereerde, werd vóór 1396 in de kerk der Minderbroeders gesticht: de leden ervan behoorden tot de aanzienlijke familien (cf. Ad. Duclos Bruges, 1913; blz. 572). |
‘Voorts vindt men hem vermeld in dienst van Philips den Stoute als enlumineur en valet de chambre. En ten jare 1424 is hij proost en medestichter van de Rederijkerskamer van den H. Geest. |
Voorts vindt men Jan van Hulst vermeld in den dienst van Philips den Schoone als enlumineur en valet de chambre. En op Wittendonderdag van 1428 sticht hij in zijn hoveken met twaalf gezellen het genootschap van den H. Geest (of schept een reeds bestaand genootschap tot dien nieuwen naam om) de oudste Rederijkerskamer van Brugge (J.W. Muller en L. Scharpé Spelen van Corn. Everaert iii, inl. v.) |
De berijmde Bedingen waarmede de Bundel begint, komen nog elders voor; K. de Gheldere gaf ze uit in zijn “Dietsce Rime”, Brugge 1896, en deelt de varianten mede uit een tweede Hs. nog. - Merkwaardig is daarbij dat Gilles de Wevel, voor zijn leven van St Amand, verzen overgenomen heeft uit stukjes die in 't Hs. van “Dietsce Rime” voorkomen, zodat het mogelik is dat sommige devote gedichten uit onzen bundel mede tot voor 1366 opklimmen. - Het “Miserere mei deus, dat ic in ydelheden dus” enz. is ook het begin geweest (te oordelen naar de bewaarde prozaomschrijving) van het grote rijmwerk den Spiegel der Sonden, door Verdam uitgegeven. - De lief- |
Over den bundel (ovlg), waarin gedichten van hem bewaard zijn, nog dit: de berijmde bedingen, die het eerste deel uitmaken, komen nog elders voor: K. de Gheldere Dietsce Rime, Brugge, 1896, 277. Gilis de Wevel heeft in zijn leven van St. Amand stukjes opgenomen, die ook in Dietsce Rime staan, zoodat het mogelijk is dat sommige devote gedichten ook uit onzen bundel mede tot vóór 1366 opklimmen. Het Miserere mei is ook het begin geweest, de oordeelen naar de bewaarde prozaomschrijving, van den Spieghel der Sonden. |
| |
| |
hebberij in 't allegoriseren, en de hele aanleg en trant van stukjes als iii:
Van Drome so ghewaghic... herinneren levendig aan het merkwaardige poëem van Jan Praet, door zijn uitgever Bormans Speghel der Wijsheit gedoopt. - |
|
Het schijnt wel dat we hier het repertoire hebben waaruit Brugse gezellen bij feestelike gelegenheden uit voordroegen en zongen (en speelden? - het bevreemdende stukje blz. 425-436, waarvan de simpele techniek haast aan een primitief Fastnachtspiel doet denken?).’ |
Het schijnt wel dat we hier het repertoire voor ons hebben, waaruit Brugsche gezellen bij feestelijke gelegenheden voordroegen en zongen (ook speelden?) als Gedichten viii: minnegekoos in een priëel tusschen verscheidene paartjes, verkleed. |
‘Het zou me wel verwonderen dat de zinspeling, blz. 480: O Coninc vanden Witten Bere bewijskracht had, als doelende op het jaar 1392. De Steekspelen van het Genootschap van den Witten Beer waren het grote Brugse feest, ieder jaar, tot 1486 toe (zie de Chronijcke van Despars!) en dit vooral nadat de Stadsregering en het Bestuur van de Gilde samen, op de Poorterslogie, in 1418 het inrichten van deze jaarlikse steekspelen voorgoed geregeld hadden. Maar het Coninc-schap dat hier bedoeld is zal wel niets anders zijn dan het vieren van het gezellige koningsfeest (biden ghelucke vander bone), - en ook voor de Rederijkers werd in de Regeling van 1494 zulk een koningtrekken voorzien; en de koningfeest der Rederijkers komt in de 16de eeuw nog herhaaldelik ter spraak. - Zou onze Bundel wel niet voornamelik zijn een bloemlezing uit het repertoire van Brugse sprooksprekers, bestemd óm op de feestjes der Poorterslogie ten gehore te worden gebracht?’ |
Daarom doelt de zinspeling: Coninc vanden Witten Bere niet noodzakelijk op het jaar 1392. De steekspelen van dit genootschap waren het groote Brugsche feest ieder jaar tot 1486 toe; en dit vooral nadat de stadsregeering en het bestuur van het gild samen, op het Poorterslogie, in 1418 het inrichten dier jaarlijksche spelen voorgoed geregeld hadden. Het conincscap dat hier bedoeld is, kan ook eenvoudig geweest zijn het vieren van het gezellig koningsfeest (biden ghelucke vander bone) als bij de rederijkers uit lateren tijd genoeg bekend is. Vóór de feestjes der Poorterslogie konden de gedichten uit onzen bundel bestemd zijn geweest. (cf. Duclos o.c. 424-425; naar vriendelijke inlichtingen door Prof. L. Scharpé. Over Jan Moritoen, ook een dichter uit dezen bundel, verder, bij wereldlijke lyriek.) |
Van Mierlo schreef, zo heb ik het hierboven geformuleerd, in zijn verhaal van 1928 geen gedachten op die van hemzelf waren en daarmee is het te verklaren dat hij in 1939 zijn gedachtengang van 1928 niet meer helemaal heeft begrepen. Hij heeft echter op sommige punten Scharpé ook in 1928 al niet begrepen. Wat bedoelde Scharpé met: ‘De berijmde Bedingen waarmede de Bundel begint’? Kennelijk alleen het eerste gebedsgedicht van het Gruuthuse-handschrift. Dit eerste gedicht bestaat uit 22 even grote ‘aanroepingen’, grotendeels aansluitend bij de verzen van psalm 52. Die ‘aanroepingen’ heeft Scharpé ‘bedingen’ genoemd, op zijn middelnederlands, maar zonder door het gebruik van een middelnederlandse spelling en aanhalingstekens te
| |
| |
suggereren dat zij in het gedicht zelf ook zo heetten. Omdat hij met zijn meervoudige aanduiding alleen het eerste gedicht bedoelde, kon hij naar waarheid schrijven: ‘K. de Gheldere gaf ze uit in zijn “Dietsce Rime”... en deelt varianten mede uit een tweede Hs. nog’. Niet begrepen heeft Van Mierlo ook, dat Scharpé met zijn ‘verzen’, die Gillis de Wevel zou hebben ‘overgenomen’ (úit ‘stukjes die in 't Hs. van “Dietsce Rime” voorkomen’) alleen maar een vierregelige doxologie heeft bedoeld en geenszins meerdere ‘stukjes’. Het laatstgenoemde woord is bij het overschrijven van de passage op een verkeerde plaats terechtgekomen. Niet begrepen heeft Van Mierlo tenslotte, dat Scharpé met zijn citaat van de eerste twee regels van het eerste gebedsgedicht niet dit hele gedicht op het oog heeft gehad, maar alleen het begin ervan. Bij het overschrijven heeft Van Mierlo ‘Het “Miserere mei deus, dat ic in ydelheden dus” enz.’ ingekort tot ‘Het Miserere mei’ en daarbij Miserere mei opgevat als de titel van het eerste gedicht. In zijn uitgave heeft Carton door de keuze van een bepaald lettertype ten onrechte gesuggereerd dat Miserere mei Deus de titel van het hele gedicht zou zijn geweest, terwijl het inderdaad in het handschrift alleen maar het (rode) opschrift van de eerste ‘strofe’ is. Alle 22 ‘strofen’ hebben zo'n rood opschrift in het latijn, ontleend aan de psalmtekst.
Een doodgewone overschrijffout heeft Van Mierlo gemaakt door Jan van Hulst ‘in den dienst van Philips den Schoone’ te laten zijn, terwijl Scharpé had geschreven: ‘in dienst van Philips den Stoute’. Moet men het verwonderlijk noemen dat geen van de talrijke lezers van Van Mierlo's Geschiedenis van 1928 deze evidente historische fout heeft opgemerkt, althans de moeite heeft genomen de schrijver erop attent te maken, zodat Philips de Schone tot in 1939, ja tot in 1949, de werkgever van Jan van Hulst heeft kunnen blijven? Ik moet bekennen dat ikzelf de fout ook pas heb opgemerkt toen ik de passage vergeleek met zijn ‘bron’. Ik kan dus moeilijk de staf breken over de ‘domme’ lezers die mij zijn voorgegaan!
Een heel zonderlinge en blijkbaar ook door niemand opgemerkte vergissing is het geweest dat Van Mierlo in het vierde gebedsgedicht van het Gruuthuse-handschrift ‘dertien peilgrinen’ heeft geteld terwijl er inderdaad maar twaalf genoemd worden. Met deze vergissing heeft Scharpé nu eens helemaal niets te maken, het gaat hierbij, zoals men door een vergelijking van principaal en copie kan vaststellen, om een toevoegsel van de kopiist. Deze verwijst met zijn zinnetje: ‘dat zullen wel de dertien peilgrinen zijn’, naar de laatste zin van de alinea die aan het in feite door Scharpé geschreven gedeelte voorafgaat: ‘Een ander (geestelijk lied van Jan van Hulst), paraphrase op het Ave Maria geeft in de eerste letters van de verzen der 13 onregelmatige strophen de namen van de dertien Peilgrinen van Brugge’. Dat er 13 strofen zijn is juist, maar deze 13 strofen bevatten de acrostichische aanduiding van slechts 12 personen: strofe 12 heeft het acrostichon ianianian, strofe 13 het acrostichon hvlst, samen Jan Hulst. (Het vijfde gebedsgedicht heeft aan zijn einde het acrostichon ianvanhvlst, het elfde gedicht uit het derde deel heeft in zijn negende strofe eveneens dat acrostichon.) In Gesch. v.d. Lett. d. Ned. 2, 91 keert de geciteerde zin terug als: ‘Een ander, paraphrase op het Ave Maria, geeft in de eerste letters van de verzen der 13 onregelmatige strophen de namen van de 13 “peilgrinen” van Brugge: mannen die de reis naar het H. Land hadden gemaakt?’ Van Mierlo moet in 1939 de laatste vraag hebben toegevoegd zonder het gedicht opnieuw gelezen te hebben. De 12 ‘peilgrinen’ zijn namelijk niet allemaal ‘mannen’, er zijn ook drie vrouwen bij: Soete, Cateline
| |
| |
en Trude. Maar uit de laatste strofe blijkt bovendien duidelijk dat het gedicht de herinnering wil bewaren aan een ‘pelgrimage’ ter ere van Maria:
Hier waren ter eere van onser vrauwen
Van brugghe peilgrinen een deel.
Er is geen sprake van dat de dichter zijn gezelschap presenteert als de pelgrims van Brugge.
In zijn verhaal van 1928 had Van Mierlo, zoals wij zagen, de ‘gezellen van de Ghilde van O.L.Vr. van den Drogen Bome’, uit het jaar 1411, geïdentificeerd met ‘de dertien peilgrinen’, t.w. het gezelschap uit het vierde gebedsgedicht. Voor ‘de Drogen Bome’ verwees hij dan nog naar een plaats uit het tweede gedicht van het derde deel, r. 1871/2, waar gesproken wordt van ‘die waerde dracht / Der vrauwen van den drogen bome’. De verwijzing ‘Ged. ii, blz. 378’ is wat cryptisch uitgevallen, maar een ‘bescheiden lezer’ komt er wel uit. Vergelijkt men echter het verhaal van 1928 met dat van 1939, dan constateert men in de latere versie een zodanig toegenomen crypticisme dat men wel van een fout moet spreken. We lezen namelijk: ‘Op 25 September 1411 wordt hij vermeld als hebbende met anderen de mis gezongen die de ghesellen van de gilde van O.L. Vrouw van den “Drogen Bome” lieten doen voor den prince: de dertien peilgrinen van Den Drogen Bome in Gedicht ii blz. 378’. Maar in dat tweede gedicht uit het derde deel is van ‘peilgrinen’ helemaal geen sprake, laat staan van ‘de dertien peilgrinen’! Opnieuw vragen wij ons af of Van Mierlo in 1939 zijn eigen tekst van 1928 - en in dit geval gaat het werkelijk om een éigen tekst en niet om een aan Scharpé ontleende gedachtengang - nog wel goed begrepen heeft.
Van Mierlo heeft, zoals uit sommige verwijzingen blijkt, zo nu en dan ook nog wel eens een ander boek nageslagen, maar de ‘inlichtingen’ die hij van Scharpé had ontvangen niet werkelijk gecontroleerd. Op de geciteerde bladzijde is geen sprake van een kritische houding. Die vindt men echter wel op blz. 229 van het boek van 1928 en de daarmee overeenkomende blz. 96 van het boek van 1939, waar het gaat over Jan Moritoen. Scharpé heeft in de resultaten van Nelly Geerts gelóófd en de door haar ontdekte Jan Moritoen werkelijk voor zich gezien. Van Mierlo daarentegen heeft zelfs durven betwijfelen of de brugse dichter wel echt Moritoen heeft geheten, hij heeft hem zoveel mogelijk gereduceerd en schuil doen gaan achter een rookgordijn van niet ter zake doende opmerkingen en vreemde naamkundige speculaties. Ik wil eerst, uit het tweede briefontwerp, Scharpé's positieve reactie laten blijken: ‘De flinke wijze waarop de moeilike vragen die Gij U gesteld hadt hun oplossing zijn nadergebracht verdient niets dan lof, en het stipte methodies onderzoek, alsmede de tact, waarmede uw uitkomsten gededuceerd werden, doen in deze laatste vertrouwen stellen. Nu door U het aandeel van Jan Moritoen in de samenstelling van den bundel is aangetoond, is de weg tot verder onderzoek gebaand en veel gemakkelijker gemaakt. Het zal wel niet onmogelik zijn, door verdere opzoekingen, over dezen dichter bepaalde inlichtingen te ontdekken, en misschien wel over hem zoveel aan den dag te halen als over Jan van Hulst.... Een vlijtig naspeuren op 't Brugs archief en elders zal wel meer gegevens bijbrengen; - en ik hoop in Sept. aanstaande de gelegenheid te hebben me daarmee bezig te houden.’ Scharpé zal zijn voorgenomen reis naar het brugse archief wel nooit hebben gemaakt. Jammer, want de gegevens over Jan Mori- | |
| |
toen lagen daar voor het grijpen (verg. blz. 100-101 van mijn boek). Van Mierlo, die deze briefpassage een 10
á 15 jaar later onder ogen heeft gekregen, is evenmin naar het brugse archief gereisd en heeft ook niet getracht op andere wijze gegevens te verzamelen. Niettemin heeft hij gemeend zich op de volgende negatieve wijze over het werk van Nelly Geerts - die hij niet eens met name noemt - te mogen uiten: ‘Als dichter van een reeks dier ovlg geldt Jan Moritoen. Diens naam komt voor in een acrostichon aan 't slot van Gedicht xii. Dit gedicht nu werd in verband gebracht met Ged. i, ii, waarin vele met de liederen verwante liedjes staan. Uit eigenaardigheden van taal en stijl heeft men dan een goed 50 tal liederen op dien naam kunnen plaatsen. Zoodat Jan Moritoen een onzer groote liederdichters zou zijn. Toch lijkt me het verband tusschen xii en i en ii weinig zeker: de geest van xii, dat, zooals gezegd, een godsdienstige strekking schijnt te hebben, is een andere. Maar was Moritoen zijn juiste naam? Omstreeks een eeuw later treffen wij te Brugge een gelijkenden naam aan: Jan Bartoen, rederijker, die een treurdicht op Anthonis de Roovere dichtte, welke naam weer dezelfde schijnt te zijn als Jan Britoen, eerste drukker te Brugge. Jan Moritoen was een Bruggeling; uit de tweede helft der xive, of zelfs misschien uit het begin der xve eeuw. Hij was niet bij de dertien stichters der H. Geest-kamer.’ Dat is de tekst van 1928. Voorzover de versie van 1939 verschillen heeft, blijkt hier alleen een nog grotere scepsis uit. ‘Uit eigenaardigheden van taal en stijl heeft men dan een goed 50 tal liederen op dien naam kunnen plaatsen’, is geworden tot: ‘Om eigenaardigheden van taal en stijl heeft men er dan ruim vijftig op diens naam willen plaatsen’. De volgende zin: ‘Zoodat Jan Moritoen een onzer groote liederdichters zou zijn’, is geschrapt. En het feit dat er een eeuw na de dichter Jan Moritoen een drukker
Jan Britoen heeft geleefd is voor Van Mierlo voldoende grondslag om in zijn boek van 1939 te laten afdrukken: ‘Die Jan Moritoen of Britoen was een Bruggeling uit het einde der xive eeuw; zijn naam komt niet voor onder de dertien dichters van de H.-Geestkamer’.
Het is curieus op te merken dat Van Mierlo zich ook bij zijn naamkundige speculatie heeft afgezet tegen een zinnetje van Scharpé. Die had aan Nelly Geerts geschreven: ‘De naam Moritoen heeft me wel een ogenblik aan Bortoen doen denken; maar de Jan Bortoen, die een rouwgedicht schreef op Anth. de Rovere, kan het niet zijn; De Rovere stierf 1482, en Jan Bortoen's stukje is rederijkersdecadentie. Overigens is het wel treffend na te gaan hoe dezelfde soort onderwerpen als droomvisioenen, godsdienstige versjes, minnegedichtjes in de behandeling van De Rovere den indruk maken van een later geslacht te komen en te behoren tot een tijdstip van verval en verbastering van den smaak, vergeleken met de behandeling in de Ovl. Ged.’ Scharpé, kenner van het brugse literaire leven in de 15de eeuw, heeft een ogenblik de naam Moritoen geassocieerd met Bortoen, maar die gedachte vervolgens weer haastig losgelaten - terecht, naar is bewezen door mijn later onderzoek, waarbij immers geen andere variant van Moritoen aan het licht is gekomen dan Moriton -, maar Van Mierlo, samenvatter-uit-de-verte, heeft juist déze verwórpen gedachte opgegrepen en is er verder over gaan improviseren.
Toen ik in de winter van 1965/66 het liedboek uit het Gruuthuse-handschrift voor een nieuwe uitgave gereedmaakte - voor het eerst na de editio princeps van Carton uit het jaar 1849 -, heb ik de gecollationeerde exemplaren van Scharpé en De Vreese beiden tot mijn beschikking gehad en heb ik ook mijn voordeel kunnen doen
| |
| |
met hun beider beschrijving van het handschrift. Ik wist op grond van gezette vergelijking dat het voorbereidende werk van Scharpé in kwaliteit weinig of niet onderdeed voor dat van De Vreese. Toch heeft dit laatste in mijn inleiding en nawoord onwillekeurig meer aandacht gekregen dan het eerste. Ik was onder de indruk van de pathetiek van de inleidende zin van De Vreese's voordracht over het handschrift, 18 december 1936: ‘Ik zou gaarne een en ander mededeelen over en naar aanleiding van een handschrift waar ik 40 jaar lang en meer naar gehengeld heb en dat ik nu eindelijk heb mogen aanschouwen: ik acht mij gelukkig dat ik niet sterven zal, zonder ook dàt boek voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta onderzocht en beschreven te hebben.’ Ik vond het tragisch dat de oude geleerde een werk waar hij zo lang naar gehaakt had, pas ter hand had kunnen nemen op een ogenblik toen het hem niet meer mogelijk zou zijn de nieuwe uitgave te realiseren. Ik beschouwde mijzelf als zijn indirecte erfgenaam en kon daarom schrijven: ‘Doordat zijn voorgaan het mij mogelijk heeft gemaakt nu, dertig jaar later, in 1966, deze uitgave te bezorgen, is zijn naam er onverbrekelijk mee verbonden’. Die hulde aan mijn laatste voorganger was zeker niet onverdiend, maar ik moet wel bekennen dat ik na de nadere bestudering van de nagelaten paperassen van Scharpé - in het bijzonder zijn beide briefontwerpen - mijn eerdere voorganger toch eigenlijk als de belangrijkste, en ook meest tragische, ben gaan zien. Heeft De Vreese 40 jaar naar het handschrift ‘gehengeld’, Scharpé is zeker 30 jaar met de uitgave doende geweest. Zijn eigenlijke tekstonderzoek moet hij al vóór 1900 voltooid hebben. Dat blijkt uit een bewaard gebleven briefje, gedateerd 30 oktober 1900, waarin F. van Duyse hem bedankt voor de ontvangst van ‘het door u verbeterde exemplaar van de Oude Vl. liederen’.
Maar Scharpé heeft zich niet willen beperken tot een tekstuitgave en een beschrijving van het handschrift, hij heeft de teksten uit het handschrift ook literairhistorisch willen onderzoeken. Daarmee heeft hij zich, blijkens bewaard gebleven aantekeningen, met onderbrekingen tot in 1927 beziggehouden. Bij alle kritiek die men op Van Mierlo's verwerking van Scharpé's ‘inlichtingen’ kan hebben, moet men het toch wel gelukkig noemen dat er op deze wijze nog iets van dat jarenlange onderzoek in bredere kring bekend is geworden. Dit artikel, dat ik opdraag aan Van Haeringen bij zijn afscheid van De Nieuwe Taalgids, is in wezen niet geschreven om Van Mierlo als een slordevos aan de kaak te stellen, maar om Scharpé achteraf nog de ere te geven die ik hem in mijn boek ten onrechte onthouden heb.
k. heeroma
|
|