De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansieProfessor Van Haeringen is niet alleen een van de beste kenners van de Nederlandse standaardtaal; hij heeft ook meer dan eens over de problemen rond de cultuurtaal in Vlaams-België geschrevenGa naar voetnoot1. Uit die geschriften blijkt met welke belangstelling, bezorgdheid ook wel, maar vooral met welke kennis van zaken hij de ontwikkeling van de bovenregionale omgangstaal in het zuiden van het Nederlandse taalgebied volgt. Wat hij ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ heeft genoemd, is een conglomeraat van idiolecten, waarin langzame, maar duidelijke verschuivingen in de richting van de Nederlandse standaardtaal zijn te constateren. De karakteristiek die Van Coetsem twaalf jaar geleden van de algemene omgangstaal in Vlaams-België heeft gegeven, kan nu nog grotendeels onderschreven worden: ‘Elk min of meer ernstig streven tot distantiëring van het dialekt in de richting van de algemene taal kan op het ogenblik in Vlaams-België “beschaafd” worden genoemd. En deze pogingen vallen nogal verschillend uit naar gelang van de omstandigheden waarin de taalgebruikers zich bevinden, zoals hun geboorte- of verblijfplaats, leeftijd en graad van ontwikkeling; dialektische en Franse invloeden laten zich hierbij in ruime mate gelden. De taalvorm van de Vlaamse “beschaafdsprekers” beweegt zich dus tussen een soort van gezuiverd dialekt en, in enkele gevallen, een zogoed als zuiver Noordnederlands’Ga naar voetnoot2. In de afgelopen twaalf jaar is er echter in Vlaanderen heel wat gebeurd, dat m.i. een kleine correctie op deze beschrijving rechtvaardigt. De televisie is in de meeste gezinnen doorgedrongen, wat het contact met de gesproken cultuurtaal in aanzienlijke mate heeft vergroot. Het werk van de ‘taaltuiniers’ in de dagbladpers, in radio en televisie werpt zienderogen vruchten af. De kwaliteit van het Nederlands in het onderwijs wordt beter. De invloed van de ‘Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal’ wordt steeds groter. Werken over taalzuivering zijn bestsellers op de Vlaamse boekenmarkt. De onvoorstelbare rommel van schoolboekjes in het lager onderwijs, waarlangs de kinderen honderden afwijkingen van de cultuurtaal als beschaafd Nederlands leerden te waarderenGa naar voetnoot3, is op een paar jaar tijd grotendeels opgeruimd en vervangen door boeken die in een aanvaardbare taal zijn geschreven. Zeker, de algemene omgangstaal in België moet nog op een ‘opzettelijke, weinig organische wijze...gepropageerd’Ga naar voetnoot4 worden, maar de gevolgen van die actie worden met de dag duidelijker zichtbaar. Enerzijds groeit het aantal van hen die in de dagelijkse omgang een taalvorm hanteren die geen dialect meer is, anderzijds wordt bij een groeiend aantal van deze sprekers de (meestal nog grote) afstand tot de norm steeds kleiner. Het wil mij dan ook voorkomen dat de uitspraak dat elk min of meer ernstig streven tot distan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiëring van het dialect in Vlaanderen ‘beschaafd’ kan worden genoemd, niet meer zo stellig gehandhaafd kan worden en het zeker in een betrekkelijk nabije toekomst niet meer zal kunnen. Dat belet echter niet dat het ‘Belgische beschaafd Nederlands’ op het ogenblik nog steeds een conglomeraat van idiolecten is, die men bezwaarlijk als varianten van één systeem kan opvatten. Daar komt nog bij dat in sommige streken, met name in West-Vlaanderen, het percentage van hen voor wie het z.g. a.b.n. de dagelijkse omgangstaal is, nog steeds uiterst klein is. Dat lijkt bij een poging tot definitie van het gesproken Zuidnederlandse beschaafd een kwestie van ondergeschikt belang, maar het stelt ons bij de behandeling van ons probleem voor moeilijkheden, zoals verderop zal blijken. De geschreven taal in Vlaanderen vormt veel meer een eenheid dan het gesproken beschaafd en heeft blijkbaar een aanzienlijke voorsprong op dit laatste. De generatie literatoren die een gezuiverd dialect schreef, is uitgestorven. De oudere generatie van nu schrijft meestal een sterk regionaal gekleurd Nederlands, waarin nog heel wat gallicismen, archaïsmen en eigenaardige bedenksels voorkomenGa naar voetnoot1. Sommige ouderen (bijv. Marnix Gijsen) zijn in hun taalgebruik voorlopers van de jongere schrijversgeneratie, die weliswaar haar Vlaamse afkomst nog verraadt, maar de aansluiting bij het Noorden grotendeels heeft verwezenlijkt. In de dag- en weekbladpers zijn grote onderlinge verschillen te constateren, maar over het algemeen kan men zeggen, dat het aantal afwijkingen van de standaardtaal geleidelijk vermindert. In een paar weekbladen zijn ze zelfs miniem geworden. Het talrijkst zijn de fouten op de sportbladzijden en in de regionale berichtgeving. Verzamelbekkens van regionalismen, gallicismen en allerlei bedenksels zijn nog altijd de advertenties, vooral in de overal welig tierende regionale reclamebladen. Wat tenslotte het ambtelijke Nederlands in België betreft, aan de constatering van Van Coetsem dat ‘van officiële zijde de laatste tijd veel gedaan (wordt) om (daar) verbetering in te brengen’Ga naar voetnoot2, kan thans toegevoegd worden dat de resultaten daarvan steeds duidelijker worden. Hoewel het ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ onvergelijkbaar sterker gedifferentieerd is dan de Noordnederlandse standaardtaal, toch behoren er een aantal elementen toe die tot op zekere hoogte typisch zijn voor dat conglomeraat in zijn geheel, maar niet tot de eigenlijke standaardtaal behoren. Men kan ze algemeen Zuidnederlands noemen, omdat ze door ‘beschaafdsprekers’ uit alle gewesten in plaats van hun tegenhangers uit de cultuurtaal in de mondelinge omgang gebruikt worden. Een deel ervan komt voor in het schriftelijke taalgebruik van zo goed als iedereen die slechts occasioneel de pen hanteert en van een min of meer groot percentage van de ‘beschaafdsprekers’. Alleen de elementen die overal in Vlaams-België in mondeling en/of schriftelijk taalgebruik worden aangetroffen, verdienen m.i. in de woordenboeken de aanduiding ‘Zuidnederlands’Ga naar voetnoot3. Bij de elementen die ook in de standaardtaal voorkomen, is die uiteraard overbodig. Woorden en uitdrukkingen die slechts in een deel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Vlaams-België in bovendialectisch taalgebruik worden aangetroffen, zouden daarentegen van de aanduiding ‘gewestelijk in Zuid-Nederland’ moeten worden voorzien. In dit opstel wordt verder gehandeld over de taalelementen van de eerste soort, de algemeen-Zuidnederlandse. Van Haeringen heeft van het ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ gezegd, dat het ‘kennelijk uit een andere bron wordt gevoed’Ga naar voetnoot1 dan de Noordnederlandse standaardtaal. Welke is die bron? Hier wordt vaak aan het Frans gedacht. Van Coetsem drukt het zo uit: ‘Nederland is dus gericht op een taal-eigen, Vlaams-België daarentegen op een taal-vreemd centrum’Ga naar voetnoot2. Bewezen is die opvatting eigenlijk nooit, waarschijnlijk omdat ze voor de hand scheen te liggen, aangezien de Franse woorden en de leenvertalingen uit het Frans, de z.g. gallicismen, in het Belgisch beschaafd zo talrijk zijn. Het wil mij voorkomen dat die stelling niet helemaal juist is. Door middel van de dialectgeografie is het mogelijk na te gaan of Vlaams-België voor zijn ‘Beschaafd’ over een taaleigen centrum beschikt of niet. Het heeft geen taaleigen centrum indien de verspreidingsgebieden van de algemeen Zuidnederlandse taalvormen op de dialectkaart van geval tot geval verschillen. Het heeft wel een taaleigen centrum indien op die kaarten een gemeenschappelijk kerngebied kan worden aangewezen, van waaruit de Zuidnederlandse vormen zich op bovendialectisch niveau over heel Vlaanderen moeten hebben verspreid. Ook de vraag of de Franse woorden en de gallicismen bewijzen dat Vlaams-België op een taalvreemd centrum is gericht, moet vanuit dit perspectief worden gesteld en beantwoord. Verschillen de verspreidingsgebieden van geval tot geval, dan moeten we voor een taalvreemd centrum opteren; bestaat er wel een gemeenschappelijk kerngebied, dan moeten we aannemen dat dit gebied de Franse woorden en de gallicismen uit een taalvreemd centrum heeft overgenomen, maar ze daarna als een eigen bezit aan de aangrenzende gebieden heeft overgegeven, m.a.w. een taaleigen centrum is. Dit laatste is nu m.i. wel degelijk het geval, zowel voor de taalvormen die van oorsprong dialectismen zijn als voor de vormen van Franse origine. Bij het vraagstuk van de ontleningen uit het Frans en de gallicismen kan ik in dit opstel niet langer stilstaan. Het taaleigen centrum van het Zuidnederlands beschaafd is het centrale gebied, Brabant in ruime zin. Er moet hier nog een woord gezegd worden over een andere bron van het Belgisch beschaafd. De afwijkingen van de cultuurtaal daarin kunnen namelijk gedeeltelijk aan invloed van papieren taalgebruik toegeschreven worden in plaats van aan Brabantse expansie. Met papieren taal bedoel ik ten eerste ouderwetsigheden die vroeger wel in de schrijftaal voorkwamen, maar uit de gesproken standaardtaal verdwenen zijn. ‘Een zin als: “Zijt U gehuwd?” voor “Bent U getrouwd?” zal geen enkele Vlaamse dialectspreker zeggen, maar men kan hem wel horen bij Vlaamse “beschaafdsprekers”’Ga naar voetnoot3. Ten tweede bedoel ik ‘Belgische bedenksels als postkaart, bestemmeling, rekeninguittreksel, zichtrekening, heropening der scholen..., overdrachttaks, bijgevoegde secretaris, de achterstallen, bureelhoofd, openbare diensten...’, ‘die evenmin tot de cultuurtaal als tot de gewesttaal behoren en hun bestaan slechts te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
danken hebben aan een gebrek aan kennis van de algemeen beschaafde omgangstaal’Ga naar voetnoot1. De invloed van het papieren taalgebruik op het gesproken Belgisch beschaafd moet los van de Brabantse expansie beoordeeld worden, hoewel het voor een groot deel in Brabant, met name in Brussel ontstaan zal zijn. Het is verder duidelijk dat het Belgisch beschaafd in de laatste jaren in steeds groeiende mate de invloed van de eigenlijke cultuurtaal ondergaat. Men kan deze echter geen bron van het Belgische beschaafd noemen, daar dit laatste met iedere overname uit de standaardtaal iets van zijn Belgisch karakter verliest en iets meer in het Nederlands geïntegreerd wordt. De verhouding van de Brabantse en de Nederlandse expansie komt verderop nog even ter sprake. Dat de geografische structuur van de Zuidnederlandse dialecten voor een belangrijk gedeelte bepaald wordt door een Brabantse expansie, is reeds lang bekend. Het is vooral de verdienste van de Leuvense dialectologen Grootaers en Pauwels op die expansie in de woordenschat gewezen te hebben. Ik geef hier een lijst van woorden, waarvan in de ‘Woordgeografische studiën van de Zuidnederlandse Dialectcentrale’ aangenomen wordt dat zij zich vanuit het centrale (Brabantse) gebied in westelijke en/of oostelijke richting (soms ook in noordelijke) verspreid hebben: patat ‘aardappel’, (Grootaers), kaan ‘kaantje’ (Grootaers-Pauwels), Onze-Lieve-Vrouwbeestje (Grootaers-Pauwels), baktand ‘kies’ (Pauwels), rijf en gritsel ‘hark’ (Pauwels), winde ‘haagwinde’, kolbloem ‘klaproos’, pisbloem ‘paardebloem’, pioen ‘id.’, jasmijn ‘sering’ (Pauwels), pepel ‘vlinder’ (Pauwels), vijf cent ‘stuk van 0,10 fr.’ (Verstegen), azijn ‘id.’ (L. van de Kerckhove)Ga naar voetnoot2. Enkele kaarten van de Nederlandse Taalatlas verdienen in dit verband eveneens een verder onderzoek: ges ‘gras’, dom ‘naaf’, spurten ‘sporten van een ladder’, (h)euning(k) ‘honing’, knoesel ‘enkel’, schoonzuster ‘id.’, schoof ‘korenschoof’, telloor ‘etensbord’Ga naar voetnoot3. Over Brabantse invloed op op het Limburgs is gehandeld door Leenen en StevensGa naar voetnoot4. Tenslotte heeft ook Weijnen in zijn handboek een paragraaf aan de Brabantse expansie gewijdGa naar voetnoot5. In al de opgesomde voorbeelden hebben we te doen met Brabantse invloed die zich manifesteert op het niveau van het dialect. De taalkaart geeft een momentopname van de verspreiding van de oorspronkelijk Brabantse vorm in de dialecten, maar licht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons niet in over de verspreiding van die vorm in het Zuidnederlandse beschaafd. Wanneer nu zo een Brabantse vorm in bovendialectisch taalgebruik buiten zijn dialectisch verspreidingsgebied aan te treffen is, kunnen we van Brabantse expansie in het ‘Belgisch beschaafd Nederlands’ spreken. Van de hierboven aangehaalde voorbeelden verkeren patat, rijf en telloor zeker in dat geval, zoals men in de delen van Belgisch-Limburg waar deze woorden niet inheems zijn, dagelijks kan vaststellen. Maar ook voor azijn en schoonzuster geldt dit, zodat we ons de vraag moeten stellen of we niet met twee expansies rekening moeten houden: die van Brabant en die van de eigenlijke cultuurtaal. Dat de standaardtaal wel degelijk zijn invloed doet gelden lijkt mij duidelijk, maar we zouden ongelijk hebben de elementen die het Zuidnederlands beschaafd in gebieden met dialectische equivalenten met de Noordnederlandse cultuurtaal gemeen heeft, zonder meer als overname uit deze laatste te beschouwen. De beschaafdsprekende Belgisch-Limburger zegt niet alleen schoonzuster, hij zegt ook schoonbroer in plaats van het dialectische (uitstervende) zwager. Waarschijnlijk heeft hij niet schoonzuster uit de standaardtaal en schoonbroer uit het Brabants overgenomen maar beide woorden uit dit laatste. In zeer veel gevallen waarin een Zuidnederlands-beschaafde vorm in een gebied met een andere dialectvorm zowel met die uit het Brabants als die uit de cultuurtaal identiek isGa naar voetnoot1, is het niet mogelijk uit te maken uit welke van die twee bronnen de beschaafdspreker heeft geput. Taalmateriaal van die soort moet bij het onderzoek van de Brabantse expansie zeer kritisch behandeld worden. Uit deze methodische overweging heb ik er verder in dit opstel geen gebruik van gemaakt. Vormen die door Brabantse expansie algemeen Belgisch beschaafd geworden zijn, moeten volgens onze definitie buiten hun dialectisch verspreidingsgebied voorkomen in de beide vleugels van Vlaams-België, d.w.z. (Oost- en West-) Vlaanderen en Limburg en bovendien - voor zover het om oorspronkelijk Zuidbrabantse vormen gaat - in het noorden van de provincie Antwerpen. Dit laatste gebied laat ik verder buiten beschouwing, hoewel er ongetwijfeld sporen van Zuidbrabantse expansie te vinden zijnGa naar voetnoot2. Van de expansie in oostelijke en in westelijke richting bespreek ik telkens tien voorbeelden. Op kaart 1 is de dialectische begrenzing van negen Brabantse woorden of woordvormen aan de oostkant aangegeven. De meeste van die vormen komen ook in bepaalde stukken uit het Westen van Belgisch-Limburg in dialectisch taalgebruik voor; zij zijn echter alle in een of andere vorm van bovendialectisch taalgebruik in de hele provincie bekend. Het woord met de scherpste grens is onderpastoor (lijn 1). De scheiding tussen dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabantse woord en het Limburgse kapelaan valt precies samen met de provinciegrens van Antwerpen en Brabant enerzijds en Limburg anderzijds, behalve in het uiterste zuiden, waar het Brabantse kanton Landen met Limburg meegaat. Dit kanton behoorde tot 1 september 1963 tot de provincie Luik, en vormde samen met Limburg en de Voerstreek het Nederlandstalige deel van het bisdom Luik. Na de administratieve aanhechting bij Brabant in 1963 volgde in 1967 de kerkelijke aanhechting bij het aartsbisdom Mechelen-Brussel. De hulppriester van een parochie heette traditioneel ook in officieel kerkelijk taalgebruik in het gebied van het vroegere bisdom Luik kapelaan. In de laatste jaren - vooral sinds de oprichting van het bisdom Hasselt - komt daarin
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verandering. In de mededelingen van dat bisdom die regelmatig in de katholieke dagbladpers verschijnen, staat tegenwoordig steevast onderpastoor, de term die elders in Vlaanderen in schriftelijk taalgebruik - bijv. in het op honderdduizenden exemplaren verspreide parochieblad ‘Kerk en Leven’ - traditioneel alleenheersend is. In Limburgse regionale berichten in de pers waarin iets over een kapelaan gezegd wordt, heet deze ook hoe langer hoe meer onderpastoor. In het beschaafde mondelinge taalgebruik in Belgisch-Limburg komt echter tot nog toe vrijwel uitsluitend kapelaan voorGa naar voetnoot1. In Limburg heet zowel een persoon die vee slacht als iemand die vlees verkoopt slachter of slechter; in het overgrote deel van het Brabantse dialectgebied wordt een onderscheid gemaakt tussen een slachter ‘iemand die vee slacht’ en een beenhouwer ‘iemand die een slagerswinkel houdt’. Dit laatste woord is typisch Zuidnederlands beschaafd: het staat op de voorgevels van de slagerswinkels van de Noordzee tot aan de Maas. Lijn 2 begrenst het dialectische gebruik van het westelijke beenhouwer. In Limburg is het in schriftelijk taalgebruik algemeen; in het mondelinge beschaafd is het nog vrij zeldzaam, maar het wint veld. Een slager verkoopt ham, in het Belgisch beschaafd hesp. Lijn 3 bakent het westelijke hesp-gebied af. Ten oosten daarvan zegt men ham, schink, schonk of schouder. In schriftelijk taalgebruik (bijv. in advertenties in reclamebladen en op prijslijsten in slagerszaken) komt echter ook in het oosten van Belgisch-Limburg uitsluitend hesp voor en ook in het beschaafde mondelinge taalgebruik heeft dat woord de inheemse dialecttermen - inclusief ham - vrijwel geheel verdrongen. Een slager verkoopt ook bloedworst, in het Brabants pens. Het grootste deel van West-Limburg gaat met het Brabants mee. Ter verduidelijking wordt vaak van bloedpens of rooi pens gesproken. Het kaartbeeld (lijn 4) wijst op dialectische expansie: de stadjes Tongeren en Peer liggen in de spits van twee wiggen, die pens in de Limburgse gebieden met beuling (in het noorden, bij Lommel-Neerpelt), bloedworst (in het midden) en trip (langs de taalgrens bij Tongeren) gedreven heeft. In schriftelijk taalgebruik is pens in Oost-Limburg eerder zeldzaam, maar het heeft in het gesproken beschaafd van de jongere generaties vrij veel succes. De collectieve benaming voor kippen is in de meeste Brabantse dialecten kiekens. Ook een kuiken heet er kieken. Daarentegen heten in de Belgisch-Limburgse dialecten kippen hennen (bij Maaseik hoender). Het woord voor ‘kuiken’ heeft in het westen van de provincie een vocalisme dat met dat van Brabants kieken overeenstemt. In het grootste (oostelijke) deel correspondeert het vocalisme met dat van Ndl. kuikenGa naar voetnoot2. De kieken / kuiken-grens is lijn 5. De expansie van het Brabantse kieken in het Limburgs beschaafd voltrekt zich op het vlak van de woordvorm en dat van de woordinhoud. Kuiken wordt in het gesproken Limburgs beschaafd, ook ten oosten van lijn 5, vrij zelden gebruikt; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gewone vorm is kiekenGa naar voetnoot1. In de streek van Bree, waar westgerm, iu (niet voor r) regelmatig door /i./ gerepresenteerd wordt en waar de dialectische representant van Brabants kieken /ke:kə/ zou moeten luiden, kon dat zelfs zonder verandering van de dialectische uitspraak gebeuren. Het Oostlimburgs beschaafde kieken is ook een ruimere inhoud aan 't krijgen dan het dialectische kuiken. Gebraden jonge hanen, vroeger een typisch Brusselse specialiteit, maar in de laatste jaren een algemeen verspreide lekkernij geworden, heten in het gesproken Limburgs beschaafd en op Limburgse spijskaarten vaak kiekens. Toch heeft dit woord concurrenten in braadkip en haan. Het gewone Brabantse woord voor schoonmaken in het algemeen en in verschillende toepassingen is kuisen. In Limburg komt dat woord in dialectisch taalgebruik slechts in enkele westelijke grensdorpen voor. Op de vraag ‘met een vod afkuisen’ van de Zuidnederlandse Dialectcentrale werd in de noordelijke helft van de provincie bijna steeds (af)vegen opgegeven, in het zuiden meestal schoonmaken of afwissen. Schoonmaken als algemene benaming is in Limburg zeker veel ruimer verspreid dan op de kaart (Nr. 6) is aangegeven, maar ik heb geen concreet materiaal om dat aan te tonen. In beschaafd mondeling taalgebruik wordt vooral door jongeren zeer vaak kuisen gezegd en een stomerij heet schriftelijk en ook mondeling algemeen droogkuis. Een la van een tafel of kast heet in het grootste deel van het Brabants, nl. in de hele provincie Antwerpen en in de noordelijke helft van Vlaams-Brabant schuif. Ten zuiden daarvan wordt la gezegd. De streek tussen Leuven en Brussel is een menggebied van la en schuif. Limburg heeft algemeen la of laai, behalve een noordwestelijke randstrook, die tot het schuif-gebied behoort (lijn 7). In mondeling beschaafd taalgebruik komen laai en schuif naast elkaar voor; schuif wordt wel meestal voor iets verfijnder gehouden. La wordt vaak aangevoeld als een hollandisme, hoewel het in het Lonerlands en ten westen van Hasselt inheems is. In schriftelijk taalgebruik komt een benaming voor de schuifbak van een kast of tafel zelden voor. Het gewone woord voor ‘schroef’ in Brabant is vijs. In Limburg zegt men schroef. Blijkens mijn mondeling ingezameld materiaal is de grens tussen beide woorden (lijn 8) voor zover die door Limburg loopt, vrij scherp. Voor het zuiden heb ik mij moeten behelpen met het schriftelijke materiaal van de Zuidnederlandse Dialectcentrale, dat ook voor de provincies Antwerpen en Brabant - vooral Antwerpen - een aantal schroef-gegevens oplevert en omgekeerd voor het Limburgse gebied ten oosten van lijn 8 vier vijs-opgaven (K 354, L 371, P 176 en Q 167). De plaatsen P 112, 164, 171 en 211, ten oosten van de lijn in Zuidoost-Brabant, hebben in het schriftelijke materiaal schroef en vijs naast elkaar. In het beschaafd van Limburgse ambachtslieden is vijs ten minste zo frequent als schroef. De subjectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon is in het Brabants gij, in het meervoud vaak in de verlengde vorm gijlie(s). De oostgrens van gij in de dialecten is lijn 9. Ten oosten van die lijn treft men vormen aan met an- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lautend g-, (d)zj- of d-, die blijkens hun vocalisme niet met gij identiek kunnen zijn.Ga naar voetnoot1 Deze vormen worden ten westen van een lijn Diets-Heur - Bilzen - Genk - Meeuwen - Bocholt in dezelfde functies (enkelvoud en meervoud) gebruikt als het Brabantse gij en zij verschijnen in het meervoud ook vaak in verbinding met een vorm van lieden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten oosten daarvan komen zij (zonder lieden-element) slechts in het meervoud en in beleefde aanspraak in het enkelvoud voor. De vertrouwelijkheidsvorm van het enkelvoud is daar de (du), beklemtoond dich of doeGa naar voetnoot1. In het Belgisch-Limburgs beschaafd heeft zich overal gij doorgezet als enkelvouds- en als meervoudsvorm. De subjectvorm U is er minder frequent en jij is er in gesproken beschaafd zo goed als niet gebruikelijk. Het tiende voorbeeld heb ik apart in kaart gebracht (kaart 2). De enclitische vorm van het persoonlijk voornaamwoord 3de persoon mannelijk enkelvoud subject luidt in het Brabants -əm of -ən. De brede omgeving van de stad Antwerpen heeft -əm. Dat is ook de gewone vorm in de Brusselse agglomeratie. De rest van Zuidwest-Brabant heeft -ən. Naar het oosten toe komen van Leuven af weer -əm-vormen voor, gemengd met -ən. Aan de noord- en oostrand van het verspreidingsgebied van de Brabantse types is uitsluitend -əm aan te treffen. Deze vorm is expansief, zoals blijkt uit de krans van menggebiedjes met əm en -ie naast elkaar, van de Schelde tot aan de Limburgse grens, en met -əm en -ər tussen Ürdinger en Getelijn. De -əm vorm is reeds geparachuteerd in de provinciesteden Turnhout, Peer en Hasselt. In het gesproken Limburgs beschaafd hoort men nog vaak -ər (in het N.W. van de provincie het correcte -ie), maar de jongere generatie zegt hoe langer hoe meer -əm. Geschreven wordt uitsluitend hij. Het is dus duidelijk dat een reeks dialectvormen die in het Brabants beschaafd zijn opgenomen, door talrijke Belgisch-Limburgers bij hun pogingen tot het spreken en gedeeltelijk ook tot het schrijven van een cultuurtaal worden overgenomen. Het zou niet moeilijk zijn aan de hier besproken gevallen er nog een paar tientallen toe te voegen. In het westen van Vlaams-België speelt zich principieel hetzelfde proces af. Toch zijn er een paar belangrijke verschillen met de Brabantse expansie in oostelijke richting, zowel op het vlak van het dialect als op dat van het beschaafd. In Limburg ligt er geen enkele grote stad; wel zijn er enkele kleine steden die als voorposten van dialectische expansie van Brabantse taalvormen fungeren. Hierboven werd bij een paar voorbeelden op de rol van Hasselt, Tongeren en het nietige Peer gewezen. De uitstraling van die stadjes is beperkt; een door hen overgenomen vorm overspoelt niet onmiddellijk daarop alle dialecten van de provincie en bijgevolg kan men de verspreiding van die vormen in de regel gemakkelijk door middel van lijnen afbakenen. In het westen ligt er wel een grote stad: Gent. Als Gent een brabandisme overgenomen heeft, gebeurt het herhaaldelijk dat heel Oost- en West-Vlaanderen door de vernieuwing worden overspoeld, zodat van de oude inheemse vormen slechts resten in het westen en zuiden van West-Vlaanderen overblijven, of ook - en hierbij moet het om recentere overnamen gaan - dat de hele streek tussen Gent en de zee een menggebied is van de uitstervende oude en van de nieuwe taalvorm. De vernieuwingen hebben Gent lang niet altijd over een frontlijn bereikt, maar zijn er vaak door parachutering binnengedrongen. Wanneer zij dan door Gent worden uitgestraald, ontstaan rond deze stad cirkelvormige gebieden. Blijven de twee voornaamste Oostvlaamse provinciesteden tussen enerzijds Gent an anderzijds Brussel en Antwerpen - dus Aalst en Sint-Niklaas - of een daarvan de oorspronkelijke vorm vasthouden, dan kunnen het pri- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mair Brabantse en secundair Gentse gebied ten noorden of ten zuiden daarvan aan elkaar groeien, zodat merkwaardige cirkelvormige schiereilanden ontstaan, met Gent als middelpunt. Dat kaarten 3 en 4 in hun structuur van kaarten 1 en 2 afwijken, is dus door de rol van de stad Gent als secundaire uitstralingshaard van Brabantse vernieuwingen te verklaren. Het tweede punt betreft de frequentie van de beschaafde taal in het westen. Die is, vooral in West-Vlaanderen, kleiner dan in het oosten. In Hasselt spreekt een aanzienlijke minderheid van de generatie onder de 25 jaar beschaafd als dagelijkse omgangstaal en in Genk waarschijnlijk zelfs de meerderheid. In Westvlaamse plaatsen met een vergelijkbaar inwonertal als Kortrijk en Brugge is het aantal beschaafdsprekers echter miniem. Gesproken beschaafd is er nog bijna uitsluitend de taal van de school, de kerk en de redevoering. Daar we hier van het bestaan van een beschaafd als omgangstaal nauwelijks kunnen spreken, is het duidelijk dat we niet op dezelfde manier taalelementen tot het Westvlaamse beschaafd als tot het Limburgse beschaafd kunnen rekenen. Het is intussen niet nodig aan het bestaan van Westvlaamse vormen van gesproken beschaafd te twijfelen. Afgezien van het beschaafd dat in de kerk, op school en bij officiële gelegenheden wel degelijk gesproken wordt, kan er de jongere generatie een als beschaafd Nederlands bedoelde taalvorm hanteren die boven het dialect staat en ze gebruikt die ook in omstandigheden waarin ze dat nodig vindt. Dat er ook Nederlands of als dusdanig bedoelde taal geschreven wordt, hoeft verder nauwelijks gezegd te wordenGa naar voetnoot1. Een schort heet in het Brabants en in de meeste Oostvlaamse dialecten voorschoot, in het Westvlaams en in het uiterste westen van Oost-Vlaanderen schort (kaart 3, lijn 1). De grens is vrij scherpGa naar voetnoot2. In het Westvlaams gesproken en geschreven beschaafd wordt echter het inheemse schort vervangen door voorschoot. Over de Brabantse benamingen voor de la van een tafel of kast is hierboven reeds gehandeld. De westgrens van schuif, schuive loopt ten oosten van Gent en ten westen van Sint-Niklaas en de Dendersteden (lijn 2). Het grootste deel van Oost-Vlaanderen en bijna heel West-Vlaanderen, op een schuive-gebiedje bij Poperinge na, zeggen het schof. In het beschaafd wordt echter meestal de schuif gezegd. Aardbeien heten in Brabant jedbezen of iets dergelijks, in Oost-Vlaanderen erebezen. De Zuidnederlandse schrijftaalvorm daarvan is aardbeziën, ook in de fruitzaken van het Westvlaamse gebied waar de aardbeien frezen of frenzen heten. Lijn 3 is de grens tussen fre(n)ze en erebezeGa naar voetnoot3. Het grootste deel van West-Vlaanderen gebruikt diminutiefsuffixen met palataal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
consonantisme (-sje en var.). Oost-Vlaanderen en een randstrook in het oosten van West-Vlaanderen gaan in het gebruik van de diminutiefsuffixen met Brabant mee (-ke, -ske). De grens is in het noorden zeer scherp; in het Zuiden, bij Roeselare en Kortrijk, gaan de lijnen bij de afzonderlijke woorden waaiervormig uit elkaar. Het onderste stuk van lijn 4 op onze kaart is de hoofdstreng. Bij pogingen tot het spreken van beschaafd worden in West-Vlaanderen de inheemse diminutiefsuffixen meestal vervangen door de oostelijke vormen met -k-. Het beschaafde -ke heeft er al een schriftelijke traditie van tenminste een eeuw. Men denke aan Gezelle's Schrijverke en Boerke Naas. Het oude en nog niet uitgestorven woord voor ‘aardappel’ in West-Vlaanderen en het westen van Oost-Vlaanderen is aardappel (in de uitspraakvarianten eerappel, erpel enz.). Lijn 5 bakent het gebied af waar dat woord nog in gebruik is. Het aardappel-gebied is echter thans volledig door het Brabantse patat overspoeldGa naar voetnoot1. De oude mensen zeggen nog aardappel, de jongeren algemeen patat. Patat is ook meestal mondeling beschaafd; het schrijftaalwoord blijft echter aardappel. De drie volgende brabandismen hebben hun Vlaamse tegenhangers al tot in hun laatste schuilhoeken teruggedreven: telloor ‘etensbord’, hesp ‘ham’ en onderpaster ‘kapelaan’. Telloor (no 6) heeft van het oude Oostvlaamse teel slechts uiteengeslagen resten overgelaten. Het Westvlaamse assiete kan zich nog min of meer handhaven in een gesloten gebiedje bij Kortrijk, maar heeft ook daar reeds overal telloor als jongere concurrentGa naar voetnoot1a. Gesproken beschaafd is telloor, geschreven daarnaast ook teljoor. De oude term voor ‘ham’ in West-Vlaanderen is hamme. Dat woord is echter door het Brabantse hesp tot in de Westhoek teruggedreven (no 7) en wordt ook daar overspoeldGa naar voetnoot2. Beschaafd Oost- en Westvlaams, zowel geschreven als gesproken, is hesp. De hulppriester van een parochie was oudtijds in West-Vlaanderen een kapelaanGa naar voetnoot3. Dat woord is evenals hamme tot in de Westhoek teruggedreven (no 8) en wel door onderpaster, een aanpassing van het Brabantse onderpastoor, dat tot in 1969 officieel door het bisdom Brugge werd gebruiktGa naar voetnoot4. Westvlaams schriftelijk en mondeling beschaafd, ook in de Westhoek, is onderpastoor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol van Gent als secundaire uitstralingshaard van Brabantse vernieuwingen is duidelijk af te lezen uit lijn 9. In een vroeger taalstadium heeft heel Oost- en West-Vlaanderen blijkbaar voor spuwen vormen gebruikt die met de normale Nederlandse spraaktaalvorm spugen de -g- gemeen hebben. Het Brabantse spouwen werd door Gent overgenomen en uitgestraald, maar Sint-Niklaas en Aalst bleven aan spougen vasthouden. Bij Geraardsbergen ontstond contact tussen de Brabantse en Oostvlaamse spouwen-vormen. In een recente periode heeft ook Aalst /spa:gən/ door /spa:vən/ vervangen. Waarschijnlijk zal het /spa:gən/-, /spɔ:gən/- schiereiland bij de Dender nu spoedig verdwijnen. Zeeuws-Vlaanderen ten westen van de Braakman, Frans- en West-Vlaanderen hebben in spugen niet allen de -g-, maar ook de -u- met de gesproken Nederlandse vorm gemeenGa naar voetnoot1. Niettegenstaande dat wordt in Oost- en West-Vlaanderen samen met de rest van Zuid-Nederland als beschaafde spreektaalvorm spuwen gebezigd, een vorm waarvan eens onderzocht moest worden of hij oorspronkelijk wel iets anders is dan een papieren compromis tussen spugen en spouwen. Het tiende voorbeeld heb ik weer apart in kaart gebracht (kaart 4). Vlaamse a.b.n.-propagandisten wijzen er telkens opnieuw op dat een deel van Zuid-Nederland, nl. West-Vlaanderen, ook jij-vormen kent naast het z.g. algemeen-Vlaamse gij. Een goede beschrijving van de valentie van de vormen met anlautende j- in het Westvlaams ontbreekt nochtans. Het materiaal van de rnda laat ons echter zeker toe te zeggen dat ze frequent zijn in gebied i. Op de rand daarvan verschijnen in het oosten van Zeeuws-Vlaanderen, op de grens van Oost- en West-Vlaanderen en verder in het zuiden van Oost-Vlaanderen en in Zuidwest-Brabant tot in de Brusselse agglomeratie j-vormen in de enclise bij ga je (ook in sta je, doe je?): zie gebieden ii en iii. Bovendien heeft een gebied rond de Dendersteden (gebied iii) enclitisch -je of -sje in weet je (ook in eet je, laat je, zit je?)Ga naar voetnoot2. Het kaartbeeld maakt waarschijnlijk dat Gent en het cirkelvormige schiereiland rond die stad de j- vormen, terminste die van het type 2, onder Brabantse invloed hebben opgegeven en dat er via Sint-Niklaas geografisch contact met Brabant is ontstaan (gebied iv). Het Zuidoostvlaamse stadje Ronse blijkt de vernieuwing door parachutering vanuit Gent te hebben overgenomen. De in alle Westvlaamse en in een deel van de Oostvlaamse dialecten bekende j-vormen zijn echter zo goed als onbestaand in het beschaafd van dat gebied. Bijna alleenheersend is gij, ge (in halfdialect enclitisch ook wel -de, -dege); sommige ontwikkelden kunnen ook wel min of meer correct de U-vorm hanteren. Samenvattend kunnen we zeggen dat ook het beschaafd van de provincies Oosten West-Vlaanderen onder sterke Brabantse invloed staat en dat hierbij Gent als secundaire uitstralingshaard kan fungeren. Vlaams-België beschikt dus voor zijn voorlopige vormen van het beschaafd wel degelijk over een taaleigen centrum. In het onderzochte taalmateriaal zijn vooral die gevallen interessant waarin een westelijke of oostelijke dialectvorm die tevens tot de eigenlijke cultuurtaal behoort, in het beschaafd van die streken door een brabandisme wordt verdrongen, zoals bij kapelaan, ham en aardappel in beide vleugels van het probleemgebied, schort, spugen, jij en tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zekere hoogte ook het diminutiefsuffix -sje in het westen en bloedworst, kuiken, schoonmaken, la, schroef en enclitisch -ie in het oosten. Zij bewijzen a fortiori dat bepaalde elementen uit de standaardtaal maar heel moeilijk over de grens geraken, gedeeltelijk omdat zij door een gebrek aan communicatie nog onbekend zijn, gedeeltelijk ook door een irrationele afkeer van het ‘Hollands’, maar vooral doordat het taaleigen centrum Brabant die vormen niet kent. Drie en een halve eeuw nadat Bredero zich over de beschaving van de Spaanse Brabander vrolijk maakte, wordt dat wezen door zijn argeloze wester- en oosterburen nog steeds voor een volwaardig cultuurdrager gehouden.
j. goossens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Materiaal
Kaart 1:
Kaart 2:
Kaart 3:
Kaart 4:
|
|