De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De nominale klassifikatie van ontleningenDialektonderzoekers is het meestal opgevallen dat een aantal substantieven in het door hen bestudeerde dialekt een ander genus bezaten dan hun ekwivalenten in het Nederlands. Beschouwingen daaromtrent kan men bijv. vinden in Teirlinck z'n Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect (blz. 127-135 (1924)) en in Het Dialect van Aarschot en omstreken (1, 239-254 (1958) ) van J.L. Pauwels. In deze en dergelijke uiteenzettingen wordt ervan uitgegaan dat het om dezelfde woorden gaat, d.w.z. dat het genusverschil geen aanleiding geeft tot het stellen van vragen over de woordidentiteit - evenmin als de vaak sterke vormverschillen overigens - en voorts wordt ook aangenomen dat de substantieven in het Nederlands het genus hebben dat er in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel (dvtw) of van de Belgisch-Nederlandse Spellingcommissie (1954) bij staat opgegeven. Zo beschouwt Teirlinck bijv. het Zuidoostvlaamse antworde als hetzelfde woord als het Nederlandse antwoord; het eerste is feminien, het tweede neutrum. Het Zuidoostvlaamse atenee en het Nederlandse atheneum zijn voor hem hetzelfde woord; het eerste maskulien, het tweede neutrum. Het woord kachel is volgens De Vries en Te Winkel feminien, in het dialekt van Teirlinck maskulien: en op grond van deze vergelijking komt het woord samen met vele anderen gelijksoortige gevallen in de lijst der genusverschillen terecht. Ten slotte dient nog opgemerkt te worden dat de opgestelde vergelijkingen uitsluitend het adnominale genus betreffen. Met het feit dat in het Nederlands een het-woord als boek ook wel met hem (üm) aangeduid wordt of een de-woord als benzine met het (üt of t), wordt geen rekening gehouden (vgl. C.B. van Haeringen, Genus en Geslacht 15-16 (1954) ).
Door de hier opgesomde omstandigheden geven de voor verscheidene dialekten opgestelde lijsten ongetwijfeld een niet helemaal bevredigend beeld van de bestaande verschillen. Met name de reeks woorden die in het Nederlands feminien en in de dialekten maskulien zijn, is volkomen - of, als we de stofnamen niet uit het oog verliezen, vrijwel geheel - overbodig. En daardoor worden de lijsten meteen een aanzienijlk stuk korter. Als opvallendste verschil blijft dan wel dat een aantal substantieven in de dialekten de- in het Nederlands evenwel het-woorden zijn. Daartoe behoort een groot aantal vreemde woorden of leenwoorden, zodat het begrijpelijk is dat een verklaring voor het gekonstateerde genusverschil in een verschil in verhouding tot de taal van herkomst wordt gezocht. De Zuidnederlandse dialekten hebben hun aliënismen vrijwel uitsluitend aan het Frans te danken: de voor de hand liggende verklaring is derhalve dat ze niet alleen de woorden in kwestie, maar ook het erbij horende genus uit het Frans hebben overgenomen. Dat het Nederlands daarbij anders te werk is gegaan, wordt dan toegeschreven aan de omstandigheid dat het kontakt met de ontlenende taal minder direkt of minder intensief of minder diepgaand geweest zou zijn. Goemans veronderstelt dat het feit dat de dialektsprekers die de Franse woorden ‘in de volkstaal gangbaar hebben gemaakt... min of meer tweetaligen’ (Over het geslacht van aan het Fransch ontleende zaaknamen in het Nederlandsch in Versl. en Med. K. VI. Acad. T. en Lett. 1937, 780) waren, zodat ze het vreemde woord volledig kenden en het dan met zijn oorspronkelijke genus in hun dialekt konden gebruiken. Nu kan daar meteen bij op- | |
[pagina 44]
| |
gemerkt worden dat deze redenering veel van z'n vanzelfsprekendheid verliest als de grote groep Franse maskuliene substantieven die in Zuidnederlandse dialekten maskulien en volgens dvtw in het Nederlands feminien zijn, naar hun reële genus worden beoordeeld: dan wordt het immers moeilijker een gebrek aan kennis van het Frans te suggereren, omdat de gevolgen daarvan slechts te zien zouden zijn bij de woorden die neutrum werden. Woorden als agenda, coupon, porte-monnaie, paraplu, tabak en telegraaf, die volgens dvtw feminien zijn, behoren in werkelijkheid immers tot de maskuliene groep en hebben dus in het Nederlands, even goed als in de dialekten, hetzelfde genus als in het Frans. Er zijn trouwens ook substantieven bekend die, naar de norm van dvtw gemeten, in het Nederlands dichter bij het Frans zouden gebleven zijn dan in de dialekten. Goemans wijst o.a. op mazurka, minuut, pantoffel, plant, polka, wals, machine en kazuifel. In werkelijkheid zijn het Nederlands en de dialekten ook in dit opzicht even ver van het Frans afgeweken als m.b.t. substantieven als ballet, buffet, cabinet, cachet, canon, carton, document, fragment, peleton, plafond, sukses die in het Frans maskulien, in alle Nederlandse gevallen neutrum zijn en avontuur, dozijn, garnisoen, part en toilet, die in het Frans feminien en bij ons neutrum zijn. Er blijken dus slechts drie groepen van verschillen te zijn: een aantal Franse maskuliene substantieven zijn in het Nederlands neutrum, in een aantal dialekten maskulien, een klein aantal Franse feminiene substantieven zijn in het Nederlands neutrum en in een aantal dialekten feminien en tenslotte zijn enkele Franse feminieme substantieven in het Nederlands maskulien terwijl ze in Zuidnederlandse dialekten feminien zijn. Het meest opvallende is uiteraard het feit, dat de Zuidnederlandse dialekten vaak niet aan het neutrum wilden. Hoe het komt dat het Nederlands daartegenover geen bezwaren tegen het neutrum had, blijft intussen een open vraag. Wel is het mogelijk op grond van het totnogtoe besproken materiaal ook nog een vraagteken te plaatsen achter een paar uitspraken van Salverda de Grave. In zijn Franse woorden in het Nederlands (1906) beweert hij ‘dat het neutrum bij voorkeur het geslacht der overgenomen woorden’ (blz. 322) is en verder ook ‘dat er tussen het onzijdige geslacht en een vreemd woord een zekere band schijnt te zijn’ (ib.). Niet alleen zijn deze beweringen in strijd met de plaats bij Te Winkel (Geschichte der Niederländische Sprache2 871 (1901); in de Nederlandse bewerking blz. 146 (1901) ) waarnaar De Grave verwijst - Te Winkel schrijft nl. dat de ‘overgenomen woorden... in den regel het geslacht (behielden), dat zij in de oorspronkelijke taal hadden’ - en met de gegevens van Brill (Nederlandsche Spraakleer4 1, 168 vgl. (1871)), waaraan eveneens gerefereerd wordt, maar ze worden niet bevestigd door de studie van Goemans. En bovendien is het nog de vraag of deze eventuele voorkeur voor het neutrum bij vreemde woorden zo algemeen is dat die ook bij bijv. aan het Engels ontleende substantieven aan het licht treden zou. Laat ik - om nu toch ook eens een vraag te beantwoorden - hierop zeggen dat bij substantieven van Engelse origine de zaken wel anders blijken te liggen. Als we bijv. even de gegevens inkijken die De Vooys (Engelse invloed op de Nederlandse Woordvoorraad (1951) en Zandvoort (English in het Netherlands (1964)) hebben gepubliceerd, dan kan het ons niet ontgaan dat het aantal de-woorden heel wat groter is dan dat van de neutra. Naast de 56 substantieven waarvan bij De Vooys met zekerheid is te zeggen dat ze in de de-klasse opgenomen werden, staan er slechts twee die duidelijk als neutra behandeld zijn. Bij Zandvoort treffen we naast honderd duidelijke de-woor- | |
[pagina 45]
| |
den, slechts 15 neutra aan (13 %)Ga naar voetnoot1. Al deze overwegingen maken het nodig de kwestie van genusontlening en aliënismen eens van zeer nabij te bekijken. Het komt me echter voor dat het verschijnsel genusontlening op zichzelf eerst eens even onder ogen gezien moet worden. Er doen zich blijkbaar verschillende mogelijkheden voor. Het kan gebeuren dat men, een vreemde taal gebruikend, wel bepaalde woorden kent, maar niet weet tot welke klasse ze behoren. Dat overkomt Nederlandssprekenden wel eens als ze bijv. Duits of Frans praten. En ze behelpen zich dan met het genus dat het ekwivalente woord in hun eigen taal heeft: ze spreken bijv. over das Bahnhof of le chaise, le bicycletteGa naar voetnoot2. Hetzelfde doet zich uiteraard ook in omgekeerde zin voor: Fransen die Nederlands spreken hebben vaak last met ons neutrum en ontlenen dan maar het genus van dergelijke woorden aan hun eigen taal. De mogelijkheid bestaat ook dat iemand die een tekst uit een vreemde taal vertaalt bij twijfel aan het genus van een bepaald substantief in zijn eigen taal, het genus van het te vertalen woord overneemt. In een artikel over de geschiedenis van het genus in het Nederlands en het NederduitsGa naar voetnoot3 wijst E. Öhmann erop dat dergelijke gevallen van genusontlening zeer talrijk zijn in middelengelse vertalingen uit het Frans. Die gevallen brengen hem ertoe ook de genusdoubletten in het Middelnederlands even te bespreken, zich daarbij afvragend of ook hier niet met invloed van het Frans gerekend dient te worden. Zo zou bij de substantieven burg en muur het maskuliene genus aan de Franse woorden bourg en mur ontleend kunnen zijn; bij de woorden dinc, cruce, paer, sale, sege, sterre en week zou het femininum aan beïnvloeding van de Franse ekwivalenten toegeschreven kunnen worden. Op zichzelf is dat best mogelijk, maar bij nader inzien is toch wel enige voorzichtigheid geboden. De genusaanduidingen die in het Middelnederlands Woordenboek te vinden zijn, blijken immers niet altijd bevredigend geadstrueerd: ze berusten vrijwel uitsluitend op de vorm van adnominale woorden. Dat zou uiteraard geen bezwaar zijn als we er helemaal zeker van waren hoe het met de flexie in de verschillende teksten stond. Zonder zekerheid daaromtrent is het niet verantwoord om van genusontlening te spreken. Pas als in een bepaalde tekst naast een verbinding als in sine sale het voorkomen van het adnominale woord met de buigings-n algemene regel is, en de betreffende verbinding kennelijk uit het Frans is vertaald, kan aan beïnvloeding gedacht worden. Rekening houdend met het feit dat het deflexieproces een belangrijke rol kan spelen in het taalgebruik van bepaalde auteurs, is het nodig ieder geval afzonderlijk te bekijken. Doet men dat niet dan kunnen willekeurige interpretaties niet vermeden worden: denkt men bijv. aan ontlening van het feminiene genus van weg dan zal men | |
[pagina 46]
| |
ook aan moeten tonen dat de plaatsen in kwestie inderdaad vertaald zijn en dat in de Franse tekst zeker voie te vinden is en niet chemin. Er zijn ongetwijfeld gevallen te vinden waarbij Franse invloed in het spel kan zijn. Zo wijst Öhmann op het feit dat in de vertaling van het Bestiaire d'amour het woord stert maskulien is, behalve op twee plaatsen, waar het de vertaling is van la coue. Maar dat dergelijke literaire incidenten een ‘Erschütterung des mittelniederländischen Genussystems’ bevorderd hebben, lijkt me toch niet een dwingende konklusie te zijn. Me dunkt dat een schrijver er pas toe komt het genus van het vreemde woord te ontlenen, als in zijn eigen taal tenminste onzekerheid heerst. Ik wijs ter adstruktie van die opvatting in de eerste plaats op de wijze waarop Coornhert in zijn vertaling van Le Macon z'n versie van de Decamerone bepaalde pronomina kiest: in die gevallen waarin het Hollands van zijn dagen hem zekerheid kan verschaffen, laat hij zich niet door zijn Franse voorbeeld misleiden. Zo vertaalt hij cest anneau et le tenoit (M 87vo) door ring... hij hielste soo waerdt datse (39a); le poulx... qu'il n'auoit acoustumé (52ro) wordt: de puls... stercker began te kloppen dan sy... gedaen hadde (29d); vin... quant on le boit (162vo) wijn... alsmense ghedroncken heeft (78b); le pont aux oyes (220ro) brugghe... men noemtse (120a); par ce chemin... qu'il ne soit si hanté... est il le plus court (227vo) wegh... dat zij niet soo seer als d'ander ghebaent is, so is sy nu veyliger (113c). Evenmin beïnvloedt chose (possible) (56ro) een mogelijcke sake, waarbij we (34a) oft zijn teghedeel aantreffen; en (122d): om een saecke tot sijnen voorscenen eynde te brenghen. Elders blijkt hij wel steun te zoeken in het Frans: la quelle caue prenoit son iour (95vo) vertaalt hij als kelder... de welke haer lucht onfinck (41b); amour... avec ses conseilz (162vo) wordt de liefde deur zijnen raedt (78a), juist in die omstandigheden waarin hij en zijn schrijvende tijdgenoten de grootste onzekerheid blijken te kennen. (M.b.t. se en verbindingen van het type op z'n plaats vormen alle de-substantieven één klasse; m.b.t. het possessium is de toestand nog labieler)Ga naar voetnoot1. Ook recente feiten in het taalgebruik van Zuidnederlanders wijzen er op dat ontleningen niet de oorzaak maar het gevolg van onzekerheid zijn. Dat is goed te merken bij het possessivum dat zeer dikwijls door zijn vertaald wordt, onafhankelijk van het genus van het substantief waaraan het refereert. Zo worden verbindingen als avoir son temps, en de son côté, vertaald door zijn tijd hebben, van zijn kant enz. Ook in konteksten met ziekte, regering enz., zoals blijkt uit dat zo'n ziekte zijn tijd... moet hebben, van zijn kant is de... regering van mening (b.r.t. 12 jan. 1961). Nu is het materiaal dat ik ter beschikking heb zeer uitgebreid, maar slechts in enkele gevallen ben ik er volkomen zeker van dat er uit het Frans vertaald werd. In een aantal gevallen kan ook het feit dat een bepaald substantief in het dialekt van de taalgebruiker maskulien is hem ertoe gebracht hebben in zijn Nederlands zijn te gebruiken. Woorden als club, raket, helft en spiraal zijn in sommige dialekten maskulien. Dat dergelijke substantieven als maskulienen behandeld worden in het Nederlands hoeft ons dan ook niet te verbazen. Maar ook bij vele andere substantieven, die in de dialekten zeker feminiem zijn, treffen we in het Nederlands van heel wat Vlamingen het pronomen zijn aan: dat de wet in dit opzicht... zijn doel bereikt (Standaard 30 jan. 1966); ieders | |
[pagina 47]
| |
temperatuur is normaal op zijn laagst (ib. 10 okt. 1967); de rijksuniversiteit die z'n studenten recruteert (studio Gent 25 feb. 1964); heeft de verdediging... zijn vroegere zelfzekerheid teruggevonden (Standard 30 aug. 1963); de amerikaanse regering zal wel al z'n invloed aanwenden (b.r.t. 12 maart 1968); (ook bij: crisis, bevolking, meerderheid, stemming, keramiek, subjektiviteit, fundering, uitgave, televisie, depressie enz.). Het is niet uitgesloten dat sommige taalgebruikers met opzet zijn hebben gebruikt, omdat ze daardoor meer naar de Nederlandse norm meenden te handelen. Maar veruit het grootste aantal heeft dat bepaald niet willen doen: de ‘verwaarlozing van de geslachten’ is in de opvatting van zeer veel Vlamingen die het goed voor hebben met de Nederlandse kultuurtaal, een van de afschuwelijkste ondeugden van de taalgenoten van boven de Moerdijk. Ze zijn ervan overtuigd dat ze hun eigen Nederlands niet op dezelfde manier mogen laten verbasteren. Ze nemen bovendien aan dat er niet de minste kans bestaat dat het ooit zover komt. Ze zijn zich m.a.w. bewust van het feit dat er inmiddels toch al iets met het genus aan de hand is. Wat blijkt immers uit de zoëven besproken gevallen? Of we nu aan ontlening aan het Frans, aan een dialekt of aan het noordelijke Nederlands denken, we moeten erkennen dat er in het taalgebruik van Zuidnederlands onzekerheid bestaat m.b.t. de keuze van het pronomen possessivum. Die onzekerheid is zeer begrijpelijk. Het is immers zo dat in de zuidnederlandse dialekten zowel het personale als het possessivum haar (ör) slechts verbindbaar zijn met vrouwelijke substantieven (d.w.z. met vrouwelijke persoons- en diernamen). Bij alle feminiene substantieven kan het personale ze zowel als subjects- als als objektsvorm voorkomen, zodat er in dit opzicht geen moeilijkheden zijn. Als de dialektspreker naar het Nederlands overschakelt kost het hem dan ook geen moeite om dit pronomen - en in de schrijftafel uiteraard het ekwivalent zij - bij substantieven waarvan hij aanneemt dat ze feminien zijn, te gebruiken. Het komt daardoor ook vrij zelden voor dat we de Zuidnederlanders erop kunnen betrappen bij dergelijke substantieven het maskuliene pronomen personale te zeggen of te schrijvenGa naar voetnoot1. Anders is de toestand echter bij het possessivum, doordat het gebruik van possessiva bij nietgeslachtelijke substantieven uitermate beperkt isGa naar voetnoot2. Het gebruik van haar is vrijwel onmogelijk, en met zijn is men niet vertrouwd. In deze situatie is er dus werkelijk behoefte aan een houvast en krijgt het zich voordoen van genusontlening een reële kans. Hoe moeilijk het overigens is gevallen van eventuele genusontleningen juist te beoordelen wil ik nog aan een enkel voorbeeld demonstreren. Als een Zuidnederlander het woord krant neerschrijft en dat woord even later wil vervangen door een persoonlijk voornaamwoord, doen zich twee mogelijkheden voor: hij beschikt over hij/hem of ze. Wat kunnen we zeggen over de keuze van bijv. hem in smeet hem onderarms | |
[pagina 48]
| |
naar B. toe (Piet van Aken, De Wilde Jaren 32 (1958))? Is die keuze gebeurd onder invloed van het Franse le journal of in navolging van Hollands taalgebruik? Het is in dit geval niet nodig om ook nog aan het dialektsubstraat te denken, omdat in het dialekt het woord gazet feminien is. Maar als de Zuidnederlander de krant met ze aanduidt is het beslist nodig rekening te houden met het feminiene gazet. Het de-genus van feest in Zuidnederlandse dialekten zal wel ‘auf dem Einfluss von frz. la fête beruhen’ zegt ÖhmannGa naar voetnoot1. Maar is het niet nodig zich af te vragen of niet de vorm feeste verantwoordelijk is voor het de-genus of althans voor het bewaardblijven voor dat genus? Het is opvallend dat het woord juist in die dialekten waar het in de vorm feest voorkomt wel een het-woord isGa naar voetnoot2. En waar komt het neutrum vandaan? Het w.n.t. (II, 4400 (1920)) denkt aan ontlening uit het Latijn, een opvatting die ook bij De Vries (Etym. Wdb. 166a (1963)) te vinden is. Beide verwijzen ter vergelijking naar het neutrum-worden van beest, dat echter uit analogie met het dier wordt verklaard. Men kan zich ook afvragen of feest niet eveneens door 'n interne factor aan z'n neutrum is gekomen en dan ligt het voor de hand om aan de werking van de sandhi te denken (vgl. Pauwels, Substantieven met een dubbel grammatisch geslacht (1931) in Verz. Opstellen 1-14). Ook bij substantieven als foreest, fornuis, fortuin en fruit moet met hetzelfde verschijnsel gerekend worden. Deze laatste gevallen hebben ons weer teruggebracht naar de hoek van het terrein waar we ons verkenningstochtje zijn begonnen: de hoek van de aliënismen. En het komt me voor dat we hier nu ook de vraag moeten stellen of bij ontlening van een substantief het genus ook overgenomen wordt of toegekend op grond van interne faktoren van formele of van semantische aard. Het is vanzelfsprekend dat in gevallen waarin het laatste proces zich voordoet een substantief het genus kan krijgen dat het in de taal van herkomst ook al had. De vraag is of dergelijke gevallen te onderscheiden zijn van die waarbij genusontlening heeft plaasgevonden. Bij ontlening van Franse woorden heeft het Nederlands twee mogelijkheden: het ontleende woord kan bij de neutra worden ingedeeld of het kan als de-woord behandeld worden. In het laatste geval impliceert het de-woord worden - behalve bij geslachtelijke substantieven uiteraard - het ondergebracht worden in de maskuliene klasse. Is het woord in kwestie nu oorspronkelijk maskulien geweest, dan staan we voor de zoëven gestelde vraag. Het is echter duidelijk dat de in de taal heersende systematiek zeker sterk genoeg geacht kan worden om een klassificering op zuiver interne gronden aannemelijk te maken. De invloed van de vreemde taal is in vergelijking daarmee ongetwijfeld te zwakGa naar voetnoot3. Was dat niet het geval dan zou het toch wel verbazing moeten wekken dat oorspronkelijk feminiene woorden er nooit in slagen hun genus te behouden, zelfs niet in gevallen als conférence (in zijn geheel herhaald, Tijd 2 jan. 1967), bonbonnière | |
[pagina 49]
| |
(is hij in een oven geglazuurd/zou hij hem toch willen hebben, Alg. Dagbl. 23 mei 1962), plaquette (hij ligt ergens in mijn kamer, Tijd 9 mrt. 1963), scène (door zijn direkte dialoog, a.w. 15 mrt. 1963), die hun vreemde klank in hoge mate hebben bewaard, of piste (heeft zijn moeilijkheden, a.w. 18 juli 1964), sauce (doe'm over een spaghetti schoteltje, Advert. 8 mrt. 1961), voiture de course (zijn opwachting, Tijd 11 juli 1964) en Sureté Nationale (met zijn veelhoofdig apparaat, Elsevier 18 mrt. 1961), die, zoals uit spelling of kontekst blijkt, bij de gebruikers zeker als Franse woorden bekend waren. Als het vreemde genus een rol zou spelen, dan zouden de bekende schrijftaalhyperkorrekties der haar-kultuur toch bij oorspronkelijk maskuliene substantieven niet voor kunnen komen. Maar ze zijn er wel: de Prix Goncourt en haar satellietprijs (Tijd 24 nov. 1964), de Cours Simon (haar direkteur, a.w. 27 jan. 1962), de clergé (zij is / haar apostolische roeping, a.w. 10 okt. 1962), de nouveau roman (zij komt in verzet, a.w. 10 dec. 1962) en: de dag der debâcle (Elsevier 2 dec. 1961). Terloops mag er hier wel even op gewezen worden, dat dergelijke substantieven bij dvtw en (meestal: bijgevolg) ook in het w.n.t. feminien genoemd worden. De verklaring daarvoor ligt in het feit dat bij deze woorden de adnominale woorden onverbogen bleven: de flexie van lidwoorden, adjektieven e.d. is in het nieuwnederlands immers fundamenteel gewijzigd. Daar werd echter geen rekening mee gehouden, zoals blijkt uit de volgende passage uit de inleiding: ‘Het verwerpen der verbogen vormen... en het onderdrukken der n achter de toonloze e der bepalende woorden... staat bij woorden, wier geslacht niet van elders blijkt gelijk met het overbrengen in het vrouwelijke. Het lijdt dus geen twijfel dat de hedendaagsche taal het vrouwelijke geslacht voortrekt.’ (Woordenlijst7 xiii (1914) = 1e druk (1865) ). Bij vreemde woorden bleven de adnominale woorden uiteraard onverbogen en dat is voor dvtw voldoende om, zoals ze t.a.p. schrijven ‘bijv. het ter kwader ure uit den vreemde ontleende halt vrouwelijk (te noemen) niettegenstaande het in de oorspronkelijke taal manlijk is’. Een soortgelijk gebruik van de term, vrouwelijk treffen we ook in 1952 nog aan in een bijdrage van Michels in de N. Tg. xlv, 337, waarin telegram op grond van een aantal de telegram-gevallen bij o.a. Multatuli en Van Lennep vrouwelijk genoemd en zodoende - uiteraard ten onrechte - tegenover het Zuidnederlandse maskulien telegram gesteld wordt. Bezwaarlijker is echter het feit dat deze opvatting er de oorzaak van is dat wat in het w.n.t. over het genus gezegd wordt in talloze gevallen misleidend is. En dat is t.a.v. de vreemde woorden niet minder vervelend dan t.a.v. de andere; het is immers zo dat verder nergens enige aandacht is geschonken aan het genus van die woorden. Ik wees al op de karige mededelingen van Salverda de Grave, en ik noem nog het werk van H.J. Vieu-Kuik over de Franse woorden bij Wolff en Deken (1957), het recente boek van C.M. Schulten over Franse militaire termen in het Nederlands (1966) en de artikelen van H. Houwens Post over de lusitanismen in de Itenerario van Jan Huygen van Linschoten (in N. Tg. 55 (1962) en 56 (1963) ) en van R.F.M. Boshouwers over de Franse leenwoorden in de kluchten van Bredero (in Ts. 69 (1963) ), om er mijn spijt over uit te drukken dat daarin niets over het genus der behandelde woorden is gezegd. Om dit verzuim goed te maken zal er heel wat tijd nodig zijn! Mijn eigen, recente materiaal bevat nog enkele gevallen die ons nog enigszins kunnen stijven in onze overtuiging dat het vreemde genus niet op kan komen tegen de interne systematiek van de ontlenende taal. Zowel la gare Guillemins en la gare du Nord als der S-Bahnhof zijn in reportages het-woorden (Tijd, 17 jan. 1961, 8 okt. | |
[pagina 50]
| |
1962, 9 aug. 1963); ik vond eveneens het château, dat helemaal in de gloriestijl van Versailles is opgetrokken (ib. 15 feb. 1964) en 't Parc-Paul Mistral (ib. 9 feb. 1968); Jean Desses woont op het Rond Point des Champs Elysées (ib. 23 jan. 1968), een ander aan het Ballhausplatz (ib. 2 juni 1962); in Frankrijk wordt veelvuldig het jeu de boule gespeeld (Vrij Nederland 19 april 1969, blz. 2). Ook bij Engelse ontleningen konstateren we hetzelfde: het Strategic Air Command (het SAC), het National Advisory Committee (het NACA), de National Aeronautics and Space Administration (Nasa), deze speciale foundation... onder welk soort kleding u hem wilt dragen (advert. feb. 1964), die description is orderly wanneer hij zo eenvoudig mogelijk is (Teeuw in N. Tg. 47, 251 (1954) ). In gevallen als op de Quai d'Orsay (Elsevier 22 juli 1961), aan de Quai des Orfèvres (Tijd 9 feb. 1963) aan de Boulevard Richard-Renoit (Tijd 9 feb. 1963), uit de Brasserie Dauphine (ib.), het ‘Institut’ komt erin samen met het ‘Consulat’ (ib. 3 jan. 1968), de Grande Nation waardig (ib.) zal ook niemand moeite hebben met de erkenning dat de kaai, de boulevard, de brouwerij, het instituut, het konsulaat en de natie het genus hebben bepaald. En in zinnen als het quai d' Orsay heeft verklaard vinden we de bevestiging van onze opvatting dat interne faktoren het zwaarst wegen. Het Deutsche Caritasverband (Tijd 17 jan. 1963) noch het Vita sancti Columbae (ib. 22 dec. 1962) stellen problemen, al is het eerste geval wel een tikkeltje anders dan het tweede. En de man die een stukje schreef over de eerste... aquavion heeft in dat nieuwe toestel niet een vliegtuig maar een vleugelboot gezien (Tijd 4 jan. 1961), zodat de keuze van de een must voor hem was. Zeer vaak zal het ons niet mogelijk zijn precies vast te stellen wat de taalgebruiker in het vreemde woord gedacht heeft en zal de reden van het toegekende genus ons derhalve onbekend blijven. Vooral bij ontleningen in het verleden zal het ontbreken van voldoende informatie over de woorden met dezelfde of althans min of meer dezelfde inhoud ons vaak verhinderen het waarom van een bepaald genus te achterhalen. En als we bij de ene taalgebruiker op hetzelfde moment iets anders vinden als bij de andere, zal de vraag naar het waarom evenmin gemakkelijk op te lossen zijn. Zo schreven in maart 1961 twee verslaggevers vanuit Parijs over een ontvoeringsgeval. Beiden vertelden dat de bandieten een slachtoffer hadden gezocht in een adresboek; de ene sprak van het ‘Bottin Mondain’ (Tijd 8 mrt. 1961), de ander evenwel van de Bottin Mondain (Elsevier 18 mrt. 1961). Beide verslaggevers gaven de door hen gebruikte term een verklaring mee in het Engels: de man van De Tijd zette tussen haakjes Who's Who; de Elsevierder plaatste een komma na Mondain en schreef toen de Franse Who's Who. Het lijkt me niet vermetel om in het laatste geval aan te nemen dat het genus van de ‘Nederlandse’ term Who's Who het genus van de Franse ontlening heeft bepaald. Maar hoe komt Bottin Mondain in het eerste geval aan z'n het-genus? Is adresboek of telefoonboek er de oorzaak van? Zijn er geen andere mogelijkheden? Dienen we ons ook niet de vraag te stellen of onzekerheid de man niet tot het kiezen van het neutrum heeft gebracht? Had hij ook de kunnen gebruiken, zoals Kees Fens in dezelfde tekst zowel de aide-mémoire (2 maal) als het aide-mémoire (Tijd 24 jan. 1963) schreef? Hetzelfde heeft zich voorgedaan bij journalisten die in verband met de Deltawerken de term caisson moesten gebruiken: het- en de- komen door elkaar voor in hun verslagen (Vaderland 27 mei 1961, Tijd 12 april 1961, Leidsch D. 24 april 1963). De moeilijkheid is in dergelijke gevallen m.i. dat de taalgebruiker niet precies weet wat hij in de term moet of kan denken, dat hij er m.a.w. de betekenis niet duidelijk van kent. | |
[pagina 51]
| |
In sommige gevallen beschikt hij over een tweede intern criterium om zich bij zijn genusbepaling naar te richten: de fonologische vorm van het voorlopig genusloze woord. In welke verhouding beide criteria tot elkaar staan is niet zonder meer duidelijk. In sommige publikaties heet de invloed van de vorm veel belangrijker dan het semantische criterium (bijv. bij K. Armbruster, Geschlechtswandel im Französischen 5 (1888) en J. Warland, Glossar und Grammatik der Germanischen Lehnwörter in der Wallonischen Mundart Malmedys 260 (1940) ); men vindt echter ook precies de tegeovergestelde mening (bijv. bij E. Tappolet, Die alemannischen Lehnwörter in den Mundarten der französischen Schweiz 82 (1913) ) en er zijn uiteraard ook bewandelaars van de gulden middenweg (bijv. E. Sachs, The gender of English loanwords in the German of recent immigrants, in American Speech xxviii, 260 (1953) en R. Thiel, Uber die Geschlechtsgebung bei Fremdwörtern, in Muttersprache 69, 266 (1959) ). De gehuldigde opvatting is klaarblijkelijk zeer sterk afhankelijk van het bestudeerde materiaalGa naar voetnoot1 en dat kan er ons voor waarschuwen m.b.t. het Nederlands geen al te voortvarende konklusies te trekken uit de uitvoerige lijsten die we bijv. bij Brill aantreffen. Als we ook de talloze in de jongste tijd uit het Engels overgenomen substantieven in onze beschouwingen betrekken, ziet de verhouding tussen de invloeden van beide criteria er wellicht helemaal anders uit. Ik moet het nu bij deze veronderstelling laten, omdat ik deze kwestie nog niet voldoende heb kunnen onderzoeken. En ik wilde dan nog enkele gevallen bespreken ter illustratie. In de eerste plaats wil ik er de aandacht op vestigen dat bij ontleningen die een opvallend vormkenmerk vertonen de relevantie van dat kenmerk in de ontlenende taal van invloed is op het genus van de woorden in kwestie en ook weer niet de toestand in de oorspronkelijke taal. Zo is er het geval alarm. In een aantal Zuidnederlandse dialekten is dit een maskulien woord. Dat is het w.n.t. niet ontgaan, maar de gegeven verklaring is nogal merkwaardig: dit genus zou aan het Frans ontleend zijn. In het Frans is het woord evenwel feminien! De ware reden ligt in de omstandigheid dat dergelijke substantiveringen in de dialekten in kwestie steeds maskulien zijn. Woorden als courage, bagage en menage zijn in bepaalde Zuidnederlandse dialekten feminien, hoewel ze in het Frans maskulien zijn. En ook recente ontleningen als chauffage, garage en message worden in die dialekten op dezelfde manier geklassificeerd. Al deze woorden vormen een formeel gekenmerkte groep, waarbij overigens ook hybride formaties als kleerage, stijlage en stellage zich aansluiten. Substantieven op -iek zijn in Zuidnederlandse dialekten maskulien ook als er in het Frans feminiene substantieven op -ique of -icité aan beantwoorden: akoestiek, atlantiek, atletiek, ceramiek, chimiek, cramiek, encaustique, elentriek, gymnastiek, mozaïek, mekaniek, mystiek, polemiek, politiek, santenboetiek; dit geldt ook m.b.t. geografische namen als Afriek (Afrika), Belgiek en Ameriek. Ook in het Zuiden worden | |
[pagina 52]
| |
substantieven op -ment neutrum: abonnement, element, instrument, logement, monument, reglement, testament enz.; hetzelfde geldt van substantieven op -aal: signaal, kapitaal en kanaal en op substantieven op -aat: certificaat, formaat, mandaat, noviciaat, resultaat en syndikaat. Vele substantieven op -et zijn in het Zuiden neutraal net zoals in de kultuurtaal: ballet, buffet, billet, cabinet, couplet, cachet, guichet, parket, piket, die in het Frans maskulien zijn, maar ook palet, toilet, die oorspronkelijk feminien zijn (cotelette, manchette en omelette zijn algemeen de-woorden). Verder doorgevoerd onderzoek, waarbij het nodig zal zijn de fonologische vorm van de vreemde elementen te vergelijken met de struktuur van de inheemse woorden, zal ongetwijfeld meer formele trekken, die bij de klassificering een rol spelen, aan het licht brengen. Terloops zou ik daarbij ook aandacht willen vragen voor de wijze waarop woorden uit het Frans en het Engels in het Duits geklassificeerd worden. Er bestaat opvallend veel overeenkomst met het Nederlands. Er zijn echter ook afwijkingen waaruit wel een en ander te leren valt. Net zoals in het Nederlands blijken in het Duits bijv. de recente ontleningen uit het Engels slechts zelden bij de neutra ingelijfd te wordenGa naar voetnoot1. Daarom is het wel merkwaardig dat team, dominion, management, agreement, intervieuw, budget, copy-right, kloset zowel in het Duits als in het Nederlands neutrum zijn. En als er verschil is, zoals bij de hobby / du. das Hobby, dan is het toch wel een intrigerende vraag waarom eventueel das Steckenpferd welGa naar voetnoot2 en het stokpaardje niet de indringer heeft weten te beïnvloeden! Wie geneigd mocht zijn ter verklaring van de klassificering der ontleningen uit het Engels veel belang te gaan hechten aan de mogelijkheid dat het lidwoord the de Nederlandse taalgebruiker er meestal van zou weten te weerhouden een bepaald substantief als neutrum te behandelen loopt het gevaar te weinig oog te hebben voor interne mogelijkheden die ook t.a.v. dit verschijnsel kunnen bestaan. Ik denk hier in de eerste plaats aan het door Prof. Van Haeringen gekonstateerde feit dat bij een aantal substantieven, met name de stofnamen, wat hij heeft genoemd ont-het-ting voorkomt (Genusverandering bij stofnamen, in N. Tg. 44, 7-14 (1951) ). Bij die substantieven zijn ook talrijke vreemde woorden, zoals cement, triplex, jodium en petrolium, die in dialekten als het Leuvens en het Aarschots en - wellicht ook in de dialekten van Twente: vgl. Bezoen in N. Tg. xliv, 176 (1956) - (maskuliene) de-woorden zijn. Wijst een en ander er niet op dat het neutrum al eerder een geïzoleerde of beter misschien een vrijwel gesloten subkategorie is geworden? De gekonstateerde deneutralizeringstendens lijkt niets anders te zijn dan het laten verdwijnen van een toestand van grote labiliteit. Op een moment dat een dergelijke strekking bestaat, hoeft het ons niet te verbazen dat nog slechts bij dwingende semantische of formele redenen toegang tot de klasse der neutra wordt verleend. Bij de meeste ontleningen uit het Engels zijn dergelijke redenen niet aanwezig: het zijn veelal namen van volkomen nieuwe dingen en ze hebben slechts zelden de formele ken- | |
[pagina 53]
| |
merken die tot neutralizering kunnen dwingenGa naar voetnoot1. Woorden als de bug, de gap, de dinghy, de run, de flat, de dipper-dredge, de strap, de pitch en de establishment beantwoorden niet aan de door het neutrum gestelde voorwaarden. Wellicht is het verschil in aksentuatie tussen establishment en de neutrale -ment-woorden op den duur een te kleine formeel barrière om dat woord uit de het-groepGa naar voetnoot2 te houden, maar voorlopig is het als de-woord wel zeer frekwent. Het Nederlands beslist derhalve zelf over de klassificering der nieuwkomers. Er blijken geen redenen aanwezig te zijn om aan te nemen dat het vroeger - met name t.a.v. ontleningen uit het Frans anders geweest zou zijn. En, zolang het tegendeel niet is bewezen, moeten we aannemen dat ook de Zuidnederlandse dialekten zich bij het klassificeren op een Nederlandse manier gedragen. De bestaande verschillen zijn het gevolg van het aan ieder dialekt eigen klassifikatiesysteem. Ten slotte kan ik daarom ook de hoop uitspreken dat nader onderzoek van die dialektsystemen dit, mede tot genoegen van de scheidende redacteur van dit tijdschrift, aan wiens belangstelling voor genusproblemen we zoveel te danken hebben, zal komen bevestigen.
K.U. Leuven g. geerts |
|