De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Rekking en verkorting van klinkers in open syllabeHet is een opmerkelijk spellingverschijnsel, dat niet alleen dagen met zijn oorspronkelijk korte, later in open syllabe gerekte a al vanaf de Middeleeuwen doorlopend tot op vandaag toe met één enkel vocaalteken gespeld wordt (even afgezien van enkele spellingescapades in het verleden, die met hun aa-spelling geen blijvend succes gehad hebben), maar dat ook slapen met zijn oorspronkelijk lange a in zijn spelling (weer afgezien van bovengenoemde pogingen tot verdubbeling) geen tweede teken erbij heeft kunnen krijgen om die lengte aan te duiden. Des te opmerkelijker moeten we dit noemen, omdat we daarnaast zien gebeuren, dat het substantief slaap (het mnl. slaep) met zijn eveneens oorspronkelijk lange a, wèl een tweede vocaalteken erbij heeft ontvangen, voorgoed. Indien we nu de voor de hand liggende tegenwerping zouden willen maken, dat de vocaal van slaap (slaep) in een gesloten lettergreep staat tegenover die van slapen, zouden we ons wel bewust moeten zijn, dat we niet meer dan een werkelijkheid constateren en dat dit zeker niet gelijk mag gesteld worden met de verklaring van een werkelijkheid. Bestaat er een logisch verband tussen de twee gevallen: (1) dubbel teken voor de oorspronkelijk lange a in gesloten syllabe (slaap), (2) enkel teken voor de oorspronkelijk lange a in open syllabe (slapen)? We kunnen het ook zo stellen: moet de verklaring van het spellingverschil gezocht worden in een reëel verschil van kwantiteit tussen de a's van slaap (slaep) en slapen in samenhang met hun positie in gesloten en open lettergreep, of niet? We zullen deze vraag allereerst moeten stellen om een verklaring te vinden voor de spellinggewoonte in Middelnederlandse geschriften. In later tijd immers heeft zich een taaie traditie gevestigd en konden redeneringen een rol gaan spelen met het oog op het verkrijgen van een spellingwijziging. Konden we eerst maar eens de vraag oplossen, waarom de middeleeuwse speller die beide oorspronkelijk lange a's van slaep en slapen, raet en rade, daet en dade, enz. zo ongelijk is gaan behandelen. De spellende auteur van mnl. geschriften heeft ongetwijfeld ook in een spellingtraditie gestaan, maar hij toonde in de behandeling van de lange a's toch iets ontraditioneels. Hij maakte het zich daarin - terwille van zijn lezers, mogen we aannemen - moeilijker dan zijn vroegere Latijn schrijvende collega gedaan had. Deze gaf immers eenvoudig en consequent alleen het kwalitatief verschil der vocalen aan, gelijk al eeuwen geschied was door andere Latijnse schrijvers. Dat kwaliteitsverschil wàs ook gemakkelijk aan te geven: voor verschillende kwaliteiten koos hij een onderscheiden figura: a, e, i, o, u, y. Maar verschil in lengte, van tijdsduur, dat ongetwijfeld niet alleen tussen de kwalitatief onderscheiden vocalen bestaan heeft, maar ook tussen de kwalitatief gelijke (zoals in ons geval tussen lange a en korte a), liet hij niet uitkomen in zijn spelling. Op dit punt heeft de middeleeuwse schrijver derhalve de machtige Latijnse traditie verlaten. Waarom? En waarom alleen ingeval zo'n lange a in een gesloten syllabe stond? Het is weinig steekhoudend, de vraag te beantwoorden met de opmerking: als men slaap (slaep) níet dat tweede teken had gegeven, zou de lezer een ander woord gelezen hebben. Want volgens de oude traditie was immers de lange klinker in gesloten lettergreep uiterlijk niet onderscheiden van zijn korte collega. Daaraan was men al eeuwen gewend. In het Duits o.a. zien we nog vaak, dat lange klinkers in gesloten | |
[pagina 17]
| |
syllabe met een enkel teken worden geschreven. Neen, er moet een andere overweging geweest zijn, die het gewenst maakte de lange a in gesloten syllabe te verdubbelen, en daar alleen. Welk beginsel hanteert de middeleeuwse speller, als hij de oorspronkelijk lange a's zo ongelijk spelt? Heeft dat te maken met een fonetische realiteit? Franck heeft aan het boeiende verschijnsel van de ongelijke behandeling der lange a's in de mnl. spelling de nodige aandacht geschonkenGa naar voetnoot1. Zijn redenering komt erop neer, dat de middeleeuwse auteurs daghe schreven met één a, omdat ze gedacht hebben aan het enkelvoud dach, waar de korte a niet gerekt was. Een soort van analogische schrijfwijze derhalve. Waarom zij dan in het geval slaep-slapen, raet-rade, enz. niet op gelijke wijze redeneerden: de onverlengde vormen (slaep, raet) moeten met hun lange a's en hun dubbele tekens tot model staan voor de tweelettergrepige (slapen, raden), wil Franck begrijpelijk maken door erop te wijzen, dat het spellinggeval daghe (met één a, naar dach) op zijn beurt het voorbeeld geweest is, waarnaar slapen zich kon richten: beide hadden een lange a in open syllabe. Ik citeer iets van zijn betoog in § 13 als hij spreekt over Hebung der Quantität. Allereerst: ‘Im Mnl. gibt die Bindung von a mit â im Reim, z.B. varen: jâren, draecht: vraecht [ik voeg ter verduidelijking toe: ook met de verhouding a : â, maar nu in gesloten syllabe] keinen Anstoss, und es scheint kein Unterschied mehr zwischen den Lauten vorhanden zu sein’. Hiermee kunnen we ons onmiddellijk akkoord verklaren. Wel moeten we hierbij aantekenen, dat ook Franck er niet aan twijfelt, of het verschil zowel kwantitatief als kwalitatief was opgeheven. Dat de spelling van varen en jâren gelijk geworden is, met één a, licht Franck als volgt toe: ‘Weil infolge der Dehnung alle Vokale in offener Silbe selbstverständlich lang sind, wird, wie wir im § 6 erfuhren, auch die ursprüngliche Länge in dieser Stellung meistens nicht bezeichnet...’ (§ 13, Anm. 3). Inderdaad had Franck in § 6 al iets dergelijks betoogd. Aldus: ‘Da es nun infolgedessen gar keine offenen Silben mit kurzen Vokalen mehr gibt, zo unterbleibt in dieser Stellung häufig auch die Bezeichnung der ursprünglichen Länge’. Het trekt de aandacht, dat Franck hier het woord ‘unterbleibt’ gebruikt. Als dat tweede teken werkelijk achterwege blijft, dan betekent dit, dat het er eigenlijk wel had moeten zijn, en dat de klinker van jaren nooit anders dan een dubbele lengte gehad heeft, maar dat dit woord om een andere reden toch maar met één a gespeld is. Dit lijkt me een zeer gewichtig moment in de redenering. Is het werkelijk waar, dat de vocaal van een woord als jaren een dubbele lengte heeft? Of is het mogelijk, dat deze vocaal zulk een lengte niet bezat, niet ‘haalde’, en daarom niet meer met twee tekens kon geschreven worden? Dan zou derhalve op fonetische gronden de tweede a vervallen zijn. En dan zou, als we consequent redeneren, in dagen de rekking van de korte vocaal ook niet een volledig dubbele lengte ‘gehaald’ hebben en daarmee de spelling dezer woorden door een fonetische waarneming en niet door een ‘analogische’ redenering moeten verklaard worden. Dat het vraagstukje deze beide kanten heeft, moet ook Franck zelf gevoeld hebben. Alleen - het redeneren zat hem meer in 't bloed dan het constateren van fonetische feiten. Maar niettemin, hij heeft de zaak van beide zijden gezien en bezien, hetgeen niet van iedereen kan gezegd worden, die ermee in aanraking komt. Schönfeld althans | |
[pagina 18]
| |
rept er in zijn Historische grammatica met geen woord over. Maar Franck wel. Zeer belangrijk vind ik zijn opmerking, eveneens in § 13, over de mogelijkheid van zich meer dan de twee kwantiteiten ‘kort’ en ‘lang’ te denken. Ik geef toe, het is nog maar een zich indenken van die mogelijkheid, maar acht het toch een winstpunt, dat Franck ertoe bereid is, ja er zelf op komt. Hij zegt, sprekend over ē en ê: ‘Soweit ein Unterschied vorhanden ist, kann er [d.i. het onderscheid] quantitativ gewesen sein, denn zwischen Länge und Kürze sind noch Mittelstufen denkbar’. Hoe komt Franck aan die gedachte, dat er wel eens ‘Mittelstufen’ zouden moeten worden onderscheiden? Ik vraag dit met het oog op de resultaten der experimentele fonetiek, reeds in de vorige eeuw, die dergelijke ‘Mittelstufen’ met grote nauwkeurigheid heeft aangewezen. Ik kom er straks op terug. Franck heeft ons zijn bron niet verzwegen. Hij heeft namelijk, gelijk zijn § 13 Anm. 3 vermeldt, door Jac. Grimm een soort kwantiteit vermeld gevonden, die het midden houdt tussen lang en kort. Een tussenkwantiteit, die Grimm slechts redenerenderwijs en niet proefondervindelijk weet aan te wijzen. Naar aanleiding van het spellingverschil deelt (met ee): delen (met e), dat een oorspronkelijk lange vocaal toont in beide woorden, was Grimm ‘geneigt daraus abzuleiten, dass in offener Silbe die Vokale gewissermassen auf einer Mittelstufe sich entgegenkämen, die kurzen sich verlängerten, die langen aber verkürzten’, aldus Franck, die zelf er nog aan toevoegt: ‘Die Möglichkeit, dass Länge in offener Silbe weniger lang sei, als in geschlossener, ist nicht zu bestreiten’. Hierbij wil ik graag een paar aantekeningen maken. De eerste is: welk een juiste conclusie heeft Grimm uit een spellingverschijnsel getrokken; de experimentele fonetiek heeft na hem die juistheid overtuigend aangetoond. De tweede is: hoe tweeslachtig redeneert Franck, die eerst een betoog opzet, dat zich niet verdraagt met Grimms veronderstelling, en daarna uitdrukkelijk toegeeft, dat de mogelijkheid van een tussenkwantiteit niet kan bestreden worden. Als wij Francks verklaring afwijzen als gelegenheidsredenering en die van Grimm aanvaarden als volkomen juist, wil dat nog niet zeggen, dat we Grimms taalwaarneming daarmee zouden geprezen hebben. Grimm heeft op scherpzinnige wijze en veel beter dan Franck de spellinggegevens verwerkt en zijn conclusie daaruit getrokken. Dit is reeds niet weinig. Maar meer nog zou het geweest zijn als hij daarbij ook een door hemzelf waargenomen tussenkwantiteit had aangewezen. Dit heeft zijn geniale tijdgenoot, Rasmus Rask, gedaan reeds lang voordat de experimentele fonetiek met haar instrumenten het bestaan ervan aantoonde. Als Jespersen in zijn Lehrbuch der Phonetik de resultaten meedeelt van veel experimenten op dit punt, voelt hij zich gedrongen hulde te brengen aan zijn landgenoot, die geen instrument nodig had om een tussenkwantiteit aan te tonen in het Deense fare tegenover de dubbele lengte van de vocaal in far (in gesloten syllabe). Bij Jespersen (zie Kap. XII: Lautdauer) vinden we dat de lengten van (a) korte klinkers, (b) klinkers in open syllaben (oorspronkelijk lang of kort), en (c) lange klinkers in gesloten syllaben, een opklimming vertonen. Hij wijst op de onderzoekingen van Sweet, Sievers, Grégoire, E.A. Meyer en anderen. Allen bevestigen op grond van nauwkeurige metingen, dat de lange vocaal in een monosyllabisch woord langer duurt dan in een polysyllabisch. Sweet verklaart o.a., dat de klinker in eng. tail langer is dan die van tailor, die van gloom langer dan die van gloomy. Grégoire geeft voor den duur van â in pâté en in pâte (monosyllabisch) respectievelijk 20 en 27 honderdste | |
[pagina 19]
| |
seconden aan. Volgens E.A. Meyer is de lengte van de a in het Duits voor een éénlettergrepig woord in doorsnee 26,5 en voor een tweelettergrepig woord in doorsnee 22,0 honderdste seconden. Jespersen tracht ook een verklaring te geven door ‘ein wichtiges Tempogesetz’ te formuleren. Volgens hem versnelt de spreker zijn tempo, als hij zich bewust is, dat hij een lange klankenreeks moet uitspreken. De â in pâté blijkt korter dan die in pâte, maar nog veel korter is ze in een woord als pâtisserie. In de geschiedenis der taalwetenschap vindt Jespersen dan bij zijn landgenoot Rask de bovenaangehaalde mededeling. Met ingenomenheid wijst hij op ‘die schon von Rask gemachte Beobachtung’. Rask heeft niet redenerenderwijs geconcludeerd tot een tussenkwantiteit, hij heeft ze geconstateerd. Zou dezelfde prestatie in onze dagen nog kunnen geleverd worden? Van Haeringen heeft in een tweetal verhelderende artikelen over de uitspraak van het MiddelnederlandsGa naar voetnoot1 betoogd, dat de kwantiteiten vroeger duidelijker aanwezig waren en dat wij er slechts weinig of geen moeite voor doen die lange kwantiteiten te realiseren. Wij contemporaniseren, wij houden ons graag aan eigen uitspraak, en gebruiken onze eigen kwaliteiten en kwantiteiten in de grootste gemoedsrust als we het Nederlands van zo'n zes eeuwen geleden hardop lezen. Die artikelen moge ik een ieder aanbevelen, opdat het contemporaniseren als interpretatie-vijand no. 1, niet alleen van de woorden zinsleer, maar ook van de historische fonetiek onderkend worde. Al is het dan moeilijker geworden lange klinkerkwantiteiten waar te nemen, omdat ze vaak verdwenen of ingekort zijn, onmogelijk is het niet. Ik heb het wel eens geprobeerd met studenten, zonder hun - het spreekt wel vanzelf - van te voren te zeggen, wat ze ‘moesten’ horen. Het resultaat was meermalen verrassend. Hoogst verrast zal ook ieder zijn, die het verschijnsel van de tussenkwantiteit in open syllabe door een Nederlands taalkundige ziet aangewezen. Dit heeft namelijk Ampzing gedaan, reeds twee eeuwen eerder dan Rask. Het mag toegegeven worden, dat vroeger die kwantiteiten ook duidelijker gesproken zijn en gehoord konden worden, niettemin blijft het een hoog te waarderen prestatie van Ampzing, als hij in zijn Nederlandsch Tael-berichtGa naar voetnoot2 het verschil van lengte niet slechts tussen korte en lange vocalen aanwijst, maar ook tussen lange vocalen onderling. Hij verdeelt de laatste in ‘anderhalve’ en ‘dobbele’ klinkers, ze stellend tegenover de ‘enkele’. De voorbeelden (r. 1316 vlgg.) zijn mage (lichaamsdeel, oorspr. korte a), ere (oorspr. lang), schole (oorspr. kort), hure (oorspr. lang) met anderhalve lengte, tegenover maeg, eer, school en huer met dubbele. Dat deze kwantiteitenleer toen reeds een moeilijke stof was, blijkt wel hieruit, dat de taalkundigen van de 17e eeuw over die anderhalve lengte niet hetzelfde oordeel hadden. Eens noemde iemand het een dwaasheid aan leerlingen zoiets te onderwijzen. Dit was het geval met Richard Dafforne, Engelsman van oorsprong. Hij keert zich tegen de ‘Haerlemsche Lief-hebbers’, schrijvers van de Neder- | |
[pagina 20]
| |
duydsche Spellinge (1612), die een anderhalve e en o onderscheidenGa naar voetnoot1, met de exclamatie: ‘... den Leerlingh / en kan gheen halve e / of o / ghevoelen: daar-om wyze ik hen tot de Groove / vierkante vol-komenheydt / end' blyde toe / als zy myn zinsuyt-beeldinghe daar-in verstaan konnen’Ga naar voetnoot2. Verwerpt Dafforne hier de tussenkwantiteit, dan heeft hij heel wat navolgers gehad! Niettemin is de anderhalve klinker er door de eeuwen heen geweest en is hij door taalkundigen als Ampzing, de Haerlemsche Lief-hebbers en later door Rask waargenomen. Wellicht was hij drie eeuwen geleden iets beter te horen dan tegenwoordig. Dat de Middeleeuwen de tussenkwantiteit gekend hebben, reeds kort nadat de rekking was opgetreden, kan niet betwijfeld worden. Rijmen als varen : jâren tonen twee dingen: (1) de korte klinker rekte in open syllabe enigszins, maar verdubbelde niet; (2) de lange klinker verkortte in open syllabe enigszins, maar werd niet gehalveerd. Zo kregen ze een gelijke kwantiteit. En omdat ze geen van beiden een dubbele lengte bezaten, dus korter waren dan de lange vocaal in gesloten syllabe, werden ze ook niet met een dubbel teken gespeld. De nieuwe wijze van spellen door middel van twee tekens werd alleen daar toegepast, waar men een werkelijke verdubbeling hoorde.
Amsterdam w.j.h. caron |
|