De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het woordaccent van afleidingen met het prefix on-I. InleidingWanneer een woord uit één morfeem bestaat, heeft het geen woordaccent om de doodeenvoudige reden, dat dat ene morfeem op generlei wijze af kan steken tegen een ander morfeem van het woord in kwestie, omdat dit geen ander morfeem bezit. Er kan dus geen sprake zijn van een woordaccent in het monomorfematische zelfstandige naamwoord hoed. In de dimorfematische afleiding met meervoudsbetekenis hoeden kan men wel een woordaccent onderscheiden: het beginmorfeem steekt af tegen het eindmorfeem - men kan ook zeggen het beginmorfeem is prominent - en draagt daardoor het woordaccent. Als monomorfematische woorden in een woordgroep of in een zin gebruikt worden, kunnen ze het woordgroepsaccent of het zinsaccent dragen. In dat geval zijn ze prominent in de woordgroep of in de zin. De prominentie kan in principe op twee manieren bereikt worden, en wel door prominente toonhoogte of door prominente luidheid. Soms treden beide verschijnselen achtereenvolgens in een woordgroep op, soms tegelijkertijd. Neem bijvoorbeeld de zin (1) Ik woon in een oud huis. Het is voor de hoorder waarneembaar, dat het woord oud in de woordgroep een oud huis prominent is in toonhoogte doordat het daarin afsteekt tegen de beide voorgaande woorden (in een) en doordat huis, als slotwoord van deze mededelende zin, laag wordt uitgesproken. Ondanks de prominente toonhoogte draagt oud niet het woordgroepsaccent. Dit valt op huis, waarop in deze zin tevens het zinsaccent valt. Het woord huis dankt zijn prominentie niet aan de toonhoogte, maar aan datgene wat de hoorder waarneemt als grotere luidheid en wat de spreker aanbrengt als grotere kracht. Althans zo ervaar ik het als spreker bij mijzelf. Laten we de woonsituatie wat rianter maken, door nog iets aan de zin toe te voegen: (2) Ik woon in een oud huis met een pracht van een tuin. Nu is in een oud huis een deel geworden van de grotere groep in een oud huis met een pracht van een tuin en nu valt het woordgroepsaccent niet meer op huis maar op tuin (waarop in de gegeven zin weer tevens het zinsaccent valt). Met de toonhoogte van oud gebeurt er niets, maar huis klinkt minder luid (krachtig) en hoger dan in zin (1). Het verlies van accent en de verandering in toonhoogte op huis heeft geen enkele invloed op de woordbetekenis of op de inhoud van de woordgroep een oud huis. Het woordgroepsaccent op huis, in zin (1) blijkend uit een prominente luidheid, blijkt in zin (2) uit een hogere toon dan de andere woorden van de groep bereiken.Ga naar voetnoot1 Het is mogelijk, het accent in de woordgroep in een oud huis niet op huis, maar op oud te leggen. Dat zal een spreker bijvoorbeeld doen, als iemand ten onrechte | |
[pagina 2]
| |
veronderstelt, dat hij in een niéuw huis woont: Nee, ik woon in een óud huis. In zo'n zin is huis een accentloos en toonloos, reeds bekend (herhaald) gegeven. Een andere bijzondere accentuatie is: ik woon in een oud húis (en niet in een woonschip). In dit geval verliest oud zijn prominente toonhoogte, omdat het een al bekend gegeven is. | |
II. Zelfstandige naamwoorden met het prefix on-De woorden die met het prefix on- gevormd zijn, zijn meermorfematisch en daarom mogen we verwachten, dat ze een woordaccent hebben. Onder de zelfstandige naamwoorden met dit prefix moet men ten aanzien van het woordaccent twee groepen onderscheiden. De eerste groep bestaat uit woorden die een tweede lid hebben dat, synchroon (daarmee bedoel ik de taalperiode waarin wij nu zijn) beschouwd, ongeleed is: onbenul, onbruik, ondank, ongeld, ongelijk, ongeloof, ongeluk, ongemak, ongenade, ongeneugte, ongenoegen, (in het) ongerede (raken), ongerief, ongeval, ongewoonte, ongunst, onheil, onhout, onkost (verouderd en gewestelijk), onkruid, onland, onlust, onmacht, onmens, onmin, onmoed (weinig gebruikt en gewestelijk), onnatuur, onraad, onrecht, onrein, onrijm, onruim (gewestelijk), onrust, onschuld, onspoed, (te) onstade (komen), onverlaat, onvermogen, onverschil (Zdned.), onverstand, onvrede, onvriend, onwaarde, onweer, onwil, onzin. In deze woorden valt het woordaccent altijd op on-, ongeacht de plaats die ze in een neutrale woordgroep of zin innemen. Bijvoorbeeld: Dat onding moet nu maar eens vervangen worden. (Het woord- en het woordgroepsaccent valt op on-). Geef zo'n onmens zijn ontslag! (idem). Ik vind het een ondier. (Hier valt het woordaccent en het zinsaccent op on-). In bijzonder (niet-neutraal) gebruik kan het woordaccent op het tweede lid liggen. Bijvoorbeeld: Ik zei niet ondíng, maar ondíer (contrastaccent). In herhalend gebruik kan het woordaccent wegvallen: A. Het is ónwil. B. Zeg maar gerust: gróve onwil. In het vervolg blijven contrastaccenten buiten beschouwing.
De tweede groep van zelfstandige naamwoorden wordt gevormd door woorden waarvan het tweede lid gevormd is door middel van één of meer productieve suffixen. Het tweede lid is dus, synchroon beschouwd, een geleed woorddeel. Hier volgen enkele voorbeelden: onbehuísde, onbekénde; ongelóvige, ongelúkkige; onbekwaámheid, ongekúnsteldheid; onáardigheid, onbaatzúchtigheid, ongrondwéttigheid, ongúurheid; onaandóenlijkheid, onafhánkelijkheid; onnózelheid; onrechtmátigheid, onrechtzínnigheid, onstandvástigheid, onvoorzichtigheid; onafzétbaarheid, onberéikbaarheid, onmiskénbaarheid, onomkóopbaarheid, onoplósbaarheid; onáchtzaamheid, ongenóegzaamheid, onherbérgzaamheid; onvoorzíchtigaard. In al deze woorden valt, in neutraal gebruik, het woordaccent niet op on-, maar op het woorddeel onmiddellijk voor het suffix of voor de suffixen. Evenals bij de woorden uit de eerste groep ligt het woordaccent daar vast, onafhankelijk van de plaats van het woord in de woordgroep of de zin. Bijvoorbeeld: De onafhánkelijkheid raakte in het gedrang. Geef de ondánkbaarheid geen kans. Vermijd onáchtzaamheid. Er is één woord op -heid, dat zich aan deze regel onttrekt, namelijk onaangenaamheid, waarin het woordaccent steeds op aan, dus niet onmiddellijk voor het suffix -heid, valt. Dit is een gevolg van het feit, dat aangenaam, synchroon beschouwd, een | |
[pagina 3]
| |
ongeleed woord is. Er bestaat geen woord genaam waarvan aangenaam op een voor de taalgebruiker doorzichtige wijze is afgeleid. Vergelijkbare gevallen zijn onnózelaar en onnózeling, met de synchroom ongelede woorddelen onnozel, hoewel het woordaccent hier wel onmiddellijk voor de suffixen valt. Een andere uitzondering op de boven geformuleerde regel vormen de woorden ongodist en onstabiliteit, die gevormd zijn met (leen)suffixen die het woordaccent plegen te dragen. Voor alle zelfstandige naamwoorden met het prefix on- geldt, dat ze in neutraal gebruik een vast woordaccent hebben. | |
III. Andere woordsoorten met het prefix on-De andere woordsoorten met het prefix on- vertonen ten aanzien van het woordaccent een veel gecompliceerder beeld. Heel veel van deze woorden hebben een wisselend woordaccent. Ze zullen hieronder, in een aantal groepen onderverdeeld, besproken worden. | |
1. on- Voor een ongeleed adjectiefDe volgende woorden hebben meer dan een mogelijkheid voor het woordaccent zonder dat dit betekenisverschil met zich meebrengt: onbekwaam, ongemeen, ongerecht, ongereed, ongewis, ongewoon, ongraag, onguur (?), onheus, onjuist, onkies, onklaar, onknap, onkuis, onlekker, onna, onnet, onnut, onoprecht, onpaar, onrein, onrijp, onscherp, onslim, onsterk, onvlug, onvrij, onvroed, onvroom, onwelkom, onwaar, onwis, onvast, onwijs, onzacht en onzuiver. De vraag is nu: waar hangt de plaats van het woordaccent van af? Bij een aantal van deze woorden geeft Kruyskamp (Van Dale8) voorbeelden waarin hij het accent aangeeft. Bij vele andere doet hij dat niet, maar geeft hij wel twee accenten aan in het lemma of schrijft hij erbij, dat het accent wisselt. Ik kies een aantal van zijn voorbeelden die van accenten voorzien zijn en sorteer die. Met zijn accentuatie ben ik het in de gekozen voorbeelden eens. Dit betekent niet, dat ik het met de accentuatie in de niet gekozen gevallen altijd of overwegend oneens zou zijn: ik heb eenvoudig niet alle overeenkomstige gevallen voor mijn betoog nodig. Soms voeg ik enkele aanvullende voorbeelden aan de zijne toe.
a. adnominaal gebruik:
een ónjuiste voorstelling; ónjuiste inlichtingen geven; een ónkiese uitdrukking; ónrijp fruit; het ónrijpe oordeel der jeugd; een ónscherp beeld; ónvrije waren; een ónwaar verhaal. In al deze voorbeelden ligt het woordaccent op het prefix on-, terwijl het woordgroepsaccent op het volgende zelfstandige naamwoord ligt. De prominentie van on- wordt bewerkt door een combinatie van relatieve toonhoogte en luidheid, die waarneembaar zijn doordat ze afsteken tegen de onmiddellijk voorafgaande morfemen (een, het) en het onmiddellijk volgende (-juiste, -kiese, enz.). Bij de lidwoordloze groepen is de relatieve toonhoogte auditief niet of niet duidelijk waarneembaar en | |
[pagina 4]
| |
berust de prominentie op de luidheid. Plaatst men zulke lidwoordloze groepen in een zin, dan kan er wel een auditief waarneembare relatieve toonhoogte optreden: Het is strafbaar, ónjuiste inlichtingen te geven. Niet alle bijvoeglijke naamwoorden met on- lenen zich gemakkelijk tot adnominaal gebruik. Dat is de reden waarom er in Van Dale8 een aantal met slechts één accentmogelijkheid opgegeven worden. Toch zal dat bij onknap, onna, onnet, onoprecht, onslim, onvlug en onwelkom wel op een omissie berusten: een ónknap kind; ónnaë familieleden bezoek ik zelden; een ónnet woord; een ónoprecht gebaar; een ónwelkom geschenk; dat is een ónslimme opmerking; hij is wat ónvlug van begrip, zijn, voor mij althans, wel mogelijk.
b. als zelfstandig lid van een zin
Het woordaccent valt bij deze woorden eveneens op on-, wanneer ze voorkomen als zelfstandig lid van een zin (dus niet als lid van een woordgroep) waarin het zinsaccent op een ander lid valt. In de volgende voorbeelden wordt het woordaccent aangegeven met ʹ en het zinsaccent door spatiëring van het woord waarop het valt: Zo pak je het ónjuist aan. Hij drukte zich ónkies uit. De appels hangen nog ónrijp aan de bomen. Hij woont niet meer ónvrij in het hartje van de stad (maar is naar een naburig dorp verhuisd). Hij is ónbekwaam in het tekenen. De gebeurtenis was in de krant ónjuist weergegeven. Enz. In theorie is een dergelijk gebruik voor al deze woorden mogelijk, maar het zal in de praktijk wel niet bij elk woord voorkomen.
c. onder het zinsaccent of het woordgroepsaccent
Het woordaccent valt bij deze woorden op het tweede lid wanneer ze het zinsaccent of het woordgroepsaccent dragen. Bijvoorbeeld: Die opmerking is onjúist. Haar kleding pleegt onkíes te zijn. De spoorbrug is door een aanvaring onkláar geworden. Is hun wijsheid dan onnút geworden? Het hout is nog onríjp. Het beeld was onschérp. Met zinsaccent en woordgroepsaccent tegelijk: Het woont hier erg onvríj. Dat meisje is niet onknáp. Het touw was uitermate onstérk. Zo'n houding lijkt me volstrekt onjúist. Deze accentuatie is voor alle woorden van de categorie in kwestie mogelijk. Voor bijvoeglijke naamwoorden die alleen in niet-adnominaal gebruik voorkomen, bestaat naast het gebruiksgeval met het woordaccent op het tweede lid (Hij voelde zich onlékker, onwél), dat met het accent op on- alleen, wanneer ze zelfstandig lid van de zin zijn (Hij zag er ónwel uit).
d. in zelfnoemfunctie
Alle woorden van de categorie in kwestie hebben het woordaccent en meteen het woordgroepsaccent op het tweede lid als ze in zelfnoemfunctie gebruikt worden in groepen als: het woord onréin, onlékker, onstúimig, ongevéer, enz.
e. in postpositie
Adjectieven in postpositie krijgen het woordgroepsaccent en het woordaccent eveneens | |
[pagina 5]
| |
op het tweede lid: Het zolderkamertje, onvrij en tochtig, werd spoedig weer verlaten. Het gebruik van een adjectief in postpositie is uiteraard zeer beperkt, zodat het moeilijk zou vallen een grote lijst van voorbeelden op te stellen.
f. als zin
Wanneer een woord dat uit on- + een ongeleed adjectief bestaat als zin gebruikt wordt, heeft het ook het woordaccent, tevens zinsaccent, op het tweede lid. Bijvoorbeeld: A. Wat zei je? B. Onjúist.
g. uitzonderingen
In tegenstelling met het gestelde onder a hierboven heeft het Nederlands ook enkele adjectieven met het prefix on- die wel adnominaal gebruikt worden en toch het woordaccent uitsluitend op het tweede lid hebben. Kruyskamp geeft als zodanig: onáangenaam (een onáangenaam gevoel; de onáangename gevolgen), onnózel (een onnózel kind, een onnózel figuur maken; Hij ziet er onnózel uit, in strijd met b hierboven), onstúim (dichterlijk; de onstúime golven; Dreef u d'onstúime wind naar deze rotsen toe?). De woorden onnozel en onstuim onderscheiden zich van de al ter sprake gekomen woorden door het feit dat ze, synchroon beschouwd, in hun geheel ongelede woorden zijn: nozelGa naar voetnoot1 en stuim zijn geen woorden die in het tegenwoordige Nederlands bestaan. Hetzelfde geldt mijns inziens voor onguur, waarvoor Kruyskamp in het lemma in Van Dale8 twee accentmogelijkheden aangeeft. In de voorbeelden: de ongure kop van Jormungandr; ongure straattaal; onguur volk; de stormen van d'ongure winterdag, zijn echter geen accenten geplaatst, zodat niet is na te gaan, hoe Kruyskamp hier het woordaccent zou leggen. Voor mij kan het alleen op guur liggen. Van Haeringen, Nederlands Woordenboek10, geeft terecht alleen ongúur. Van onáangenaam geldt niet, dat het in zijn geheel een ongeleed woord is: aangenaam wordt geregeld gebruikt. Dat het woordaccent op aan ligt, zal wel een gevolg zijn van het feit dat het ook in aangenaam op dat woorddeel ligt. Daarmee is echter niet verklaard, waarom ónaangenaam niet in neutraal, maar uitsluitend in contrasterend gebruik voorkomt. De verklaring ligt in de gevoelswaarde van het woord (zie beneden blz. 10 en 11). Tot de ongeleden woorden behoort wel ongeveer, dat hier een aparte alinea krijgt, omdat het duidelijke voorbeelden van een derde woordaccentmogelijkheid oplevert. Als het zinsaccent erop valt, ligt het woordaccent op veer: Ik weet het alleen ongevéer. In een woordgroep als: Hier ongeveer (moet het geweest zijn); (Hij woont) ongeveer honderd meter verder, is er geen duidelijk verschil in toonhoogte of luidheid tussen on en geveer te horen. Dat wil zeggen, dat er in zo'n woordgroep noch een woordgroepsaccent, noch een woordaccent op ongeveer valt. Samenvattend kunnen we dus de volgende regel formuleren: Woorden die bestaan uit on- + een ongeleed adjectief hebben het woordaccent op on- wanneer ze niet | |
[pagina 6]
| |
het woordgroeps- of het zinsaccent dragen. Dragen ze dat wel, dan hebben ze het woordaccent niet op on- maar op het tweede lid. Woorden beginnend met on- die synchroon beschouwd ongeleed zijn, hebben nooit het woordaccent op on-. | |
2. on- Voor een voltooid deelwoordVoor de afleidingen die bestaan uit on- met een voltooid deelwoord, geldt dezelfde regel, hoewel een aantal van deze woorden niet op alle daarin voorziene manieren kunnen worden gebruikt. Ik geef slechts enkele voorbeelden.
a. In woordgroepen waarin het woord niet het woordgroepsaccent heeft, ligt het woordaccent op on- : een ónafgebroken reeks van ongelukken, een ónafgelost bedrag, een ónbeantwoord verzoek; (dat komt) doordat je hem ónbegrensd vertrouwt.
b. Gebruikt als afzonderlijk lid van een zin waarin ze niet het zinsaccent dragen, hebben ze het woordaccent eveneens op on- : Hij ging ónbedacht te werk. Hij greep altijd ónbeheerst in. De Friese koning Radboud is ónbekeerd gestorven. Met zo'n inkomen kun je ónbekrompen leven. Het schip dreef ónbemand rond. Ónverschrokken gingen ze de vijand tegemoet.
c. Het woordaccent valt op het tweede lid, als dit tevens het woordgroepsaccent of het zinsaccent draagt. Bijvoorbeeld: het woord onbegrépen, onbehéerst, enz. 't Arme landvolk, onverwéerd, zal plundren schuur en stal. De schildwacht bleef te lang onáfgelost. Die jongen is erg onbehéerst. Mijn vertrouwen in hem was onbegrénsd.
d. Zonder auditief waarneembare prominentie van enig morfeem en dus zonder woordaccent treft men deze soort van woorden aan in gevallen als: Dat is een heel onbeleefde kerel. (In de woordgroep heel onbeleefde heeft heel een prominente toonhoogte, waartegen die van onbeleefde niet afsteekt.) Hij zag er volmaakt onaangedaan uit. Hij ging volstrekt onbevooroordeeld te werk. Kruyskamp geeft ten onrechte maar één accentmogelijkheid voor onbekookt, ongeschaard, ongesnoerd, ongewrongen, onontwikkeld, onopgemerkt en onvergeten.Ga naar voetnoot1 Doordat ze een beperkte gebruiksmogelijkheid hebben, komen sommige woorden maar met één accentmogelijkheid voor. Zo ken ik het woord ongerekend buiten zelfnoemfunctie alleen als ‘voorzetsel’: Óngerekend de bijkomende kosten komt de reis al op f2000, -. Buiten zelfnoemfunctie komen alleen niet-adnominaal voor: Aan het diner liet hij zich niet onbetúigd. Laat die stakker toch ongemoéid. Zulke woorden hebben dus, al naar gelang van hun gebruiksmogelijkheid, maar één accent. | |
[pagina 7]
| |
Er zijn echter ook woorden in deze categorie die wel adnominaal gebruikt worden en toch het woordaccent hebben op een ander morfeem dan on- : De ongestélde employees kregen allen een attentie. De ongerúste moeder liep voortdurend naar het raam om uit te kijken. Synchroon beschouwd zijn ongesteld, ongerust, evenals ook onbetuigd en ongemoeid, ongelede woorden: ze zijn niet (meer) afleidbaar van gesteld, gerust, betuigd en gemoeid. Weliswaar komt gerust wel voor, maar niet in dezelfde context als ongerust: men spreekt niet van een geruste moeder. Evenals in de categorie van woorden bestaande uit on- + ongeleed adjectief hebben de synchroon ongelede woorden dus het woordaccent op het tweede lid. Toen ik met mijn bevindingen omtrent de woorden bestaande uit on- + voltooid deelwoord zo ver gekomen was, leek het mij interessant, mijn impressionistische waarnemingen met experimentele te vergelijken. Ik heb daartoe het volgende tekstje, zonder de daar nu in aangebrachte accenten aan de medewerkers van het IPO in Eindhoven voorgelegd, die mij graag hebben geholpen: ‘In antwoord op uw brief van gisteren delen wij u het volgende mee: Tot ongeveer een half jaar geleden hadden wij een ónbeperkt vertrouwen in de firma X. Omstreeks die tijd echter hoorden wij van verschillende relaties, dat diverse rekeningen aan genoemde firma nog onbetáald waren. Omdat wij ook een paar onvereffende vorderingen op de firma X hadden, hebben wij hun verzocht, voor afdoening te zorgen. Nadat twee voorzichtig gestelde brieven onbeántwoord gebleven waren, hebben wij hun ónbedekt te kennen gegeven, dat wij niets onbepróefd zouden laten, om op korte termijn betaling te verkrijgen. Toen wij onverhoopt een óngunstig antwoord ontvingen, hebben wij de zaak ónverwijld voor de kantonrechter gebracht. Zolang ze onbeslíst is, laten wij de nog lopende bestellingen van de firma X onúitgevoerd.’ Mijn vragen naar aanleiding van deze tekst hadden opzettelijk niet alleen betrekking op de on-woorden, hoewel het mij daar uiteindelijk om ging. Zo is niet alleen gevraagd naar het accent- en intonatieverloop bij de on-woorden, maar ook is gevraagd na te gaan, welke woorden in de tekst prominent waren en of bij die prominentie luidheid en toonhoogte samengingen. Dit programma bleek voor de bestaande apparatuur te ambitieus, zodat ten aanzien van de on-woorden tenslotte werd volstaan met na te gaan, welke accenten deze woorden in geïsoleerde aanbieding en in ingebedde aanbieding (dus in het zinsverband) voor de proefpersonen opleverden. De ingebedde aanbieding is voor het communicatieproces uiteraard de natuurlijke. Uit het verslag van het onderzoekGa naar voetnoot1 blijkt, dat er in de ligging van het accent op de on-woorden ‘over het algemeen goede overeenstemming bleek te bestaan’ tussend de IPO-resultaten en mijn prognose. Over de accentloosheid van de woorden ongeveer en onvereffende bleek bij ingebedde aanbieding tussen ons geen verschil van mening te bestaan. ‘Ten aanzien van de prominentieverlenende toonhoogteverschijnselen moet op- | |
[pagina 8]
| |
gemerkt worden, dat overal, waar Prof. Van den Berg een hoge toon heeft gehoord, in werkelijkheid sprake is van een stijging of ook van een daling. Een duidelijk voorbeeld is onbetaald, waar in alle acht gevallen (bedoeld zijn de lezingen van de tekst door de proefpersonen) een scherpe daling is uitgevoerd op de lettergreep taald.’ Tussen het impressionistisch waarnemen van een hoge toon, als het instrument een stijging laat zien, lijkt mij geen hinderlijke controverse te bestaan, maar ik wil de term toonstijging in plaats van toonhoogte best overnemen. Bij onbetaald heb ik mij blijkbaar door de ongeaccentueerde omgeving laten misleiden en aan het accent, waarover we het eens zijn, ten onrechte een component hoogte toegekend. | |
3. on- + x + -s (e)Ik citeer hier eerst de gevallen waarin Kruyskamp een wisselend accent in het lemma aangeeft. Hij geeft in zijn voorbeelden niet aan, waar het accent valt. In de voorbeelden die ik hieronder geef, al of niet aan Van Dale8 ontleend, breng ik wel accenten aan. Woorden waarop het woordgroeps- of zinsaccent valt zijn weer gespatieerd. onhollands (een ónhollandse gewoonte; Hij ziet er ónhollands uit; Dat is beslist onhóllands; Het woord onhóllands heeft een wisselend accent); onjoods; onkerks; onnederlands; onrechtstreeks (en ónrechtstreekse benadering; Dan proberen we het onrechtstréeks); onvaderlands. Voor onrooms staat in het lemma onʹrooms, terwijl het voorbeeld alleen het substantief onroomʹsen geeft. Het adjectief heeft, juist als de bovengenoemde, een wisselend accent: een ónrooms standpunt; Die opvatting is onróoms. Hij trad ónrooms op; Het woord onróoms heeft een wisselend accent. Ook onverhoeds krijgt van Kruyskamp ten onrechte alleen een accent op on-. De andere mogelijkheid heeft men bijvoorbeeld in: De vijand overviel hen onverhóeds. Ten onrechte wordt in het lemma alleen onʹvlaams gegeven; ook dit woord heeft een wisselend accent. De zo juist besproken woorden waren adjectieven. Er bestaan ook bijwoorden op -s, en deze hebben eveneens een wisselend accent, al heeft Van Dale8 alleen onʹbeziens, onweʹtens en onʹwillens in het lemma aangegeven. De voorbeelden die Kruyskamp geeft zijn m.i. niet altijd in overeenstemming met deze lemmata: Ik heb dat huis ónbeziens gekocht; ónbeziens ruilen (Mogelijk zijn echter ook: zij ruilden hun kassen onbezíens; het woord onbezíens) - Ik heb hem ónwetens gegriefd (in afwijking van het lemma; mogelijk is echter ook: Ik griefde hem onwétens; het woord onwétens) - Zo legde de sterke man ónwillens zijn zwakke zij de bloot; willens of ónwillens (contrastaccent) (Mogelijk is echter ook: Hij deed het onwíllens; het woord onwíllens). Met twee accenten in het lemma vermeldt Kruyskamp terecht: onlangs, onverwachts, onvoorziens. Voor het woord ondanks wordt echter maar één accent gehonoreerd: onʹdanks. Zo ligt het inderdaad bij het voorzetsel: Óndanks het verbod van zijn vader ging hij emigreren. Het ligt echter op het tweede morfeem in: Waardering vind ik niet; des ondánks zal ik mijn plicht doen; Zijns ondánks stemde hij tenslotte toe; het woord ondánks. Alle woorden van het in deze paragraaf bedoelde type hebben dus een woordaccent dat wisselt volgens de aan het eind van III,1 gegeven regels. | |
4. on- + x + -ischVan de woorden met het prefix on- en het achtervoegsel -isch geeft Van Dale8 de vol- | |
[pagina 9]
| |
gende met wisselend accent: onharmonisch, onorganisch, onpedagogisch, onpraktisch, onsymmetrisch. De accenten worden in de voorbeelden niet toegelicht. Met één accent geeft het: onhistoʹrisch, onhygieʹnisch, onloʹgisch tegenover onʹjuridisch en onʹkritisch. De opneming van deze woorden met één woordaccent moet op een vergissing berusten. Men vergelijke: Het is een ónhistorisch verhaal; Dit verhaal doet ónhistorisch aan; Ik beschouw dit verhaal als onhistórisch; het woord onhistórisch. Dat is een ónhygienische gewoonte; Hij ging ónhygienisch te werk; Die gewoonte is onhygiénisch; het woord onhygiénisch. Vind je dat geen ónlogisch betoog? Dat betoog doet ónlogisch aan; Je betoog is onlógisch; het woord onlógisch. Hij nam een ónjuridisch standpunt in; Hij trad ónjuridisch op. Je standpunt is onjurídisch; het woord onjuridisch. Aan zo'n ónkritische houding hebben we niets. De spreker drukte zich zeer ónkritisch uit; Wees toch niet altijd zo onkrítisch! het woord onkrítisch. Blijkbaar hebben alle woorden met het prefix on- en het suffix isch een woordaccent dat volgens de aan het eind van III,1 gegeven regels wisselt. | |
5. on- + x + -aalVan Dale8 geeft vier woorden met on- + x + -aal, namelijk: ongrammaticaalʹ, onʹ muzikaalʹ, onʹnationaalʹ en onʹsociaalʹ. Dat van het eerste alleen een finaal woordaccent gegeven wordt, is onjuist. Vergelijk: Op die manier krijg je een óngrammaticale zin. Hij drukt zich veelal óngrammaticaal uit. Die zin is ongrammaticáal. Het woord ongrammaticáal. De plaats van het woordaccent is in overeenstemming met de aan het eind van III,1 gegeven regels. | |
6. on- + x + -ant en andere solitaire woordenVan het eerste type geeft Van Dale8 alleen het woord onʹinteressantʹ, dat terecht als wisselend van woordaccent gepresenteerd wordt. Andere solitaire woorden zijn onʹ intellectueelʹ, onʹintelligentʹ, onʹsympathiek (dat ten onrechte alleen een woordaccent op on- heeft), onʹsoliʹde, onʹstabielʹ, onʹproductiefʹ, onʹrendaʹbel en onʹparlementairʹ. Van al deze woorden geldt, dat het woordaccent wisselt volgens de aan het eind van III,1 gegeven regels. | |
7. Fixerende factorena. on- + onvoltooid deelwoord
Onder de formaties van het prefix on- met een onvoltooid deelwoord geeft Van Dale8 de volgende met één woordaccentmogelijkheid: onpássend (op dit onpássend ogenblik), onwétend (een onwétend kind; onwétend zondigt men niet), behorend bij de verba simplicia passen en weten. Bij een afgeleid werkwoord hoort onbevrédigend ('t Is zonderling, welk een onbevrédigende, ja onaangename indruk dit grote doek maakt). Bij samengestelde werkwoorden horen: onmeedógend (lieden die veel met bloed omgaan, worden op het laatst wreed en onmeedógend; de dood is onmeedógend; de gevangenen werden onmeedógend afgebeuld); onnadénkend (een ijdel, onna- | |
[pagina 10]
| |
dénkend mens; onnadénkend handelen); onopléttend (een onopléttend kind); onwellévend (onwellévende bezoekers; zich onwellévend gedragen); onwellúidend (haar stem is onwellúidend; onwellúidend zingen; onwellúidende verzen); onwelríekend (barrevoetsgangers met onwelríekende pijen; onwelríekende bekerzwam); onwelwíllend (geen voorbeelden); onmenslíevend (geen voorbeelden). Onrustbarend is geen afleiding met on- van een onvoltooid deelwoord, maar een samenstelling van onrust (substantief; vergelijk II) en het onvoltooid deelwoord barend, zodat het hier buiten beschouwing moet blijven. Uitsluitend met het woordaccent op on- geeft Van Dale8 onroerend: ónroerende goederen; ónroerende feestdagen. Deze voorbeelden vertonen inderdaad het correcte initiale accent. Daarnaast zijn echter mogelijk: Alle op de laatste boeldag verkochte goederen waren onróerend; het woord onróerend. Van Haeringen, Ned. Wb. 10, geeft terecht twee accenten. Daarentegen geeft Van Dale8 met wisselend accent de afleidingen onʹbeduiʹdend (Van Haeringen alleen: onbeduiʹdend), onʹbeteʹkenend, onʹverbinʹdend, onʹvermoʹgend, (de voorbeelden: laster is door u te baat genomen, waar u blijkt dat overreding onvermógend is; een school voor onvermógenden; een helper van ónvermogende vrienden, vertonen accenten die in overeenstemming zijn met de in III,1 gegeven regels). Voorts geeft Van Dale8 de samenstellingen: onʹopvalʹlend (in de voorbeelden staan geen accenten); onʹsamenhanʹgend (een ónsamenhangende massa; ónsamenhangende woorden, volzinnen; hij spreekt zo onsamenhángend); onʹvoldoenʹde (een ónvoldoende hoeveelheid; bij het examen was zijn uitspraak voor Frans onvoldóende); onʹwelmeʹnend (geen accent op het enige voorbeeld). De afwijking van de regels die gelden voor de categorieën die onder III behandeld zijn, doet zich voor bij de woorden uit de eerste alinea van deze paragraaf. Deze hebben namelijk in adnominaal gebruik en als zelfstandig lid zonder zinsaccent niet het woordaccent op het prefix on-. We komen nu voor de vraag te staan, of er een verklaring voor dit ‘afwijkende’ gedrag te vinden is. Wanneer we ze nog eens de revue laten passeren: onpassend, onwetend, onbevredigend, onmeedogend, onnadenkend, onoplettend, onwellevend, onwelluidend, onwelriekend, onwelwillend, onmenslievend, dan kunnen we constateren, dat ze alle een affectief betekeniselement behelzen, dat door de aanwezigheid van on- van afkeurende aard is. Verder blijkt, althans bij een aantal van deze woorden, een vervanging van on- door omschrijving met niet betekeniswijziging met zich mee te brengen. Zo heeft de inhoud van de groep niet passend ruimere gebruiksmogelijkheden dan onpassend. De groep kan men bijvoorbeeld op een costuum betrekken (een niet passend pak) terwijl dat met onpassend niet gebeurt (‘een onpassend pak’ betekent niet ‘een pak dat niet goed van maat is’, maar eventueel ‘een pak dat men bij een bepaalde gelegenheid niet kan dragen’). Een onwetend kind is niet een kind dat een bepaald feit niet weet, maar een kind met een onvolwassen kennis. Vergelijk nog: ‘Niet wetend dat hij met vakantie was, belde ik tevergeefs bij hem aan’, in welke zin men niet onwetend (dat hij met vakantie was) zal gebruiken. Bij de andere woorden bewerkt de vervanging van on- door niet ook wijziging in de betekenis: niet bevredigend kan toegepast worden op iets dat voor een bepaald moment geldt (momentaan aspect) en op iets dat voor een zekere tijdsduur geldt (duratief aspect), terwijl onbevredigend een karakteriserende betekenis heeft die dicht bij het genoemde duratieve aspect komt, maar in ieder geval geen momentaan aspect heeft. | |
[pagina 11]
| |
Als ik het wel heb, geldt deze betekeniseigenaardigheid voor de hele reeks van woorden die het woordaccent nooit op on- krijgen. M.i. hoort daarbij ook nog onbeduidend, in overeenstemming met Van Haeringen en tegen Van Dale (zie boven). Het feit dat het prefix on- in deze woorden niet zonder betekeniswijziging door niet kan worden vervangen in verband met hun speciale gevoelswaarde als element van betekenis, heeft tot gevolg, dat ze, synchroon beschouwd, te ver gevorderd zijn op de weg naar de ongelede woorden om nog een woordaccent op on- toe te laten, zodat het woordaccent gefixeerd geraakt is op het stammorfeem voor het suffix.
b. on- + x + -ig, -baar, -lijk, -zaam
Bij de on-afleidingen met de suffixen -ig, -baar, -lijk en -zaam doen zich dezelfde verschijnselen voor als bij die van de vorige paragraaf. We hebben hier te maken met woorden van het type ongelukkig, onherkenbaar, onmogelijk en onhandzaam. Van Dale8 geeft voor de woorden op -ig 45 maal één woordaccent en 34 maal twee woordaccentmogelijkheden, voor die op -baar 93 maal één woordaccent en 87 maal twee woordaccentmogelijkheden, voor die op -lijk 86 maal één woordaccent en 48 maal twee mogelijkheden en voor die op -zaam 14 maal één woordaccent en 1 maal twee mogelijkheden. Het is onwaarschijnlijk, dat Kruyskamp bij deze woorden in een groot aantal gevallen vergeten heeft alle woordaccentmogelijkheden aan te geven, of dat hij er voortdurend fouten bij heeft begaan, al kan men soms met hem van mening verschillen. Het probleem van deze woorden doet zich, net als in de vorige paragraaf in feite alleen voor, als ze adnominaal of als zelfstandig zinslid zonder zinsaccent gebruikt worden. Onder het woordgroeps- en zinsaccent hebben ze, juist als alle tot nu toe behandelde woorden, het woordaccent niet op on-, maar op het morfeem voor het suffix, c.q. het morfeem na on-. Bijvoorbeeld: het woord onaantástbaar; Dat recht is onaantástbaar. Afwijkend van de regels aan het eind van III,1 zijn: een onaantástbaar recht. Men acht zijn positie onaantástbaar sterk. Onaantástbaar beheerste het kasteel op de steile rots het omliggende land. Onder de afleidingen met het suffix -ig zijn er een aantal die onomstotelijk bevestigen, dat de tegenwoordige (synchrone) ongeleedheid samenhangt met de fixering van het woordaccent op het morfeem voor het suffix. Dat zijn de woorden onbenullig, onledig, onparig, onpasselijk, onstuimig, onwennig en onzijdig, waarnaast niet de woorden benullig, ledig, parig, passelijk, stuimig en wennig, zonder on-, bestaan. Dit betekent, dat men on- in deze woorden niet met het woord niet kan omschrijven: onbenullig is niet gelijk aan niet benullig, enz. Van de woorden op -ig die volgens Kruyskamp twee accentmogelijkheden hebben, en van sommige waarbij hij dat ten onrechte niet opgeeft, geldt dat on- door niet kan worden omschreven: Het ónbestendige weer houdt aan. Een ónbloedige staatsgreep (in tegenstelling met Van Dale8). Dat is een óngeldig excuus. Een óngewillige knaap (in tegenstelling met V.D.) Ónnauwkeurige getallen (idem). Hij gaf ónnodig geld uit. Ónnodige kosten. Een ónoordeelkundig advies. Een ónpartijdig geschiedschrijver. Een ónrechtzinnig boek. Een ónregelmatige bloemkroon. Een ónvolledig exemplaar van een boek. Een ónvoltallige compagnie. Ónvolwaardige arbeidskrachten belemmeren de productiviteit. Een ónvoorspoedige reis. | |
[pagina 12]
| |
Een ónvrijwillige daad. Ónvrijzinnige opvattingen. Een ónwijsgerig betoog. Een ónzelfstandig man. Een ónzondig vermaak. Met andere suffixen dan -ig: een ónheelbare wond. Een ónherleidbare breuk. Een ónontcijferbaar handschrift. In Van Dale8 worden mijns inziens een aantal woorden ten onrechte met slechts één woordaccentmogelijkheid opgegeven (op het morfeem voor het suffix), waarvoor ik hier tegenvoorbeelden in een context geef: Een ónbestelbare brief. Een ónbruikbare zaag. Een óninbare vordering. Naar veler opvatting is God een ónkenbaar wezen. Een ónkwetsbaar man. Een ónloochenbaar feit. Een ónlosbare rente. Een ónmanoevreerbaar gevaarte. Een ónomschrijfbare schoonheid. Een ónontwijkbare voorwaarde. Een ónontwikkelbaar volk. Ónoorbare praktijken. Een ónverwinbare vijand. Ónrekbaar materiaal. Een ónstrafbaar optreden. Een ónuitvoerbaar plan. Ónvaarbaar weer. Een ónveranderbaar besluit. Een ónverbergbare afkeer. Een ónvervoerbare zieke. Een ónvindbaar boek. Bij afdoende verdoving is die operatie een ónvoelbare ingreep. Een hier te lande ónwaarneembare zonsverduistering. Een ónweegbare factor. Ónweerbare jonge dieren. Ónwerkbaar weer. Ónzinkbaar materiaal. Wij hoorden het geronk van een ónzichtbaar vliegtuig. Met het suffix -lijk: Een ónaandoenlijk gemoed. Een ónaannemelijk aanbod. Een ónaanzienlijk huis. Een ónafhankelijk bestaan. Ónbederfelijke stoffen. Een ónbegrijpelijk verzuim. Een ónbehagelijke temperatuur. Een ónbetamelijke grap. Hij drukte zich ónbevattelijk uit. Zij traden ónchristelijk op. Óndegelijk werk. Een óngerieflijk huis. Een ónhuiselijk man. Ónlichamelijke zaken. Ónruimtelijke voorstellingen. Een ónuitvoerlijk plan. Een ónvermakelijke gebeurtenis. Een ónwaarschijnlijke ontknoping. Een ónweerroepelijk vonnis. Ónzienlijke wezens. Ónzinnelijke waarnemingen. Met het suffix -zaam: Een ónraadzaam plan. Ónvoedzame spijze. In een ónwerkzame bui. Voor de woorden die de accentmogelijkheid op on- missen, geldt, dat ze in hun betekenis een speciale gevoelswaarde als component hebben, zodat on- niet door een bloot ‘niet’ kan worden omschreven. Een positieve omschrijving van de gevoelswaarde van het woord in kwestie valt dikwijls moeilijk. Ze blijkt veelal pas duidelijk uit de context waarin het woord optreedt. Ik geef er daarom een aantal in woordgroepen en zinnen, maar ook een aantal los, omdat ook dan de gevoelswaarde wel duidelijk is. Een gevoel van waardering wordt mede uitgedrukt in: Hij heeft zich daarmee een onstérfelijke naam gemaakt. Een onbetáalbare dienst. De onnavólgbare Homerus. Onomkóopbare rechters. Onwánkelbare trouw. De onweerstáanbare veroveraar. Een onvergételijk talent. Onvergételijke ogenblikken. Onverwélkelijke lauweren. Een onoverwínnelijke aanvoerder. ‘Een onwaardéerlijke vrouw’. Een onbaatzúchtig mens. Onzelfzúchtige vriendschap. Onwraakgíerig optreden. Onwraakzúchtig. Onuitpúttelijk. Een gevoel van afkeuring of afkeer wordt mede uitgedrukt in: Onbíllijke eisen. Een ongezéggelijk kind. Een onhártelijk gebaar. Een onhébbelijk optreden. Een onhóffelijk man. Een onmaatscháppelijk gedrag. Onmaníerlijk. Onménselijk. Een onmógelijke eis. Een onnatúurlijke roodheid. Onóoglijk. Onórdelijk. Onordéntelijk. Onrechtváardiglijk. Onrédelijk. Onrídderlijk. Onscháppelijk. Een onsmákelijke geschiedenis. Onverbíedelijk. Onverdráaglijk. Een onverzádelijke veelvraat. Onvóeglijk. On- | |
[pagina 13]
| |
welvóeglijk. Onwénselijk. Een onwérkelijke indruk. Onwéttelijk. Onzákelijk. Onzédelijk. Onzíndelijk. Onáchtzaam werk. Onbedáchtzaam. Een onhándzaam werktuig. Onherbérgzaam. Een onopmérkzaam kind. Onverdráagzaam. Onvóegzame kleding. Onbetróuwbaar. Een onbewóonbaar huis. Een ondánkbaar kind. Ongeníetbaar. Een onhándelbaar schip. Onlijdbare pijn. Onróokbare tabak. Onuitstáanbaar vervelend. Een onáardige opmerking. Onbarmhártig. Een ongelóvige Thomas. Een ongenádig pak slaag. Ongestádig weer. Ongevállig. Hij heeft u wel wat ongevóelig toegesproken. Ongezéllig. Als ongrondwéttig brandmerken. Onhándig. Met verdubbelde gloed blaakte het onhéilige vuur in zijn ogen. Onmátig. Een onmenskúndige opmerking. Onnúttig. Een onplezíerig mens. Onrechtmátig. Onrechtváardig. Onstelselmátig. Hij zat onschúldig gevangen. Onstandvástig. Onvoorzíchtig. Onwéttige reglementen. Onwíllige betalers. Onzédig. Een onzínnige opmerking. Een gevoel van teleurstelling of ongewenstheid wordt mede uitgedrukt in: Een ongenéeslijke ziekte; ongenóeglijk; onafwéndbaar; een onbegáanbare weg; een onherstélbaar verlies; een ongelúkkige wending; een ongúnstige wind; onmáchtig iets te ondernemen; De naaste erfgenaam was onmóndig om te regeren; een onpréttige mededeling; een onrústige zee; onvéilig; onwézenlijk; een onzálig lot. Een gevoel van geringschatting wordt mede uitgedrukt in: een onbenúllig antwoord; de onkúndige massa; Hun voorgaan deed natuurlijk de onstaatkúndige menigte volgen; onvernúftig. Een gevoel van intensiteit, daarnaast soms een graad van gunstige of ongunstige waardering, wordt mede uitgedrukt in: onafschéidelijk; onbeschríjfelijk; ongelófelijk; onhéuglijk; onkérkelijk; onlíjdelijk; onlosmákelijk; onmételijk; onmíddellijk; onnaspéurlijk; onnóemelijk; onomstótelijk; onophóudelijk; onuitsprékelijk; onverbíddelijk; een onaantástbaar recht; een onaanváardbaar voorstel; onafwíjsbaar; onafzétbare rechters; onafzíenbaar; onbestáanbaar; een onbetwístbare waarheid; onbúigbaar; ondénkbaar; ongenáakbaar; onlésbaar; onmededéelbaar; onméetbaar; een onmérkbaar klein verschil; onmísbaar; onmiskénbaar; onnaspéurbaar; onnéembaar; onnóembaar; onomstóotbaar; onontkóombaar; onontráadselbaar; onpéilbaar; onschátbaar; onschéidbaar; onschéndbaar; onstílbaar; onuitpútbaar; onuitspréekbaar; onverdúurbaar; onverzádigbaar; onwaardéerbaar; onzégbaar. In al deze gevallen kan men dus spreken van een affectief element in de woordbetekenis en in samenhang daarmee van een relatieve ongeleedheid en een affectief gefixeerd woordaccent op het morfeem vóór het suffix. Er zijn ook woorden die in het ene gebruiksgeval wel een accent op on- toelaten en in het andere niet. Als ze dat wel toelaten, zijn ze letterlijk gebruikt en is een omschrijving met niet mogelijk. Als ze dat niet toelaten, zijn ze figuurlijk gebruikt en is een omschrijving met niet niet mogelijk. Zo spreekt men van een óngemakkelijke houding, stoel (letterlijk, niet affectief gebruik) tegenover een ongemákkelijk heerschap, humeur; Hij kreeg er ongemákkelijk van langs (figuurlijk en affectief gebruik). Tegenover een ónherroepelijk crediet staat een onherróepelijk afscheid; Hij is onherróepelijk verloren. Tegenover een onwillekéurige uitroep, de onwillekéurige navolging van beroemde meesters staat het ónwillekeurige zenuwstelsel. Tegenover ónberekenbare kosten staat een onberékenbaar karakter, het onberékenbare nut van goed onderwijs. Tegenover een óndeelbare schuld, óndeelbare getallen, staat een ondéelbaar ogenblik. Tegenover een ónhoudbaar doelpunt staat een onhóud- | |
[pagina 14]
| |
bare toestand. Tegenover een das van ónkreukbare zijde staat onkréukbare trouw, een onkréukbaar mens. Tegenover: Onder het stuk stond een ónleesbare handtekening staat een onléesbaar boek. Tegenover: Het huis werd verpletterd door een ónstuitbaar rotsblok staat het onstúitbaar voortschrijden van de hervorming. Tegenover ónuitwisbare inkt staat een onuitwísbare schande. Paul KiparskyGa naar voetnoot1 citeert uit Th. Siebs, ‘Deutsche Hochsprache’ (1961, blz. 87) voorbeelden van een overeenkomstige behandeling van het woordaccent in het Duits. Daar vindt men tegenover eine únmenschliche (nicht menschliche) Behandlung het affectieve eine unménschliche (übermäszige) Anstrengung. In het moderne IJslands hebben de attributief gebruikte woorden met ó ‘on-’ volgens BergsveinssonGa naar voetnoot2 altijd het woordaccent op het prefix, terwijl hij in predicatief gebruik twee klassen onderscheidt, namelijk één met het woordaccent op het prefix en één met het woordaccent op de woordstam. In tegenstelling tot het Nederlands omvat de klasse van woorden met het woordaccent op het stammorfeem het prefix o- in de betekenis ‘niet’, terwijl de klasse met het woordaccent op het prefix een sterkere betekenis dan bloot ‘niet’ uitdrukt. Enerzijds bestaat er dus wel een zekere overeenkomst tussen de accentuatorische behandeling van de on-woorden in sommige Germaanse talen, maar anderzijds vertonen de finesses opmerkelijke verschillen. | |
IV. ConclusiesMet betrekking tot de woorden die met het prefix on- gevormd zijn, geldt dus ten aanzien van het woordaccent het volgende:
1. Zelfstandige naamwoorden met het prefix on- hebben een vast woordaccent, dat op on- valt als het tweede lid ongeleed is, en dat op het morfeem voor het suffix (de suffixen) valt als het tweede lid geleed is.
2. Bijvoeglijke naamwoorden die niet met de suffixen -end, -ig, -baar, -lijk en -zaam gevormd zijn, hebben een regelmatig wisselend woordaccent, dat afhangt van hun plaats in een woordgroep of zin. Het woordaccent ligt op on-, als het bijvoeglijk naamwoord niet het woordgroeps- of zinsaccent draagt. In die gevallen gaat het vooraf aan een zelfstandig naamwoord of treedt het op als zelfstandig lid van de zin. Draagt het wel het woordgroepsaccent (het woord onbetáald) of het zinsaccent (de rekening was nog onbetáald), dan ligt het woordaccent op het stammorfeem.
3. a. Bijvoeglijke naamwoorden met het prefix on- en tevens een van de suffixen -end, -ig, -baar, -lijk en -zaam volgen de regel die in 2 geformuleerd is alleen, wanneer on- met een bloot ‘niet’ kan worden omschreven.
b. Wanneer woorden van deze categorie een speciale gevoelswaarde als element van hun betekenis hebben, dan vallen ze buiten de onder 2 geformuleerde regel en hebben ze het woordaccent in alle gebruiksgevallen op het stammorfeem. | |
[pagina 15]
| |
4. Kan men nu ten aanzien van de adjectieven met het prefix on- van een ‘eigen’ woordaccent spreken? Met betrekking tot de woorden van de groepen 2 en 3a moet het antwoord op deze vraag ‘nee’ luiden: voor die woorden immers geldt, dat het woordaccent afhangt van de plaats die ze in een woordgroep of een zin innemen, en niet van de bouw van het woord zelf of de betekenis ervan. Voor de bijvoeglijke naamwoorden bedoeld onder 3b geldt, dat hun vaste woordaccent samenhangt met de speciale gevoelswaarde en daarmee gepaard gaande relatieve ongeleedheid van deze woorden. Ten opzichte van deze woorden kan men dus spreken van een affectief - niet neutraal - gefixeerd woordaccent.
5. Omdat de categorie van woorden met het prefix on- voor uitbreiding vatbaar is en er inderdaad nieuwe woorden met on- gevormd worden (zo staat bijvoorbeeld onterecht, dat ik dikwijls hoor gebruiken, niet in Van Dale8), moet de volgende regel in de grammatica van het Nederlands worden opgenomen: Wanneer men met het prefix on- in de betekenis ‘niet’ een adjectief of adverbium vormt, dan moet men in neutraal gebruik het woordaccent op on- leggen in de context ‘adjectief + substantief’ (ónhippe kleuren, modellen) en in de context ‘zin’ als het daarvan een zelfstandig lid is, dat niet het zinsaccent draagt (Hij liep er ónhip bij). In alle andere gevallen moet men het accent niet op het prefix, maar op het stammorfeem van het woorddeel daarachter leggen: Het woord onhíp; Kies niet zo onhíp (in een winkel gezegd). De persfotograaf, onhíp en baardloos, werd door het Aksiekomitee geweerd.
Utrecht, september 1969 b. van den berg |
|