| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
M.E. Kronenberg †
Een eminent vertegenwoordigster van de geesteswetenschappen in Nederland heeft na een lang leven de pen neergelegd. Op 15 augustus 1970 is Dr. M.E. Kronenberg overleden. Haar levenswerk is de beschrijving van alle in de Nederlanden gedrukte postincunabelen geweest. De publicatie van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 omspant een periode van drieënveertig jaar: het eerste deel, dat zij samen met Wouter Nijhoff bewerkt heeft, verscheen in 1923; in 1966 sloot zij haar magnum opus af met een ‘aller-allerlaatste deeltje’. Het is weinigen gegeven een werk van een dergelijke omvang te ondernemen, het gedurende zo veel jaren met inzet van alle krachten trouw te blijven, en het tenslotte voltooid te zien. Uit deze bibliografie met haar duizenden nommers - het verhaal gaat dat zij argeloze gebruikers van het woord ‘nummer’ in deze betekenis kordaat op de vingers tikte - rijst een beeld van een cultuurperiode op dat geen breed-opgezet geschiedverhaal scherper zou kunnen tekenen.
Van haar bibliografische speurtochten en ontdekkingen heeft zij verslag gedaan in een lange reeks artikelen, voor het merendeel verschenen in het tijdschrift Het boek. Zij was daar niet gedwongen tot de Spartaanse kortheid van het bibliografische ‘dieventaaltje’ (zoals zij het genoemd heeft), zodat men merken kon hoezeer het wel en wee van auteurs en drukkers uit het verleden haar ter harte ging. Ook de kleinste van die bijdragen droeg het stempel van haar hoogst persoonlijke stijl. Aan De nieuwe taalgids heeft zij een achttal malen meegewerkt: men herinnert zich haar artikel over ‘Het mirakelspel van Mariken van Nieumeghen en het Engelsche volksboek’ in jaargang 23 (1929) - nog steeds een centrale publicatie in de Mariken-filologie - en haar vinnige uitval aan het adres van Prof. van Haeringen in jaargang 53 (1960).
Hier kan uiteraard geen sprake zijn van een opsomming van haar werken, of van een levensbericht (daarin zouden ook haar grote verdiensten voor de incunabulistiek in het licht gesteld moeten worden). Het lijkt echter gepast er met enkele regels ter nagedachtenis van te gewagen dat zij als bibliografe een werk tot stand heeft gebracht waarvan generaties van onderzoekers, ook neerlandici, zullen profiteren.
| |
Het vierde internationale germanistencongres
In Princeton, N.J., is van 24 tot en met 29 augustus het ‘Vierte Internationale Germanistenkongress’ gehouden. Onder ‘Germanisten’ verstaat de ‘Internationale Vereinigung für germanische Sprach- und Literaturwissenschaft’, die dit congres organiseerde: beoefenaars van de Duitse, de Skandinavische en de Nederlandse taal- en letterkunde. Voor een Nederlandse neerlandicus wekt de verbintenis tussen juist dit drietal onderzoeksgebieden bevreemding. Zou de frisistiek vergeten worden, en is het Engels soms geen germaanse taal? In het buitenland wonen de neerlandistiek en de skandinavistiek echter dikwijls in bij de Duitse taal- en letterkunde (soms op een ‘vrije etage’, soms ‘op kamers’, met gebruik van de gemeenschappelijke Oudgermaanse kelderruimten). Al blijft het de vraag of beoefenaars van veel specialismen binnen de neerlandistiek niet vruchtbaarder met, bijvoorbeeld, romanisten of anglisten van gedachten kunnen wisselen, erkend moet worden dat de I.V.G. zich veel moeite getroost
| |
| |
om de neerlandistiek en de skandinavistiek tijdens haar congressen aan hun trekken te laten komen.
Van de vijfentachtig congreslezingen kunnen hier alleen de bijdragen op het terrein van de neerlandistiek worden vermeld, en dan nog alleen met hun titels. Om met de taalkunde te beginnen: Jo Daan sprak over ‘Bilingualism of Dutch Immigrants in the U.S.A.’; Odo Leys behandelde ‘Soziolinguistische Aspekte der südniederländischen Personennamen. Ihre Einstufung und ihre sprachwandlerischen Effekte’. De letterkunde gaf een fraaie spreiding over de tijdvakken te zien: G. Kazemier, ‘Die Struktur der mittelniederländischen Beatrijsdichtung im Rahmen des dreizehnten Jahrhunderts’; N.C.H. Wijngaards, ‘The Function of the Audience in Satiric Drama during the First Half of the 17th Century’; R. Breugelmans, ‘Jacques Perks Mythopoesis und sein Verhältnis zur Gesellschaft’; H.A. Gomperts, ‘Demonization as Literary Motif in the Work of the Dutch Writer J.J. Slauerhoff (1898-1936)’.
Een paradijselijke campus, een perfect georganiseerd congres. De storm die op het ogenblik in de Duitse germanistiek woedt, scheen hier, voor de duur van een week, geluwd. Het congres had zich kennelijk voorgenomen ‘nett zu sich selber’ te zijn (zoals Peter Wapnewski het in Die Zeit van 11-9-1970 uitdrukte). Toch werd er bij discussies en gesprekken iets merkbaar van een zekere malaise, een innerlijke verscheurdheid met betrekking tot de doelstellingen van het vak. De buitenstaander kon daarvoor een verklaring zoeken in de omstandigheid dat de Duitse germanistiek te weinig kennis neemt van wetenschappelijke ontwikkelingen in de Engelstalige wereld. Maar ook kon de vraag bij hem opkomen of de betrekkelijke rust in de neerlandistiek geen verholen slaperigheid zou kunnen zijn.
Het volgende internationale germanistencongres zal in 1975 te Cambridge worden gehouden, onder voorzitterschap van Leonard Forster - een goede bekende.
| |
De Internationale Vereniging voor Nederlandistiek
De docenten en oud-docenten in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten plegen elkaar eens in de drie jaar te ontmoeten tijdens een colloquium. De organisatie van deze bijeenkomsten was tot nu toe in handen van de ‘Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten’, die zich ook belastte met de uitgave van het mededelingenblad Neerlandica extra muros en van een nuttige docentenlijst van in het buitenland werkzame vakgenoten. Dank zij de activiteiten van de Werkcommissie zijn de contacten tussen de neerlandici buitengaats zozeer toegenomen, dat de behoefte aan consolidatie zich deed gevoelen. Er moest een vereniging worden opgericht. Het vierde Colloquium, dat van 8 tot en met 13 september 1970 te Gent plaatsvond, bood daartoe gelegenheid. Een aantal deelnemers was reeds op 7 september naar Gent gekomen om de nieuwe vereniging ten doop te houden.
Over de naam die zij moest krijgen, ontstond enige discussie. Enkele ‘binnenlandse’ neerlandici pleitten voor de term ‘neerlandistiek’. Zonder resultaat: ‘nederlandistiek’ lijkt het extra muros definitief gewonnen te hebben - al zal een commissie zich nog nader over de zaak beraden. En zou de voorgestelde benaming niet eerder passen bij een organisatie die neerlandici in binnen- èn buitenland verenigt? Volgens de te Gent vastgestelde statuten komen vakgenoten in België en Nederland slechts voor
| |
| |
een buitengewoon lidmaatschap in aanmerking. Terecht werd de vraag gesteld of er in de vereniging niet óók plaats zou moeten zijn voor studenten. Maar een dergelijke conceptie, aantrekkelijk misschien, maar moeilijk realiseerbaar, bleek toch te veel af te wijken van wat de oprichters voor ogen stond. De voorstellen van de Werkcommissie werden aangenomen, en onder de naam ‘Internationale Vereniging voor Nederlandistiek’ is de vereniging opgericht. De Rijselse hoogleraar Dr. W. Thys bekleedt het voorzitterschap; in het Dagelijks Bestuur werden verder gekozen: Dr. J. de Rooij (Amsterdam, voorheen Stockholm), Drs. F.P. Thomassen (vertegenwoordiger van de NUFFIC), Prof. Dr. M. Rutten (Luik) en Prof. Dr. C.A. Zaalberg (Leiden).
De I.V.N. (geen vereniging onttrekt zich aan de magie der kapitalen) stelt zich, behalve de bevordering van de contacten tussen de neerlandici extra muros en met de neerlandistiek intra muros, onder meer ten doel, de vervaardiging van leermiddelen en hulpmiddelen bij het onderwijs in het Nederlands aan buitenlanders te stimuleren. Zij heeft ook andere plannen op publicistisch gebied: de uitgave van een reeks werken en van (niets minder dan) een ‘Yearbook of Netherlands Studies’. Dat de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek ook binnengaats een hartelijk welkom verdient, is duidelijk. Het valt te hopen dat zij ook op daadwerkelijke steun van vakgenoten in Nederland en België mag rekenen. Het gevaar voor een zeker isolement van de neerlandistiek in het buitenland is zeker niet denkbeeldig.
W.P.G.
| |
De oorlog tegen de Romeinen in Arturs doet
Aan de Mélanges de langue et de littérature du moyen âge et de la Renaissance, offerts à Jean Frappier (Genève, 1970. Publications romanes et françaises CXII) heeft W.P. Gerritsen een bijdrage geleverd onder de titel ‘L'épisode de la guerre contre les Romains dans La mort Artu néerlandaise’ (blz. 337-349).
Arturs doet maakt, zoals men weet, deel uit van de Lancelot-compilatie, die in beginsel beschouwd moet worden als een nieuwe, welbewust als samenhangend geheel geconcipieerde, cyclus op basis van de Franse proza-Lancelot. De vraag die hier in eerste instantie aan de orde wordt gesteld, is: dient Lodewijc van Velthem, die aan het eind van de compilatie wordt genoemd als eigenaar van de codex, tevens beschouwd te worden als de samensteller van het werk, en is hij dan dezelfde als de voltooier van Maerlants Spiegel historiael en de vertaler van de Suite vulgate du Merlin? Jan te Winkel heeft gepleit voor deze identificatie op grond van een vergelijking van de verstechniek en vooral de stoplappen in Compilatie en Merlijn, zich baserend op nogal schamel materiaal.
Het gezichtspunt van waaruit Gerritsen op zijn beurt de kwestie beschouwt, is geheel anders: hij onderzoekt de elementen waaruit het verhaal over Arthurs oorlog tegen de Romeinen is opgebouwd in La mort Artu; het blijkt - overigens op zeer zelfstandige wijze - uit te gaan van de Brut van Wace. Dit verhaal wijkt op beslissende punten af van de gang van zaken zoals die wordt voorgesteld in Geoffrey van Monmouths Historia regum Brittaniae. In de mnl. bewerking van La mort Artu blijkt nu de overeenkomstige scène niet te zijn overgenomen uit de Franse bron, maar uit Maerlants Spiegel historiael.
| |
| |
Het interessantste en fundamenteelste gedeelte van Gerritsens artikel is nu het onderzoek naar de totstandkoming van Maerlants versie van deze strijd. Bij zijn bron, Vincentius van Beauvais, vond Maerlant maar weinig over Arthur; hij breidde deze beknopte gegevens uit met twee lange passages, ontleend aan Geoffrey's Historia, die hij op gezag van Vincentius als historisch aanvaardbaar beschouwde. Maar het was hem niet mogelijk Geoffrey's voorstelling van zaken ongewijzigd te laten, omdat er dan een duidelijke botsing zou optreden in de chronologie. Het is belangwekkend te zien hoe de dertiende-eeuwse historicus nu zijn best doet de elkaar tegensprekende bronnen te verzoenen, en vervolgens ook hoe hij zijn romanciers-neigingen toch niet geheel en al kan onderdrukken, zodat hij op eigen initiatief Walewein een heldenrol toebedeelt.
De voorstelling van zaken in Arturs doet beantwoordt dus in grote lijnen aan Maerlants versie van het gebeuren, naar alle waarschijnlijkheid omdat de bewerker ervan overtuigd was dat hij zich niet kon veroorloven in strijd te komen met datgene wat omtrent deze oorlog vaststond als historische waarheid, en dat wilde voor hem en zijn publiek zeggen: met de Spiegel historiael.
Was deze compilator nu ‘her Lodewijc van Velthem’? Op grond van het feit dat deze in 1326 een mnl. bewerking heeft voltooid van de Suite vulgate du Merlin, waarin de oorlog tegen de Romeinen voorkomt in de versie van Wace's Brut, lijkt de identificatie wellicht minder waarschijnlijk: waarom zou dezelfde man zich in dit geval wèl hebben neergelegd bij een lezing der voorvallen die hij eerder - bij de samenstelling van de Compilatie - als historisch onaanvaardbaar had afgewezen? Gerritsen maakt echter een voorbehoud: ‘il y a encore beaucoup trop de facteurs inconnus pour pouvoir trancher la question.’
| |
Der naturen bloeme
In het voorgaande nummer van dit tijdschrift (blz. 402-403) is een nieuwe, vierde, tentoonstelling aangekondigd in de reeks die onder de titel ‘Naar de letter’ wordt georganiseerd in het Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht, door de werkgroep ‘Textus sub tecto’. De bedoeling van de exposities is een beeld te geven van ‘de overlevering, in handschriften en drukken, van belangrijke werken uit de Middelnederlandse litteratuur.’
Ditmaal heeft de werkgroep, bestaande uit Mej. A.E.M. Bolten, F.J.H. de Bree, A.M.J. van Buuren, Mevr. D. Constandse, H. van Dijk, A.J. Gelderblom, W.P. Gerritsen, G.J.P. van Hoek, Mej. A.C. Hoogstadt, Mevr. M. van Anken-Rothuizen, H.C.F. Schalken, Mej. M.J.G. Siteur en Mej. F.P.L. van Soest, een onderwerp gekozen dat in velerlei opzicht bijzonder boeiend mag heten: Jacob van Maerlant's Der naturen bloeme, de fameuze dertiende-eeuwse ‘encyclopedie der natuur’, die, zoals de groep terecht constateert, ‘door de neerlandistiek zo deerlijk is verwaarloosd.’
Als elke keer is ter begeleiding van de tentoonstelling een bijzonder aardig verzorgde catalogus vervaardigd (omvang: 75 gestencilde bladen; prijs f2,50, te verkrijgen bij de secretaresse van het Instituut De Vooys of door overmaking van het bedrag op postrekening 667573 t.n.v. mevr. Drs. D. Constandse, Utrecht). In acht hoofdstukjes worden evenzovele aspecten van Maerlants werk belicht, eerst in beknopte vorm, als rechtstreekse toelichting bij de expositie, vervolgens wat omstandiger, als enigszins uit- | |
| |
gewerkte demonstratie van een bepaald probleemgebied. Bepaalde vragen kunnen aan deze tekst bijzonder goed gedemonstreerd worden dankzij het feit dat hij in maar liefst elf codices is overgeleverd, afgezien nog van de vele fragmenten - een uitzonderlijk geval voor het middelnederlands. De bronnen worden beschreven in hst. I; daarna wordt een duidelijke, beknopte beschrijving gegeven van de totstandkoming van een bladzijde uit een perkamenten manuscript; hst. III verstrekt een bijzonder heldere uiteenzetting over het gebruik en de betekenis van paastafels en kalenders als hulpmiddelen voor de filoloog; een kopiist zien we aan het werk in het volgende hoofdstukje; daarna wordt gehandeld over de bronnen en de editie, waarbij de principes van de tekstkritische methode van Lachmann worden gedemonstreerd; hst. VI bespreekt de verhouding van Maerlant tot zijn bron: De naturis rerum van Thomas van Cantimpré; enkele van de voornaamste punten uit de ontwikkeling van de biologie, van Aristoteles tot Maerlant, worden in hst. VII uiteengezet, en het slothoofdstuk laat de ‘wordingsgeschiedenis’ zien van Maerlants meermin.
Alles bijeen vormt deze catalogus, die geïllustreerd is met tekeningen van een aantal merkwaardige wezens uit Maerlants encyclopedie, een fascinerende en stimulerende introductie tot de veelomvattende bezigheden die de filoloog te wachten staan bij het onderzoek en het openleggen van een monument uit de cultuurgeschiedenis der middeleeuwen. Een zeer fraai affiche van H.C.F. Schalken vestigt de aandacht op de expositie, die tot 1 februari 1971 is geopend van maandag t/m vrijdag (9-12 en 2-5 uur).
| |
Varia literaria van Prinsen
In een uiterlijke vorm die onmiddellijk doet denken aan de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies heeft de uitgeverij Tjeenk - Willink Noorduijn n.v. te Culemborg een bundel Varia literaria doen verschijnen: veertien opstellen over literatuur door Prof. Dr. J. Prinsen, verzameld, ingeleid en bewerkt door Dr. M.M. Prinsen en Dr. Cath. Ypes (168 blz.; prijs: f32,50).
Dit werk, dat door piëteit jegens de vereerde vader is geïnspireerd, wordt voorafgegaan door een inleiding van mej. Prinsen, waarin zij leven en werk schetst van de Amsterdamse hoogleraar, wiens ambtsperiode viel van 1919 tot 1935.
Een onjuistheid in deze inleiding moet worden rechtgezet: Jan Walchs Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis ('s-Gravenhage, 1943 - en niet: 1946/47) is geen herziening van Prinsens Handboek, zoals mej. Prinsen stelt.
Het belang van de hier verzamelde studies voor de huidige literatuurhistoricus zal niet voor ieder onmiddellijk in het oog springen, gezien wat er sindsdien gepubliceerd is over allerlei kwesties die hier worden besproken, zoals het sentimentele (o.m. door Brandt Corstius, Buijnsters en Van den Toorn) en Hoofts staatkundige opvattingen (o.m. door Veenstra en Van Tricht).
Afgezien daarvan wordt het echter de vraag of aan de nagedachtenis van Prinsen een dienst bewezen is door de wijze waarop de editie is verzorgd. Wanneer men bij de lectuur van beschouwingen als ‘Het sentimentele bij Feith, Wolff-Deken, Post’ en ‘De oude en de nieuwe Historische Roman in Nederland’, getroffen door incoherentie en zich herinnerend dat de omvang van de bewuste artikelen in hun oorspronkelijke vorm toch aanzienlijk groter was dan die van het hier gebodene, ertoe komt de jaar- | |
| |
gangen 1915 en 1912 van De gids naast het boek te leggen, blijkt ineens het volle gewicht van het ‘bewerkt’ op de titelpagina, een bezigheid waarop in de inleiding niet wordt teruggekomen. Het artikel over de historische roman is oorspronkelijk verschenen in De gids jg. 76 (1912), dl. II blz. 456-491, en dl. III blz. 56-103. Van de 84 bladzijden die het oorspronkelijke stuk telde, zijn er hier 14 overgebleven. En dat is dan niet gebeurd door een samenhangend gedeelte af te drukken, maar op beslist onverwachte wijze: de eerste alinea beantwoordt aan een deel van de eerste alinea uit De gids, blz. 456, de volgende zin vormt een gedeelte uit een zin op blz. 457, al. 3; de daaropvolgende vindt men op blz. 458 aan het begin van al. 2, en de daarna komende is een (niet geheel juiste) samenvatting van een halve pagina, iets verderop. Op deze wijze gaat het voort, waarbij de ‘geciteerde’ zinnen soms nog worden afgekapt of omgegooid.
Mej. Prinsen heeft daarenboven hier en daar moderniseringen in de artikelen aangebracht. Zo staat er in een stuk, daterend uit 1912, dat Querido en Vestdijk de historische roman met liefde en toewijding bleven beoefenen. Ook in noten die niet van de oorspronkelijke zijn onderscheiden, wordt verwezen naar publikaties uit recente jaren. Er zijn ten slotte nogal wat zetfouten en onnauwkeurigheden blijven staan.
Over het werk van Prinsen als literatuurhistoricus kan men uiteraard verschillend oordelen, maar zou het niet beter verdiend hebben dan deze goedbedoelde ‘modernisering’?
| |
Jahrbuch für internationale Germanistik I, 2
In het juli-nummer van dit tijdschrift werd jaargang I, Heft 1 van het Jahrbuch für internationale Germanistik aangekondigd (blz. 322/23). Met prijzenswaardige spoed is nu ook Heft 2 uitgekomen. Het bevat nog één artikel over het eerste ‘Rahmenthema’: literatuurwetenschap en linguïstiek, nl. Ueber das Aussterben eines Wortes: althochdeutsch ‘quedan’ door H. Kolb. Het artikel is ongetwijfeld van principieel belang, vooral waar het de interrelatie tussen diachroon en synchroon taalonderzoek betreft; het verband met het algemene thema is echter minder evident.
De ‘Berichte über Forschungsvorhaben’ behandelen weer talrijke kwesties die m.m. voor neerlandici van veel belang zijn, met name het verslag van Roy Wisbey over opzet en realisering van een archief voor vroeg-middelhoogduitse teksten dat toegankelijk is voor de computer. Voor velerlei vormen van tekstonderzoek is dit ongetwijfeld de weg die wij gaan moeten. Het is uiterst belangwekkend te zien met welke problemen men al geconfronteerd is en op welke wijze men die de baas tracht te worden. (Sinds 1969 is in Nederland, voorshands op bescheiden schaal, een ‘werkgroep voor computers en woord, beeld en geluid’ werkzaam - secretaris: J. van der Wolk, Otterstraat 57, Utrecht - die o.a. streeft naar uitwisseling van ervaringen, problemen en resultaten, en coördinatie van projecten.) Willen wij niet op zeker ogenblik met een grote achterstand, ook op dit terrein, komen te zitten, dan is het zaak mee te werken aan de bevordering van deze soort van onderzoek en documentatie.
Een zeer belangrijke zaak is ook het ‘Memorandum zur Reform des Studiums der Linguistik und der Literaturwissenschaft, mit einer Vorbemerkung von Eberhard Lämmert’. De grondstelling waarvan deze ‘Reformthesen’ uitgaan is, dat de indeling van het universitair en school-curriculum in afzonderlijke talen - plus - literatuur een
| |
| |
achterhaalde zaak is. Er wordt een pleidooi geleverd voor de invoering van de vakken linguïstiek en literatuurwetenschap als fundamentele disciplines, ook op de scholen, waarbij de specifieke oriëntatie op bepaalde taalgebieden of tijdperken in het kader van een interdisciplinair studieprogramma tot haar recht moet kunnen komen. Het spreekt enerzijds vanzelf dat tot elke prijs voorkomen moet worden dat op deze wijze een globaliserend amateurisme in de hand wordt gewerkt; anderzijds is het, vooral aan de universiteiten, duidelijk dat ontwikkelingen in deze richting gaande zijn: contact en coordinatie tussen taalkundigen in de afzonderlijke talen en de ‘algemene’ linguïsten wordt steeds meer als noodzakelijk gevoeld, en hetzelfde geldt voor de beoefenaars van de literatuurwetenschap, die zich ook niet meer binnen de muurtjes van hun nationale literatuur kunnen opsluiten. In de derde plaats worden ook uit de hoek van de didactici overeenkomstige geluiden hoorbaar. Het is een probleemgebied waarin de eerste paden nog maar nauwelijks aangeduid zijn; de risico's die aan het experimenteren op enigszins uitgebreide schaal verbonden zijn, laten zich nog niet overzien, maar een - liefst zo breed mogelijke - discussie over de zaak is m.i. van het hoogste belang. We zullen er in de komende delen van het Jahrbuch ongetwijfeld heel veel meer over vernemen.
Ten slotte vermeld ik nog dat de helft van deze aflevering in beslag wordt genomen door het eerste deel van een ‘Germanistenverzeichnis’: Europa. Het overzicht is nog allerminst volmaakt, maar het biedt ongetwijfeld een basis voor de bevordering van internationaal contact op het vakgebied.
| |
Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap
Bij herhaling is in vroegere afleveringen van de Ntg. de komende verschijning aangekondigd van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap - zie b.v. afl. 4, blz. 320-321. Ook in deze laatste aankondiging was, onvoorzichtig genoeg, op de feiten vooruitgelopen, maar nu ligt dan inderdaad de eerste aflevering op tafel, mèt de Handleiding voor de gebruiker. Op het ogenblik dat dit stukje geschreven wordt, gaat de kopij voor de tweede aflevering naar de drukker, en daarmee is het tijdstip van verschijnen al bijzonder vroeg geworden voor een publikatie van deze soort. In de toekomst mag een nog grotere promptheid worden verwacht.
Een enorme hoeveelheid werk is in een betrekkelijk korte periode verzet door een vrij klein aantal mensen, in het bijzonder door de leden van de commissie voor de systematiek, en uiteraard door de redactie, bestaande uit mej. H. van Assche, mevr. E. Beukenhorst-Kamp, G. Borgers, G.J. van Bork, C. van Bree, W.A. Hendriks, C. Neutjens, G. de Schutter en R. Spoor. Voor één keer mag echter wel in het openbaar gezegd worden dat zonder de uitzonderlijke werkkracht, de realiteitszin en het organisatievermogen van Dr. A.W. Willemsen van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag er op dit ogenblik zeer zeker nog geen Bibliografie zou zijn.
De opzet van de lopende bibliografie is cumulatief: eens per kwartaal verschijnt een aflevering, die telkens het materiaal over drie maanden samenvat. In de vierde aflevering wordt dan de gehele jaarproduktie gecumuleerd, terwijl het in de bedoeling ligt uiteindelijk vijf jaardelen nog eens in één band samen te brengen. (De prijs van deze definitieve cumulatie is niet bij het abonnement inbegrepen.)
| |
| |
In de Bibliografie worden opgenomen de publikaties op het gebied van de Nederlandse en Friese taal- en letterkunde, op dat van de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap voorzover Nederlandse materiaal verwerkt is, tekstedities en bloemlezingen, en schoolboeken voor voortgezet onderwijs (met zekere restricties). Zowel afzonderlijke publikaties als tijdschriften, jaarboeken en bijdragen daaraan worden vermeld (géén dag- en weekbladen), en ook verzamelbundels van één of meer auteurs worden gedepouilleerd. Creatief werk, tenzij in de vorm van tekstedities of bloemlezingen, wordt niet opgenomen.
De Bibliografie bestaat uit: een lijst van gedepouilleerde periodieken, een systematisch gedeelte, een trefwoordenregister, en een alfabetisch gedeelte. Op de onvoorbereide gebruiker zal de zeer gedetailleerde systematiek aanvankelijk misschien een wat afschrikwekkende werking uitoefenen. In de praktijk zal echter zeer snel blijken dat dit ordeningsprincipe met de ver doorgevoerde decimale verdeling weinig problemen oplevert wanneer men in een bepaald onderdeel geïnteresseerd is. Het trefwoordenregister geeft daarbij nog een stevige steun in de rug. Zo zal een Renaissance-specialist al gauw weten dat hij in eerste instantie moet kijken onder 2.6.3. en 2.7.3., en zal de naamkundige om te beginnen zoeken onder 1.6.7., al spreekt het vanzelf dat men voor allerlei specifieke doeleinden ook elders terecht moet.
Een minder geslaagd aspect van de systematiek blijven voor mij de rubrieken 1.11 en 2.11: Recensies (over secundaire literatuur), die per besproken auteur alfabetisch gerangschikt zijn, en die niet via het trefwoordenregister op onderwerp teruggevonden kunnen worden. Het is b.v. heel wel denkbaar dat een dergelijke recensie belangwekkend aanvullend materiaal bevat. Volgens dit systeem zit er niets anders op dan bij elke publikatie over een onderwerp na te gaan of er recensies over zijn verschenen. Dat mag niet zo'n groot probleem zijn in een kwartaal- of jaar-aflevering omdat het aantal monografieën gewoonlijk niet erg groot zal zijn, bezwaarlijker wordt het op den duur met de grotere cumulaties, nog afgezien van het feit dat men ook in volgende jaar- en vijfjaardelen moet gaan zoeken naar mogelijke recensies van eerder verschenen werk.
Een tweede bezwaar is van louter technische aard: de trefwoorden blijken weinig in het oog te springen onder de titelbeschrijvingen. Dat belemmert het vlot hanteren zonder twijfel. Ik vraag me af, of het met de beschikbare middelen mogelijk zou zijn daaraan enigszins tegemoet te komen, b.v. door onderlijning van die trefwoorden.
De Bibliografie is te bestellen bij het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Juffrouw Idastraat 11, Den Haag (Prijs per jaargang: f35, -; voor studenten: f20, -.).
A.L.S.
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1967-1968
Behalve de gebruikelijke verslagen, het advies van de jury voor de toekenning van de prijs der literaire kritiek aan C.J.E. Dinaux, de rekening en verantwoording van de penningmeester over 1967, een opsomming van de besturen en commissies, en levensberichten van H.G. Beyen, A.C. Bouman, H.F.W.D. Fischer, G.J. Geers, K. van der Geest, B. Holtrop - Van Gelder, H.A.F. Lampen, W. Moll, W. Nolet, D.P. Ooster- | |
| |
baan, J.T. Piebinga, A.H. Rakers, L. Baekelmans, A. Blancquaert, behelst dit jaarboek twee verhandelingen. C.W. Mönnich (De romantische opzet van Dionysius de Areopagiet) heeft op de jaarvergadering van 1968 gesproken over het corpus Dionysiacum, waarin men tot de 15de eeuw het werk gezien heeft van de Atheense wijze Dionysius die door Paulus op de Areopagus bekeerd was. De humanist Laurentius Valla heeft de onhoudbaarheid van deze opvatting bewezen. Mönnich komt tot de conclusie dat het corpus in kwestie het werk van een litterator is, die een op liturgische en dogmatische voorstellingen gebouwde roman heeft geschreven en wel door een ik-figuur als hoofdpersoon te kiezen, namelijk Dionysius de Areopagiet, beeld van de bekeerde wijze, trouw aan de kerk, op zoek naar de hoogste goddelijke werkelijkheid.
Van P.J. Meertens is de verhandeling Stiefkinderen van de letterkunde, over amusementslectuur, die in de literatuurgeschiedenis niet opgenomen wordt, maar als volkslectuur voor de volkskundige interessant is en als sociaal verschijnsel meer aandacht verdient dan ze tot nu toe in Nederland ondervonden heeft.
| |
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent, 1969. Afl. 2.
W.L. Braekman geeft Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken uit, die opgetekend zijn in Hs. II 116 van de K.B. in Brussel, dat waarschijnlijk omstreeks het midden van de 15de eeuw in Gent geschreven is. Het is in het bezit geweest van Serrure, die er alleen ‘Voorzegging van Bulskamp’ (Vad. Mus. III, 1859-60) van uitgegeven heeft. Alleen de nog niet bekende teksten worden hier door Schr. gepubliceerd en enkele al wel bekende spreuken van de Gentse dichter Baudewijn van der Lore, eerder uitgegeven door Blommaert (1841), maar in een redactie die minder dicht bij het origineel staat dan die van hs. II 116. Schr. beschrijft ook het handschrift zelf.
G.J. Peeters schrijft in Conscience en Froissart inzonderheid in ‘De rede van Jacob van Artevelde’ over Conscience's versie van die rede. Deze blijkt de heldere indeling van de rede aan Froissart ontleend te hebben, terwijl hij de tekst op zijn wijze herschreven heeft. R. Fonke behandelt in Opvallende legaten in oude testamenten en rijke geschenken in vroeger tijd aan kerken te Mechelen naar aanleiding van het testament van een Mechelse vrouw d.d. 10 oktober 1438 uitvoerig de namen en de posities van de ontvangers, alsmede de aard van de legaten.
L. Roose schrijft over het gedicht conforteert my in het handschrift van Willem Weydts, de 16de-eeuwse Brugse kroniekschrijver en dichter, dat door Willemijns ten onrechte aan Weydts is toegeschreven. Het is van de hand van Cornelis Crul.
L. Elaut toont in een uitvoerig overzicht van Snellaert's leven en werken aan, dat deze vriend van Jan Frans Willems behalve strijder voor het Vlaams en literair-historicus ook een gewaardeerd medicus, ‘een onbesproken sieraad van de artsenstand’ geweest is.
J. de Baets O.P. zet in zijn Eyckiana III zijn studies over ‘Het Lam Gods’ voort. Dit maal door in het voetspoor van Von Einem de innerlijke samenhang van de voorstellingen op dit schilderstuk en de vraag of de centrale figuur God de vader of Christus voorstelt, te behandelen. Ten aanzien van dit laatste punt kan hij geen stellige conclusie geven.
| |
| |
R. Jansen-Sieben wijst in Kanttekeningen bij het ‘Boec van Medicinen in Dietsche’ op het taalkundig belang van dit werk in verband met de aanwinsten op lexicologisch gebied die dit werk met Utrechts-Noord-Brabants taalgebruik oplevert.
A. Schouteet tenslotte geeft een beeld van de geschiedenis en de werkzaamheden van het rederijkersgilde van Het Heilig Kruis te Sint-Michiels en te Brugge.
| |
Microfilms van alle boeken die voor 1701 in de Nederlanden gedrukt zijn
Germanic Notes, dl. 1, nr. 3 (1970) vermeldt, dat General Microfilm Company, 100 Inman Street, Cambridge, Massachusetts 02139, bezig is met het reproduceren op microfilm van boeken die voor een bepaald jaar in de Germaanse talen gedrukt zijn. Uit de Nederlanden worden gedrukte boeken van voor het jaar 1701 op microfilm gebracht. Er zijn er inmiddels bijna 400 verkrijgbaar. Verder zijn er bij de Lost Cause Press, 1140 Starks Building Louisville, Kentucky 40202, microkaarten of microfiches te koop van o.a. Peter van der Aa, Naaukeurige versameling der gedenk-waardigste zeeen landreysen na Oost en West Indiën (Leyden, 1707; 29 dln.).
| |
Gentse Bijdragen 1969
Deze bijdragen zijn tot stand gekomen door de bundeling van artikelen uit Taal en Tongval (1969), Naamkunde (1970), de Handelingen van de Kon. Zdned. Mij voor taal- en letterkunde (1968), de feestbundel voor Heeroma ‘Zijn akker is de taal’ (1970) en die voor Fourquet ‘Mélanges pour J. Fourquet’ (München-Paris, 1969). Ze zijn allemaal al in ons blad gesignaleerd, hetzij in de rubriek ‘Uit de tijdschriften’, hetzij in de ‘Aankondigingen en mededelingen’, behalve de bijdrage van Pee in de bundel-Fourquet La régression du Flamand en Flandre française (blz. 273-285), welke achteruitgang gestimuleerd wordt doordat de Vlaams sprekende bevolking van het platteland in Frans Vlaanderen in zielental achteruitgaat.
B.v.d.B.
|
|