| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
De Dichtwerken van Hugo Grotius. Oorspronkelijke dichtwerken, eerste deel, A: Sacra in quibus Adamus Exul, in samenwerking met Dr. G. Kuiper en Dr. L.Ph. Rank vertaald door Dr. B.L. Meulenbroek, met gebruikmaking van onuitgegeven werk van Dr. J.M. Hoek(†). Assen, Van Gorcum & Cie - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, in samenweking met het Grotius Instituut van de Kon. Nederl. Akad. van Wetenschappen; 319 blz., geb. f40, -.
De reeds geruime tijd verwachte nieuwe uitgave van de dichtwerken van Hugo Grotius is begonnen te verschijnen. Voor ons ligt de fraai uitgegeven, stevig ingebonden eerste band of deel I a van de eerste reeks, die in zeven dubbele delen de oorspronkelijke dichtwerken zal bevatten. Later komt een tweede reeks met Grotius' Latijnse bewerkingen van Griekse teksten en het geheel zal worden afgerond met een apart volume met ‘een gedetailleerde verantwoording, literair-historische overzichten en metrische exposés’ (p. 12). Deel I a is een facsimile herdruk van Sacra, in quibus Adamus Exul (Den Haag 1601) met geïnterfolieerde Nederlandse vertaling en op het einde toegevoegde Annexa, d.i. enkele stukjes waarmee Grotius exemplaren van zijn publicatie aan vrienden en bekenden heeft aangeboden. I b zal hierop commentaar bezorgen.
Het is meteen duidelijk dat het Grotius-instituut met deze heruitgave een grootse prestatie levert. We voelen ons daarom bijzonder dankbaar tegenover directeur en medewerkers, dankbaarheid die nog versterkt wordt door de kwaliteit van het gebodene.
Daar het hier gaat om de eerste aflevering van een zeer omvangrijke onderneming en een grondige recensie slechts mogelijk zal zijn nadat we ook de commentaar hebben kunnen inzien, veroorloven we ons nu een paar bedenkingen van principiële aard.
Vooreerst komt het ons wenselijk voor dat de belangrijkste mededelingen in verband met de editie en de bewerking van de Latijnse gedichten niet enkel in het Nederlands maar ook in het Engels zouden verstrekt worden. De neolatijnse literatuurstudie is een bij uitstek internationale wetenschap. Logisch ware over Latijnse auteurs in het Latijn te publiceren, maar deze heel practische regel is vrijwel in onbruik geraakt, met als nefast gevolg dat de neolatinist nu alle Europese talen zou moeten beheersen, wil hij de literatuur over zijn vak kunnen volgen. Wie presteert zo iets? Laat men er dus aan denken dat een publicatie van of over de Latijnse Grotius ook buiten Nederland en Vlaanderen nuttige diensten zou moeten kunnen bewijzen.
Verzwaren we hiermede ongetwijfeld de taak van het Grotius-team, dan geloven we anderzijds dat hun werk ook aanzienlijk kan verlicht worden. Is het immers noodzakelijk Grotius' dichtwerk integraal te vertalen, praeliminaria en allerlei gelegenheidspoëzie incluis? We menen van niet. Wie zal die teksten ooit nog lezen tenzij de wetenschappelijke vakman? Welnu, wie wetenschappelijk werk over de Latijnse Grotius wil leveren, hij weze neolatinist, neerlandicus, historicus of jurist, moet zelf in staat zijn Latijn zonder vertaling vlot te lezen. De woorden van Erasmus, meer dan 450 jaar geleden neergeschreven in zijn Methodus en zijn Ratio, zijn en blijven waar en de grondslag van elke serieuse wetenschap: ‘Nulla ratione fieri potest ut intelligas quod scriptum est, si sermonis, quo scriptum est, fueris ignarus’. Laten we dus degelijke tekstuitgaven bezorgen met goede commentaar en slechts vertalen wat van aard is om
| |
| |
nog ruimere belangstelling van niet-wetenschappelijk lezerspubliek te wekken. Concreet betekent dit dat we in de eerste band alleen het drama Adam in ballingschap in het Nederlands zouden omgezet hebben.
Na deze principiële beschouwingen keren we terug naar het te bespreken boekdeel. Het toegepaste procédé van herdruk in facsimile heeft voor- en nadelen. Er komen alleszins geen nieuwe drukfouten bij, maar de oude blijven natuurlijk staan, zoals in Adamus Exul, v. 154 Ambito i.p.v. Ambitio. In de ‘Annexa’ verbetere men op p. 311 in v. 7 insequales in inaequales, en p. 319, v. 3 zal men wel Symmysta moeten lezen i.p.v. Symmijsta.
De vertaling, die niet aesthetisch-poëtisch bedoelt te zijn doch slechts een getrouwe ondersteuning voor de commentaar, blijkt op grond van ruime steekproeven doorheen de ganse band, heel goed gemaakt. Laat ons echter hopen dat niemand - tegen de bedoeling van de vertalers in trouwens - het in zijn hoofd zal halen Grotius litterair te beoordelen op grond van de Nederlandse versie. Het is immers uitgesloten iets van het o.m. zo enorm belangrijke formele aspect van dit soort poëzie over te brengen in modern Nederlands proza.
We bezondigen ons aan een banale locus communis van de recensie-literatuur, wanneer we verklaren dat we bepaalde passages enigszins anders zouden vertalen. In feite is het meestal zo dat we ze in het Latijn anders lezen of dat het Nederlands de dubbele klankbodem van sommige originele zinswendingen niet kan laten doorklinken. We beperken ons tot een paar voorbeelden, voor de bewerkers ten bewijze van de belangstelling, die we voor hun werk wensen te betonen, voor de lezers als een aansporing om steeds eerst en vooral de Latijnse tekst te lezen.
De eerste bedenkingen hebben alle betrekking op Satan's proloog, waarmede het eerste bedrijf aanvangt.
- vv. 83-85: (na de schepping van Eva) Miratus orbis stupuit et Titan novus/ vidisse nil tam meminit admirabile/Post se creatum... In de vertaling lezen we:... de de jeugdige Titan..., waarbij ongetwijfeld gedacht wordt aan het feit dat de zon ook nog maar pas geschapen was. Wij voelen meer voor de interpretatie: ‘de zon, welke op die dag (van Eva's schepping) opging’.
- vv. 150-152:... Veniat ignotum Scelus/Cuiusque nos didicimus experti malum/ Parere iussis imparata Superbia, wordt vertaald: ‘Laat de Zonde komen die nu nog onbekend is en, niet bereid naar bevelen te luisteren, de hoogmoed, waarvan wij de boze macht uit eigen ervaring hebben leren kennen.’ Het zou moeten zijn: ‘Laat de Zonde komen die nu (aan Adam) nog onbekend is en waarvan wij de boze macht... hebben leren kennen, nl. de Hoogmoed, die niet bereid is...’ Scelus heeft een dubbele bepaling bij zich, eng aan elkaar geklonken door het encliticon -que en wordt geëxpliciteerd door het laatste vers met zijn naam superbia. Het gaat beslist niet om de ‘zonde’ in het algemeen, gevolgd door een vermelding van de hoogmoed.
- vv. 225-227:... verbis virus inflabo meum/et qui venenum maximum spirat draco/maius loquetur wordt in het Nederlands: ‘Met de hulp van woorden zal ik mijn gif inblazen en de draak die toch al zwaar venijn ademt, zal zwaarder venijn nog spreken’. Dat kan, maar het eerste Latijnse zinsdeel laat nog een andere interpretatie toe, die o.i. beter met de context strookt, nl.: ‘Ik zal in zijn (d.i. van de slang) woorden mijn gif inblazen...’ Hierdoor wordt wat volgt veel hechter met dit eerste zinsdeel verbonden, want het geeft de verklaring van de climax ‘maius loquetur’.
| |
| |
Ter afwisseling nog een discutabele passus uit de vertaling van de Matthaeusparaphrase (pp. 192-193). De Latijnse tekst luidt (vv. 46-47): Domino gratissimus unus/Qui fuit in Solymis... en de vertaling: ‘Hij was de Heer het meest geliefd en hij woonde in Jeruzalem’. Beter ware: ‘Hij was de Heer het meest geliefd onder Jeruzalem's bewoners’.
Voor onze bedoelingen mogen deze exempla volstaan. Eén kleinigheid zouden we hier nog aan toe willen voegen. Op pp. 312-313 wordt Hetruscus vertaald door Etrusk en Gallus door Frankrijk, d.w.z. Fransman. Dit lijkt ons niet consequent: ofwel Etrusk en Gallië(r), ofwel Toscaan en Fransman. We verkiezen dit laatste, omdat het neolatijnse Etruscus vrijwel onveranderlijk het moderne Toscaan voor ogen roept, het Nederlandse Etrusk daarentegen een bewoner van antiek Italië.
j. ijsewijn
| |
Dr. Maria A. Schenkeveld-Van der Dussen, Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot. Een vergelijking van de Mengeldichten en het Vervolg der Gedichten. Assen 1968. 244 blz. f32, -.
Het doel van Mevrouw Schenkevelds Amsterdamse dissertatie (V.U.) is nader inzicht te verschaffen in de aard en de ontwikkeling van Poots dichterschap. Zij doet dit door een vergelijking te treffen tussen Poots debuut, de Mengeldichten (1716), en het nagelaten werk, Vervolg der Gedichten (1735). De analysen van beide bundels vormen het eerste en het tweede deel van haar studie. In een Intermezzo, een hoofdstuk van 11 blz., wordt zeer kort aandacht geschonken aan de Gedichten I (herdruk en aanzienlijke uitbreiding van de Mengeldichten) en de omvangrijke Gedichten II, neerslag van de grote crisis in Poots persoonlijk, maatschappelijk en dichterlijk leven. Wel wordt een enkele maal buiten het Intermezzo gebruik gemaakt van gegevens uit Gedichten I en II. Mevr. S. beperkt zich tot de beide ‘uiterste’ bundels die h.i. twee contrasterende fasen van Poots dichterschap vertegenwoordigen en over de waarde waarvan een controverse bestaat (Van Duinkerken: Mengeldichten hoogtepunt, daarna teruggang met uitzondering van de gedichten uit het laatste levensjaar; Geerars: Vervolg vernieuwing in het geheel van het werk; van teruggang geen sprake). De beperking tot begin- en slotbundel als uitgangspunt voor een beoordeling van het dichterschap van Poot, acht ik onaanvaardbaar. Er zit, zo zou ik het willen uitdrukken, een groot gat in deze overigens voortreffelijke studie.
Het is niet duidelijk naar welke maatstaven Mevr. S. het dichterschap van Poot beoordeelt. Is het een karakteriserende beschrijving naar de genres, dan leren we Poot wel kennen als erotisch dichter, als natuurdichter en ten dele als religieus dichter, maar niet als dichter van gelegenheidsverzen, als pastoraal en epistolair dichter. Een andere beoordelingsnorm is de technische vaardigheid. De formele verstechnische kenmerken worden nauwkeurig onderzocht. Maar juist in de niet besproken Gedichten II experimenteert Poot in dit opzicht. Soms kiest Mevr. S. een literaire periode als uitgangspunt. Naar de kenmerken van de Renaissance wordt Poot dan o.m. als creatief imitator beoordeeld en als petrarkist, naar de kenmerken van de Romantiek als preromanticus afgewezen. Als ik goed heb gelezen, staat in Mevr. S.'s studie centraal de betekenis van het dichten, van de literatuur, voor de dichter zelf en dan sterk in renaissancistische zin.
| |
| |
Bij de bespreking van de Mengeldichten wijst Mevr. S. op het feit, dat Poot bij drukker Willis kwam met alleen minnedichten in een tijd dat het genre zijn bloei had gehad en er nogal bezwaren tegenin waren gebracht. Toch kiest Poot voor het genre. Mevr. S. geeft aan, dat hij met zijn eerdere werk blijkbaar geen eer had ingelegd. Over dit jeugdwerk is nieuw licht gevallen door de mededelingen van F.J. van Overschie over het religieus karakter ervan (N.Tg. W.A.P. Smit-nummer). Poot heeft het vak geleerd in de navolging van de klassieken en onze 17de-eeuwers. Daarin heeft hij eerst werkelijk het dichterschap, maar dan nog in renaissancistische zin, ervaren. In de poëzie van de ‘religieuzen’ - men lette op het stuntelig dichterschap van een Van Overschie zelf - zeker niet. Later evenwel keert Poot, Mevr. S. heeft dit door haar studie bevestigd, terug naar een religieus dichterschap, m.i. naar het diepste wezen van zijn dichterlijke persoonlijkheid. Poot is dan, na zijn scholing in het métier, geraakt aan een persoonlijker en bij de tijd gewonnen natuur-religieus dichterschap. In hoeverre enerzijds de ‘bijna overmoedige stemming’, het ‘grote zelfvertrouwen’, door Mevr. S. als karakteristiek voor het dichterschap in de periode van de Mengeldichten vermeld, ontleend zijn aan de gevolgde voorbeelden en dus minder eigen, en anderzijds de ‘vermoeide sfeer die domineert in de nagelaten poëzie’ karakteristieker is voor de wezenlijke dichter, is voor mij nog nauwelijks een vraag. Ook de steeds vermelde spot en zelfironie in de Mengeldichten zegt in dit verband veel. In 1721 schrijft Poot over zijn erotische poëzie van 5 jaar daarvoor, dat ze niet ‘de gestalte (z)yns gemoets oprecht vertoonen’. Poot veroverde er slechts zijn naam mee. Door een voortreffelijk beoefende creatieve imitatio, d.i. aansluiting bij de traditie, weet
hij zich met zijn eerste bundel voor de buitenwereld waar te maken. De literatuur is in deze periode voor hem de voornaamste bron van inspiratie.
Bij de bespreking van de minnedichten stelt Mevr. S. de bepaling van de verhouding Poot - dichter - ‘ik’ centraal. Zij ziet terecht een nauw verband tussen de minnaar - ‘ik’ en de dichter Poot, meer dan tussen een eventueel verliefde boer Poot en de ‘ik’. Zij verwerpt mijn stelling, dat Poot in de mythologische gedichten - zij het verhuld - zijn opvattingen over erotiek en sexualiteit zou hebben neergelegd. Ik ben geneigd, anders dan voorheen, mijn interpretatie als te direct toegepast af te zwakken, maar zou de groep, zeker tegen de achtergrond van de zeer uitgebreide traditionele interpretatie van de fabulae in literatuur en beeldende kunst - en dat was immers toen Poots voornaamste inspiratiebron -, willen blijven zien als uiting van voorkeur voor ambivalentie. Uiteraard - zoals ik ook heb geschreven - niet in het persoonlijk liefdesleven van Poot, maar in de geneigdheid van zijn aard als dichter.
De religieuze poëzie in de Mengeldichten is niet van groot belang, de ‘ik’-figuur is in deze poëzie afwezig, Poot is niet persoonlijk erbij betrokken. De conclusie dat wij hier de bevestiging vinden van het feit dat in Poots poëzie uit deze periode zijn (?) christendom niet opgewassen was tegen de invloeden van de hem fascinerende oudheid, acht ik te algemeen en niet genuanceerd genoeg. Mevr. S. omschrijft dat christendom als traditioneel en als het Poot van huis uit overgeleverde christelijke geloof. In de religieuze verzen uit de eerste bundel handelde het m.i. voor Poot inderdaad slechts om het gevestigde christendom dat voor hem geen inspiratiebron was. Wij mogen daaruit niets concluderen aangaande Poots persoonlijke religiositeit. Mevr. S. schrijft over een emotionele distantie van de geloofswaarheden van het christendom. Dat is een opmerking van groot belang in het licht van de niet door haar behandelde crisis- | |
| |
periode. Zoals Poot overging van een traditioneel naar een persoonlijk dichterschap, zo verliet hij het gevestigde christendom en de kerk en koos hij voor een persoonlijke religiositeit.
Het grootste deel van Poots dichterlijke arbeid bespreekt Mevr. S. slechts zeer summier in het korte Intermezzo. Ik heb reeds gezegd hoe zeer ik dat betreur, temeer omdat Mevr. S. in dat korte hoofdstuk een aantal opmerkingen maakt, die m.i. van het grootste belang zijn voor de bepaling van Poots dichterschap en om een onderzoek vooral van Gedichten II vragen. Zij zegt b.v., dat in Gedichten II het persoonlijk karakter van Poots poëzie opvalt. Maar als zij daaraan toevoegt, dat men ‘hele brokken onverwerkt materiaal uit het eigen leven’ kan aantreffen, en dan toelicht: ‘Poot heeft enerzijds blijkbaar geen kans gezien zijn eigen smartelijke levenservaringen geintegreerd in zijn poëzie te verwerken, anderzijds was het hem evenmin mogelijk zijn noden onvermeld te laten, ook in gedichten waar dat helemaal niet paste’, dan ontgaat haar m.i. dat hier juist de kern van deze nieuwe periode in Poots dichterschap aan de orde komt en oordeelt zij te uitsluitend literair-esthetisch. Voor het eerst in onze literatuur poogt een dichter persoonlijke problematiek en dichterschap te integreren. ‘Op hinderlijke wijze botsen hier de wereld van de mens Poot en die van het gedicht op elkaar’ zegt Mevr. S, maar dan gaat zij voorbij aan het feit, dat Poot een geheel andere opvatting over het dichterschap dan in de tijd van de Mengeldichten had gekregen en deze als eerste in onze literatuur poogde te verwerkelijken. Mevr. S. schrijft n.a.v. Gedichten II over Poot ‘in een strijd om zijn van alle kanten bedreigd dichterschap te handhaven’. Ik geloof daar niet in. Poot had reeds afgezien van het traditionele dichterschap in renaissance-zin en streed met emoties en conflicten in eigen wezen en ervaring en met de uiteraard nog stuntelige verwoording daarvan. Het was een strijd om een nieuw dichterschap. Mevr. S. betreurt het b.v. dat Poot het genre van de dichtbrieven koos,
omdat dit hem niet dwong ‘tot conciesheid en preciesie van uitdrukking’. Maar dan vraag ik: zijn dit geen renaissancistische eisen? Poot zocht juist via de vrije briefvorm naar een mogelijkheid de genoemde integratie van leven en poëzie te bereiken.
In het Vervolg der Gedichten zijn er twee rubrieken, in mijn dissertatie aangewezen en betiteld met Persoonlijke Verzen en Natuurzangen, die tot dan in de dichtbundels niet als afzonderlijke genres waren voorgekomen. Het is juist in deze twee groepen dat er zich in Poot een nieuw dichterschap openbaart. Mevr. S. zegt, dat het dichterschap niet meer centraal staat, ‘bijna geen aandacht meer krijgt’, dat de imitatio niet meer domineert, de literatuur niet meer de bron is van Poots gedichten. ‘Mijns inziens legt ook de nagenoeg volledige afwezigheid van klassiek materiaal er getuigenis vanaf dat Poot teleurgesteld is in de mogelijkheden van zijn dichterschap’. Hier nu verschil ik geheel van Mevr. S's opvatting. Zij blijft het dichterschap te zeer interpreteren naar de renaissancistische eisen. Ik zie in deze distantie van Poot juist de nieuwe opvatting. Poot is in aanzet en poging een modern dichter aan het worden. Mevr. S. schrijft dat Poot zich teleurgesteld afwendt ‘van de roemrijke levensvervulling, die hij eens met zoveel zelfvertrouwen van de poëzie verwachtte en keert zich tot God’. Poot ziet m.i. in zijn dichterschap een geheel nieuwe weg: niet de literatuur, als in de renaissance, maar zijn eigen leven is de bron van zijn poëzie. Dat zijn leven een leven van teleurstelling was (ook om als literator een bestaan op te bouwen) is een geheel andere zaak. Dat een aparte afdeling Bijbelstoffen ontbreekt, maar vrijwel alle gedichten in het
| |
| |
Vervolg doortrokken zijn van Poots verdiepte vroomheid, toont aan dat Poot de traditionele vorm en obligate verkondiging van de officiële waarheden verwierp en zocht te komen tot integratie van persoonlijk beleefde religiositeit en dichtwerk.
De mens ging in de Mengeldichten schuil achter de dichter, zegt Mevr. S. zeer terecht. Toen was er een afstand nemen van de emoties. In de nagelaten bundel - zo schrijft zij - betreft de zelfbespiegeling niet meer het dichterschap, maar de verhouding tot God, liefde tot vrouw en kind, de vriendschap, is er een rechtstreekse uiting van persoonlijke gevoelens en wordt de natuurervaring Godservaring. Poot belijdt overtuigend de authenticiteit van zijn dichterschap en neemt tenslotte zijn ‘wilde zin’, ‘zijn zangersbeuzelingen’, dat is zijn belangeloos dichterschap, volledig voor zijn rekening. Mevr. S. zegt, dat Poots gevoelens t.o.v. zijn dichterschap in de laatste jaren van zijn leven ambivalent zijn. Liever zou ik willen formuleren: een duidelijke ambivalentie in Poots persoonlijkheid vindt haar neerslag in zijn poëzie.
Bij de behandeling van de Persoonlijke gedichten wijst Mevr. S. in knappe analysen op het unieke van deze verzen, zonder precedent, uiting van persoonlijke ervaringen en gevoelens: ‘iets nieuws... in onze poëzie’. Er is geen sprake nog bij Poot, zegt zij, van romantische zelfanalyse, maar een wel uitdrukkelijk uitgesproken mening te willen dichten over wat hem als individu kenmerkt. Het gedicht Aen Godt acht zij ‘hoe belangwekkend ook om het uitgesproken persoonlijk karakter ervan, symptomatisch voor de verwording van Poots kunst’. Ook Levensverbetering en Gepeinzen acht zij uitingen van achteruitgang in dichtkunst. Wel erkent zij dat Poot in Gepeinzen erin is geslaagd zijn monotoon zwaarmoedige stemming in het gedicht neer te leggen - m.i. toch voor die tijd zeer bijzonder en nieuw - maar, schrijft zij dan, ‘bij het lezen van het gedicht roept men zich de eis van renaissancepoëzie, dat de individuele ervaring in dienst moet staan van de algemene waarheid, met heimwee in herinnering’. Hiertegen nu zou ik ernstig bezwaar willen aantekenen. Als beoordelingsnorm voor Poots dichterschap in zijn laatste levensjaren hanteert Mevr. S. dan toch weer ten onrechte de renaissancistische norm. Geheel eens ben ik het met haar als zij n.a.v. Poots epithalamium voor zijn eigen huwelijk schrijft: ‘Dit gedicht is een voorbeeld van de nieuwe weg die Poot - misschien niet eens bewust - was ingeslagen. Het persoonlijke en subjectieve ging voor hem steeds meer belang krijgen dan het algemene en traditionele. Hij tracht zijn nieuwe emoties in de oude vormen te vertolken. In dit bruiloftsgedicht is echter duidelijk te zien hoe hij worstelt met de gegeven kaders en die soms ook doorbreekt ... Wat deze gedichten gewonnen hebben aan doorleefheid en emotionele kracht, hebben ze aan poëtische gespannenheid verloren’. Ik geloof dat hier het verschil van opvatting tussen
Mevr. S. en mij precies staat uitgedrukt. Zij beoordeelt Poot in de eerste plaats naar de poëtische kwaliteit van zijn werk en naar renaissancenorm. Ik waardeer Poot om zijn moderniteit in persoonlijkheid en emoties en aanvaard bij deze innovator in onze letterkunde een nog gebrekkige vorm.
In haar mooie analyse van Op de Doot van myn Dochtertje demonstreert Mevr. S. het verschil tussen de renaissance-dichter Vondel (Kinder-Lyck) en de moderne Poot, die slaagt in de integratie van leven en dichten. Het gedicht Waere Vrientschap rekent zij door het persoonlijk karakter ervan tot de vriendschapsgedichten die vooruitlopen op de vriendschapscultus der Romantiek. Zij komt tot de vaststelling ‘dat er in Poots persoonlijke poëzie, wanneer men zowel de kwantiteit als het karakter ervan in beschouwing neemt, ten opzichte van de zeventiende-eeuwse poëzie iets nieuws te vinden
| |
| |
is... een uniek persoonlijk accent’. Zij acht Poot geen vroege romanticus, omdat hem de wens ontbreekt zich te onderscheiden. Met W.J. Buitendijk acht zij Poot te behoren tot een groep 18e-eeuwse dichters waarbij zich een persoonlijkheidsopenbaring voordoet. ‘Er is nog geen cultus van het eigen ik, maar wel een intensere belangstelling voor het eigen leven en de persoonlijkheid, waaraan men aandacht geeft zonder zich meteen om algemene waarden en waarheden te bekommeren’.
Ook bij haar analyse van de natuurgedichten stelt Mevr. S. een vernieuwing vast. Wel is in de meeste gedichten een loutere weergave van de stemming niet voldoende. Er is bij Poot nog geen bijzondere natuurgevoeligheid (?), geen loutere impressie, hij gaat nog niet op in de natuur, blijft toeschouwer, is alleen gelukkig in een literair landschap. Maar in Een schoone dagh en in Nacht uit Poots laatste levensjaar, zegt zij, is er een onmiddellijke weergave van ondervonden emotie. In beide gedichten volgen op die passages die reeds een zeer grote zelfstandigheid hebben verkregen, wel weer traditionele toepassingen. ‘Geen preromantiek nog, wel een op weg zijn erheen’. ‘De laatste stap heeft Poot echter niet gedaan’. De integratie van de persoonlijke evocatie en de toepassing is niet gelukt.
Wat ik 15 jaar geleden in mijn dissertatie aanduidde met ‘vroege voorloper van de Romantiek’ (stelling 1 en blz. 318) is door Mevr. S. nu beter gekarakteriseerd met ‘uniek persoonlijk accent’, ‘persoonlijkheidsopenbaring’ en ‘op weg naar de preromantiek’.
De Mengeldichten tonen een dichter die in de nabloei van de Renaissance en naar de kwaliteitsnormen van deze periode beoordeeld een vakmanschap demonstreert, dat bovendien voldeed aan de eisen van de 18e-eeuwse ‘keurigheid’. De Mengeldichten zijn speels-verstandelijk en niet emotioneel van karakter. In het Vervolg toont het dichterschap van Poot naar de formele kenmerken in de meeste gedichten een verslapping, maar in enkele gedichten - en dat zijn de woorden van Mevr. S. - is hij in zijn volle kracht als dichter zichtbaar. En wel blijkbaar als dichter die voor het eerst geheel eigen emoties poogt uit te drukken.
Mevr. S. heeft vooral door haar voortreffelijke analysen van de afzonderlijke gedichten, beoordeeld toch in samenhang der bundels, het beeld van Poot als dichter zeer verhelderd. Ik geloof dat wij in onze conclusies heel dicht bij elkaar staan wat de feiten betreft, en slechts verschillen in waarderingsopzicht. Mevr. S. beoordeelt meer naar de poëtische kwaliteit, het uiteindelijke resultaat, ik meer naar de persoonlijkheid van de dichter en zijn werk op weg naar een geheel nieuw dichterschap, waarbij het mij onmogelijk is te spreken van een verwording van Poots kunst.
Amersfoort, 1970
c.m. geerars
| |
Gustav Schönle, Deutsch-Niederländische Beziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts. Universitaire Pers Leiden 1968, 171 pp. (Leidse Germanistische en Anglistische Reeks, deel vii).
The title of this book leads the reader to suppose that he now has the much needed work on German-Dutch literary relations in the seventeenth century which baroque specialists have long been hoping for; a survey combining biographical data, biblio- | |
| |
graphical information, historical background and critical literary appreciation; explaining why Germans visited the Netherlands (continuing the work of Schöffler and Schneppen) and how they benefited; what Dutch works were read in Germany and how important they were (extending e.g. the work of Gerhard Oestreich on Lipsius); defining in detail the importance of writing in Dutch for the development of German literature in the seventeenth century, especially for Opitz and his predecessors; the importance of Holland as a publishing centre for German books (Opitz, Weckherlin, Gryphius, Böhme, Kuhlmann, Zesen); the importance of authors such as Van der Noot, Heinsius, Gruter, Dousa, Hooft, Vondel, and of anthologies like the Bloemhof and Lusthof in the development of German literature; the differing image of the Netherlands held by Germans at different stages of the period - e.g. Holland the bulwark of protestantism, the land of religious tolerance, the centre of humanistic learning, the focus of commercial enterprise; and so on. Dr. Schönle is admirably equipped to write such a book, and he is probably better acquainted with the material than anybody now living. Unfortunately he has chosen to write a different book, in which he has restricted himself to certain specified topics. He takes the three Goethean categories of ‘Form’, ‘Gehalt’ and ‘Stoff’ and deals with each separately, with special reference to a central figure or figures: ‘Die Arbeit beschränkt sich für die Untersuchung der niederländischen Einwirkungen in der Kategorie der Form auf Martin Opitz, in dem Bereich des Gehalts auf Andreas
Gryphius and Daniel Casper von Lohenstein, für die Aufnahme der Niederlande als Stoff auf Philipp von Zesen’ (p. 11). The treatment of these three main topics is preceded by a general historical introduction. These four sections are very uneven.
The introduction makes liberal use of the data compiled by Schneppen on German students in Holland, but not of Schneppen's interesting conclusions; a mass of undigested biographical material is stowed away in a lengthy footnote; no new insights are communicated, and the introduction ends with a rather vague account of Justus Lipsius and the significance of his stoicism in forming the temper of the age. Schönle comes back to this subject in his discussion of Gryphius, but neither here nor there does he mention the important work of Gerhard Oestreich on the influence of Lipsius' stoicism on seventeenth century thought and institutions, especially in Germany, though Oestreich's major articles date from 1956.
The chapter on ‘Form’ as exemplified in the work of Opitz and his forerunners promises more than it achieves. Here one would have expected a thorough treatment of Das Buch Extasis, which no Germanist has yet attempted, an assessment of its importance and an explanation of why it remained without influence, contrasted with the work of Heinsius and its decisive importance for the development of German verse. Schönle sees that poets writing in Germanic languages, Dutch, German and English, were faced with similar problems in their adaptation of Romance verse forms, but he does not pursue the question except to suggest that Van der Noot may have learnt from the example of Chaucer and Surrey during his stay in England (p. 17). This is extremely unlikely, as his style was evidently formed before he left Antwerp; one could even make a case for suggesting that far from Van der Noot having learnt from the English, the young Spenser may well have learnt from Van der Noot! The treatment of Dutch renaissance poetry in the second half of the sixteenth century is that of any textbook, and no effort is made to integrate it with developments elsewhere, except
| |
| |
for the obligatory mention of the Pléiade. Similarly the account of Opitz's early work offers nothing new, and is not integrated with the rest. Things are just placed side by side, without their relationships being explained; we are given résumés of Aristarchus and the Buch von der deutschen Poeterey without any critical discussion. There are odd errors too: it is pretty certain, despite Schönle's ‘zweifelsohne’, that Weckherlin and Opitz did not meet in Heidelberg (p. 29); the Dousa mentioned by Opitz in the Buch von der deutschen Poeterey was not Janus the Younger but his brother Theodorus (p. 31); Georg Witkowski did not possess the ‘Ausgabe Carl Barths’ of the Teutsche Poemata of 1624 (p. 32), but the personal copy which had belonged to Opitz's friend Caspar von Barth with his valuable adversaria. Though there is plenty of information it is not complete, and it is not properly digested.
The section on ‘Gehalt’ deals with the themes of ‘Staat und Eigenwert des Einzelmenschen’, ‘Standhaftigkeit’, ‘Gerechtigkeit’ and ‘Selbstbeherrschung’ in a series of contrasting dramas by Gryphius and Lohenstein on the one hand and various Dutch dramatists on the other. It is by far the most successful and valuable part of the book; as is fitting, it is the longest (88 pages) and occupies a central position. Schönle is on his own ground with Gryphius; his work on Carolus Stuardus came out in 1933 and it is clear that he has broadened and deepened his study of this poet. The parallel between Leo Armenius and Geeraerdt van Velsen is an instructive one and has not to my knowledge been drawn before; that between Dornrose and De Leeuwendalers is not new, but Schönle has new and interesting things to say here; the comparison between Papinianus and Palamedes is enlightening, as is that between Lohenstein's Sophonisbe and the little-read Sophonisba Aphricana of Guilliam van Nieuwelandt. Schönle covers a wider range in these discussions than Elida Maria Szarota in her Künstler, Grübler und Rebellen (Bern 1967) which is concerned exclusively with the martyr theme, but she can naturally go into greater depth in dealing with some of the same German and Dutch plays. The reader would gladly have foregone the lengthy exposition of the content of Lipsius' De Constantia (p. 59 ff.) in return for more of Schönle's sensitive analyses of the plays. In this section he is much more successful in integrating and interrelating his material and he has interesting and original results to communicate.
The section on ‘Stoff’ deals with the Low Countries as the subject matter of German literary works, exemplified by the writings of Zesen. Here the same faults recur as are found in the first two sections. Too much space is taken up by résumés without enough critical comment, and in a section of only 25 pages this is a serious disadvantage. Zesen's Adriatische Rosemund is about Holland and undoubtedly has more personal reference than most seventeenth century novels. The question originally posed by Scholte in the days of positivism and pursued by Willem Graadt van Roggen, as to whether the characters in Zesen's novel could be equated with real people, is no longer interesting or relevant, but Schönle goes into it at some length. Graadt van Roggen's book remains important not for what he set out to do but for what he did on the way: he established the milieu of which Zesen's novel gives an idealised picture and he explained the network of personal relations which formed the sort of society for which not only Zesen but also his Dutch contemporaries were writing and which in a large measure determined what they wrote. It was the sort of society which barely existed in Germany. Schönle, with his knowledge of the period and its literature in
| |
| |
Holland and in Germany could have taken up and supplemented these results in depth and in breadth and thereby made a useful and clearly directed contribution to the fascinating and still largely untouched study of the sociology of literature in the seventeenth century. We would gladly have foregone his précis of Rosemund and of Zesen's descriptive writings, Beschreibung der Stadt Amsterdam and the Niederländischer Leue, for this. An extended critical treatment of Zesen's view of Dutch literature in the book on Amsterdam, rather than a dry list of names, would also have been welcome (p. 144 ff.), and Schönle is well qualified to provide it. There is little point in wasting space with needless pedantry by pointing out e.g. that Zesen's etymologies are not up to modern standards (‘Die Einsicht in die lautgeschichtliche Entwicklung war offensichtlich nog unzureichend’ p. 136).
Schönle's book is a sign of steadily increasing interest in seventeenth century literature. It appeared at the same time as a number of works bearing on his subject, of which he was therefore unable to make use. Elida Maria Szarota's Künstler, Grübler und Rebellen and my own Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland both appeared in 1967, when his book must have been in the press; George Schulz-Behrend published the first volume of his standard Opitz edition, which contains much new material bearing on Opitz's knowledge of Dutch literature, in 1968, the same year as Schönle's book. We may now expect a Zesen bibliography by Karl F. Otto jr. from Francke in Bern and J. Bruckner's bibliography of German books published in Holland in the seventeenth century from Mouton in the Hague. It is to be hoped that these works will be followed by others and that Schönle's book will discharge a useful function in stimulating further investigation, for it cannot be denied that Schönle, despite his learning and experience, has missed a golden opportunity.
Cambridge
leonard forster
| |
R.v. Passen - K. Roelandts, Toponymie van Wilrijk. Nomina Geographica Flandrica, Monographieën VII (Leuven - Brussel 1967). 237 pp.
Dank zij het feit, dat de aan Wilrijk grenzende gemeente Kontich reeds in een uitvoerige monografie behandeld was (vgl. Nwe. Tg. 56, 117), kon dit boek wat beknopter uitvallen; een beschrijving van het dialect ontbreekt en de verwijzing naar de vaklitteratuur kon tot een minimum beperkt worden. Het boek bevat nu een hoofdstuk over de ‘Evolutie van landschapsbeeld en dorp in het licht van de plaatsnamen’, een overzicht over de bronnen en de litteratuur en een alfabetisch glossarium van 1211 namen met hun oude vermeldingen. Het eerste hoofdstuk behandelt allereerst de naam Wilrijk (waarschijnlijk uit Gallo-Romeins *villariacum) waarna de ontwikkeling van het landschap summier geschetst wordt. Te weinig wordt daarbij rekening gehouden met de toeneming van het materiaal: de ‘omvangrijke namenschat’ die de 14e van de 13e eeuw onderscheidt, bewijst niets meer dan dat er dan meer documenten zijn, niet dat de ontginning en de bewoning zijn toegenomen. Met genoegen las ik, dat Dittmaiers verklaring van laar door de auteurs wordt afgewezen en leerzaam vond ik de opmerking, dat sinds 1500 de steeds verder gaande percelering in de veldnamen aanwijsbaar is.
| |
| |
Het glossarium is weer een wonder van vlijt en nauwkeurigheid, zoals we dat van de Leuvense publicaties gewend zijn; het werk dat daarin (en in de localisering der percelen) steekt, kan slechts hij bevroeden, die zelf zulk werk gedaan heeft. Vooral als documentatiemateriaal lijkt me deze arbeid van blijvende waarde. Daarnaast zijn er interessante naamsverklaringen, maar ten opzichte van het boek over Kontich leveren ze niet zoveel nieuwe op. Een groot manco is het ontbreken van de fonetische weergave van de nog gebruikte namen of althans van de moeilijk te interpreteren namen; bv. voor Dooislooi en Maloos (accent?) is dat storend. Ook is soms de taalkundige argumentatie wat mager, bv. bij Dooislooi (hoe kan hier oude -ô- bewaard zijn?), Maloos (welke ‘historische gegevens’ pleiten voor een splitsing in mâ-loos?), Ridderveld (indien bij Reet, vanwaar dan de -d-). Bij Leugenhaag wordt ten onrechte gesuggereerd, dat Gysseling een woord lugo als variant van loo < lauha aannam. Gysseling zag in -lugo een versteende datief van lauha, hetgeen alleen al chronologisch glad onmogelijk is. Als de o-stammen überhaupt al ablaut van de stamvocaal in het paradigma gekend hadden (hetgeen men voor het laat-indogermaans niet aanneemt), dan nog zou dat in het gemeengermaans toch zeker niet meer te vinden zijn. Verder zou ik willen suggereren, dat de naam Oude Hof betrekking heeft op een oude Wüstung en dat Gemene Haag betekent ‘niet afgescheiden liggend’, dus du. ‘in Gemenge’, Holl.-Utr. ‘Gemengder aarde en gemengder vore’ (Versl. Med. Ov. Rbr. IX, 671 vv.).
Deze paar opmerkingen doen niets af aan de grote waarde van dit boek en aan mijn bewondering voor zijn auteurs. De bijgevoegde kaart is een schoonheid!
d.p. blok
| |
Hendrik van Veldeke. Die minne maket reinen moet. Bezorgd en ingeleid door J. Notermans. Hasselt, [1968]. Vlaamse pockets. Poëtisch erfdeel der Nederlanden, nr. P 62. (Prijs f3,50).
Onder bovenstaande titel is een bloemlezing verschenen uit het werk van Veldeke. Na een inleiding van drie blzz. en een verantwoording van een halve blz. volgt een reeks Fragmenten van de Sint Servaaslegende (samen bijna 400 verzen), een reeks Fragmenten van het epos Eneide (een kleine 1100 verzen) en ten slotte een Keuze uit Veldekes minneliederen, zestien liederen (in totaal achttien strofen).
Het is plezierig, dat in een reeks als deze - bestemd voor een breder publiek - ook Veldeke een plaats krijgt. De uitgever die dit aandurft mag men met recht enige lof toezwaaien. Of de uitgave ook aan haar doel beantwoordt, is een andere zaak. Dit lijkt mij helaas niet het geval. Hoe komt dat?
Notermans heeft een vormeloze inleiding geschreven waarbij hij een aantal punten in korte alinea's onder elkaar zet. Een slecht schoolopstel, voor de leek onduidelijk, voor de vakman zonder waarde. Er is geen enkele poging gedaan om Veldekes werk te situeren in de twaalfde eeuw, het een beknopte, maar échte historische achtergrond te geven. En juist dat is nodig, wil men acht eeuwen enigszins overbruggen.
Over de bloemlezing zelf slechts enkele opmerkingen. De bloemen die Notermans uit de Servaas heeft geplukt, zijn soms i.p.v. bloemen niet meer dan bloemblaadjes of, nog erger, stempels van stampers: er zijn stukjes bij van twee regels. De bloemlezer
| |
| |
volgt dit procédé: hij kiest een fragment (b.v. ‘Een ridder door Sint Servaas uit de hel gered’) en zet daarvan een aantal (kern) verzen - al of niet gescheiden door puntjes of wit - onder elkaar. Het resultaat is een brokkelig verhaaltje zodat van de werkelijke inhoud van het heiligenleven, laat staan van de bouw ervan, niets overkomt. Daarbij zijn de woordverklaringen zo summier, dat geen leek er behoorlijk mee uit de voeten kan. Bovendien wordt er soms zeer merkwaardig commentaar geleverd. Een ridder die in de hel geweest is, vertelt zijn wedervaren. Hij zegt o.a. ‘ich sach die arme geiste/in dat afgrond vallen / ende bernen ende wallen / in swegele ende in peke / in groten ongereke’ (p. 26). Bij de eerste van deze regels staat als commentaar in de noot: ‘men denke aan Jeroen Bosch’. Men doet er m.i. niet zo heel goed aan bij een tekst uit de twaalfde eeuw aan Jeroen Bosch te denken!
De gedeelten uit de Eneide lijden iets minder aan de zoëven gesignaleerde gebreken, o.a. doordat er wat langere fragmenten bij zijn. Hoofdbezwaar blijft evenwel, dat er van het epos als totaliteit niets overkomt. Was dit niet te ondervangen geweest door een beknopt, duidelijk inhoudsoverzicht en een voorzichtige poging iets te laten zien van de bouw van het werk? Nu hangt alles in de lucht. Zo brengt men een werk van 800 jaar her niet tot een hedendaags publiek.
De Minneliederen moeten het doen met wat woordverklaringen. Het probleem van de juiste tekstvaststelling heeft Notermans terecht terzijde gelaten. Hem hard vallen over zijn keuze van losse strofen heeft weinig zin. Maar laat hij in 's hemels naam afstappen van de dwaze titels die hij de liederen meegeeft, zoals ‘Con sordino’, ‘Lentesymfonie’, ‘Laetitia in majeur’ e.d. Dit vreemdsoortig geromantiseer kan beter plaats maken voor een beknopte cultuurhistorische situering van Veldekes lyriek in de twaalfde eeuw.
Ik heb slechts enkele opmerkingen gemaakt. Mijn conclusie is de volgende. Een bloemlezing in een goedkope, populaire serie vraagt van de samensteller een uiterste aan krachtsinspanning. Wie het - gelukkig! - de moeite waard vindt onze oudere letterkunde opnieuw toegankelijk te maken voor geïnteresseerde lezers van nu, zal zich tot in details rekenschap moeten geven van wat hij doet. Hij zal er zich bij voortduring van bewust moeten zijn, dat zijn publiek nog minder begrijpt van een cultuur van eeuwen terug dan hijzelf die er zich toch intensief mee bezighoudt. In de praktijk betekent dit, dat hij alles moet trachten open te leggen. Een zware opgave, zeker voor zo'n klein boekje. Notermans heeft die opgave in genen dele tot een goed einde gebracht.
a.m.j. van buuren
|
|