hij zich niet voldoende dat ook in deze ‘traditie’ (we treffen daarin de namen van Reichling en Ten Brinke, Uhlenbeck en Paardekooper, Schultink en A.W. de Groot!) nogal eens van mening veranderd is. Het is jammer dat al deze aanvechtbare zaken in de eerste twee bladzijden onder het hoofd Methode naar voren gebracht worden: het is nauwelijks een uitnodiging tot verder lezen.
Methodologie is niet de sterkste kant van Mattens' boek. Op blz. 9 toont hij zich geen voorstander van hocus-pocus-linguïstiek: men mag niet systematiseren als de taalverschijnselen dat niet toelaten. Maar op blz. 35 wordt gesproken van ‘het mogelijke voordeel’ van zulke taalwetenschappelijke vindingen. In kontrast tot elkaar staan volgens de auteur ‘de ordening die het resultaat is van de toepassing van ordeningsprincipes uit het taalsysteem, en de ordening die het resultaat is van de toepassing van ordeningsprincipes die de taalonderzoeker uit overeenkomsten en verschillen meent te kunnen distilleren’ (blz. 27). Ordeningsprincipes van de eerste soort (God's truth) moeten toch echter ook door een taalbeschouwer eruit gedestilleerd worden, en wat is dan het verschil met de tweede soort? Blijkbaar kan men toch niet zonder, want voor het doorzien van de formatie flauwigheid dient de linguïst na te gaan hoe de taalgebruiker ‘te werk moet zijn gegaan’ (blz. 41).
Konsekwent toont Mattens zich in zijn afkeer van hocus-pocus-linguïstiek wanneer hij ‘het gefingeerde taalelement “nul”’ (blz. 148) niet aksepteert. Hij kan het nulteken vermijden door aan te nemen dat een geen lidwoord van onbepaaldheid is, maar uitsluitend singularisator (blz. 149). Dat laatste wil er bij ons niet in: waarom zou een niet een dubbele functie kunnen bezitten, temeer daar dat voor de geen bezwaar blijkt te zijn: de is definitor èn singularisator (blz. 161). Het ziet ernaar uit dat de auteur hier de ‘ordeningsprincipes uit het taalsysteem’ veel ingewikkelder voor gaat stellen dan de traditie ze tot nu toe gezien heeft. De ene keer wordt het getal uitgedrukt door een lidwoord, de andere keer door een suffix, maar als dat suffix niet hoorbaar is in het idiolekt van de schrijver (bij de pluralisvormen weduwen en groenten) ‘kan het nulteken ons echter goede diensten bewijzen’ (blz. 177).
Onduidelijk is ook schrijvers definitie van het ‘semanteem-met-de-mogelijkheid-van-woordfunctie’ als ‘een in de taalvoorraad aanwezig, zelfstandig element van vorm en betekenis, dat geselecteerd kan worden, om als woord in de woordgroep of zin te fungeren’ (blz. 41), zolang niet verklaard wordt wat ‘zelfstandig’ precies inhoudt. Als we een eind verder lezen: ‘Ieder element van woordgroep en zin dat als semanteem met alléén de mogelijkheid van woordfunctie in de taalvoorraad aanwezig is, is een woord’ (blz. 63-64), wordt dat alles er niet duidelijker op. In feite wordt hierdoor niet meer gezegd dan dat wat als woord voorkomt, een woord is. Toch kan ook dat niet de bedoeling zijn, want het is volgens de schrijver onjuist woorden op grond van morfologische kenmerken in te delen, ‘omdat men dan een element tot een bepaalde woordsoort gaat rekenen, op grond van kenmerken die het bezit in een functie waarin het geen woord is’ (blz. 75). Ook dit laatste is ons onduidelijk.
Zodra in een samenstelling niet is uit te maken of een element categoriaal bepaald is, opteert Mattens voor de mogelijkheid het onbenoemd te laten. Zo is niet uit te maken of het eerste semanteem van behoudzucht als een substantivum of een verbum moet worden beschouwd (blz. 50). Maar dan is niet in te zien waarom in mallepraat een adjectief aanwezig is (blz. 112) en de bindings-e in spelevaren een infinitiefmorfeem moet heten (blz. 113). Iets meer skepsis zou hier op z'n plaats zijn, evenals bij de be-