| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Informatie Nederlandse Lexikologie
Het ‘Instituut voor Nederlandse Lexicologie’, waarvan de stichtingsacte op 14 september 1967 verleden is, is een Nederlands-Belgisch lichaam dat zich tot taak gesteld heeft: het bijeenbrengen van een zo volledig mogelijke verzameling van woordmateriaal in context op het gebied van de Nederlandse taal (Thesaurus) en het maken van woordenboeken op grond van dit materiaal.
Dat het instituut zich thans met een publicatie, het eerste nummer van Informatie Nederlandse Lexikologie (I N L) presenteert, hangt samen met het feit dat het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek op initiatief van Dr. S. de Vriendt en door zijn bemiddeling een enquête heeft gehouden om een overzicht te krijgen van alle projecten waarbij Nederlandse teksten op ponskaarten zijn of worden gebracht. Alle instellingen die studie maken van de Nederlandse taal, zijn in dit onderzoek betrokken.
Daar het Instituut voor Nederlandse Lexicologie het meest in aanmerking komende lichaam was om als centraal informatieorgaan op te treden, zijn de verzamelde gegevens en de verdere uitwerking daarvan aan dit lichaam toevertrouwd. Het heeft de binnengekomen gegevens aangevuld en verwerkt tot een beschrijving van de projecten die bij Nederlandse instellingen in bewerking of voltooid zijn.
Men vindt er gegevens in over de gevolgde werkwijze, de gebruikte computer, de programmeertaal, de opvraagbaarheid van de gegevens en de publicaties die eruit zijn voortgevloeid. Een overzicht van de projecten die in bewerking zijn en de plannen voor toekomstige projecten aan deze instellingen vindt men op blz. 35-38, alfabetisch geordend naar de plaats van vestiging van de instituten. Eveneens alfabetisch zijn een register van de personen die aan de projecten meewerken en van de projecten zelf, zodat men zich snel kan informeren.
In zijn inleiding licht redacteur De Tollenaere de zin waarin het woord lexikologie in de naam van het informatieblad gebruikt wordt toe, en dat is niet overbodig, aangezien dit hier in de betekenis ‘leer van de woordenschat’ gebruikt wordt, waaronder vormleer, semasiologie, leer van de woordsoorten, woordvorming, syntaxis, woordfrequentie, etymologie en lexicografie worden verstaan.
Er is alle reden om het blad welkom te heten: doublures in de mechanische verwerking van teksten, zoals zich die bijvoorbeeld ten aanzien van de Karel en Elegast hebben voorgedaan, kunnen worden vermeden, terwijl ieder die belang heeft bij de verzamelde gegevens, te weten kan komen, waar en hoe deze te verkrijgen zijn.
| |
Vreemdetalenonderwijs aan volwassenen
Onder bovenstaande titel heeft F. van Passel in de reeks Talen en Cultuur (Brussel, Labor, 1970) een boek laten verschijnen (166 blz.), waarin hij een globaal overzicht geeft van de manieren waarop thans met volwassenen wordt gewerkt bij het onderwijzen van vreemde talen.
Hij geeft eerst een korte geschiedenis van de vernieuwing van het vreemdetalen- | |
| |
onderwijs zoals die tijdens de oorlog 1940-1945 in het Amerikaanse leger tot stand gekomen is. Het doel van dit onderwijs was de grondige beheersing van de gesproken taal, die in zes tot negen maanden moest worden bereikt. De toegepaste methode en de gebruikte hulpmiddelen worden uitvoerig aan de orde gesteld. Met de NATO en de SHAPE is dit legerprogramma in Europa bekend geworden en nagevolgd. In Parijs werd in 1951 een centrum voor het onderwijs in het Engels opgericht, dat de eerste volledige audio-visuele cursus Engels tot stand bracht.
Na deze inleidende hoofdstukken worden de didactische problemen van het vreemdetalenonderwijs aan volwassenen uiteengezet en vervolgens worden de doelstellingen uitvoerig besproken, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een zestal niveaus: de elementaire kennis, de basiskennis, de vervolmaking, de grondige kennis, de algemene technische kennis en de gespecialiseerde technische kennis. Vervolgens worden de verschillende methoden die in de praktijk gebracht zijn, besproken: de audio-linguale, de audio-visuele structureel-globale methode en de logisch-structurele methode die Schr. zelf toepast. Van elk van deze methodes worden lesschema's gegeven.
Om het niveau van elementaire kennis te bereiken acht Schr. 200 studieuren absoluut noodzakelijk.
In volgende hoofdstukken worden didactische richtlijnen voor hogere niveaus behandeld. Er wordt telkens met nadruk op gewezen, dat het succes van het onderwijs afhangt van de didactische capaciteiten van de leraar, de toewijding en de volharding van de leerlingen en niet zozeer van de technische hulpmiddelen. De resultaten van de nieuwe onderwijsmethoden worden niet te mooi voorgesteld en er worden veel behartenswaardige aanwijzingen gegeven, maar wie een eigen keuze uit de voorhanden methodes wil maken, zal de moeite moeten doen, zich daar meer informatie over te verschaffen dan de geboden overzichten en schema's kunnen verstrekken.
b.v.d.b.
| |
Leuvense bijdragen over Brandaan
De redactie van de Leuvense bijdragen heeft het navolgenswaardige initiatief genomen, een gehele aflevering, de eerste van jaargang 59 (1970), aan de problemen van één litterair werk te wijden. Door de keuze op de Brandaan te laten vallen, heeft zij het onderzoek, dat in een windstilte leek te zijn geraakt - ‘no om seil no om wint En wout gaen niet en twint’ (ed. Bonebakker, H 2083-84) -, met ‘enen groten wints stoot’ (ibidem, H 2087) op gang willen brengen.
In een korte inleiding noemt J. Goossens als ‘misschien het belangrijkste’ probleem dat om een oplossing vraagt: de plaats van de Brandaan ‘in de Rijnlands-Limburgse epische literatuur van vroeghoofse vormgeving’. Vier van de zes artikelen houden zich dan ook, direct of indirect, met dit vraagstuk bezig. In Brandanprobleme laat L. Peeters licht vallen op de verloren mystiek-getinte Brandaan-versie waarop in de Middelhoogduitse Wartburgkrieg wordt gezinspeeld, een versie die vermoedelijk een bemiddelende rol heeft gespeeld tussen de Navigatio en de Reis-teksten. Hij wijst op het Opusculum contra Wolfelmum van Manegold van Lautenbach, die omstreeks 1080 stelling nam tegen de antipodenleer van Macrobius. Naar zijn mening is van dit
| |
| |
geschrift de impuls uitgegaan, enerzijds tot de Brandaan-conceptie in de Wartburgkrieg, en anderzijds tot de oorspronkelijke Reis-versie O. Hartmut Beckers behandelt de verhouding tussen Brandan und Herzog Ernst. Zonder tot een definitieve uitspraak omtrent de verhouding tussen de twee werken te kunnen komen, helt hij over tot de mening dat zowel de dichter van de Brandaan (dat wil zeggen van de Middelfrankische versie O) als die van Herzog Ernst (in een Latijnse prozaversie van circa 1150) hebben ontleend aan een Latijnse verzameling van oosterse reisavonturen. De bijdrage Schip en zee van G. De Smet draagt als ondertitel De nautische woordenschat van de Middelnederlandse Brandane-gedichten en van Heinric van Veldeken. De Smet bestudeert onder meer woorden als schip en kiel, mere en see, bare en unde, en komt tot de voorzichtige conclusie dat Veldeke zich op het stuk van scheepstermen eerder aansluit bij het reconstrueerbare Middelfrankische Brandaan-gedicht O dan bij de overgeleverde Middelnederlandse versies. Robert Peters onderzoekt Die Reime der mittelniederländischen Brandan-Versionen. De onzuivere rijmen in C(omburg) en H(ulthem) zijn in de meeste gevallen te verklaren uit de moeilijkheden die de dichter van het gemeenschappelijke Middelnederlandse origineel C/H ondervond bij het vertalen van O. Vermoedelijk heeft dit laatste gedicht alleen zuivere rijmen vertoond, reden waarom Peters aan een minder vroege datering de voorkeur geeft.
Een tweede bijdrage van L. Peeters, De reis van Sente Brandane, v. 137-260, draagt een ander karakter. Het gaat hier om de bronnen en de religieuze achtergronden van de reuzenhoofd-episode, die niet in de Duitse versies voorkomt. Peeters houdt dit verhaal voor oorspronkelijk Middelnederlands; de dichter heeft zich naar zijn mening geïnspireerd op de Vita Macarii en op 2 Petrus 2: 20-22.
De aflevering besluit met een artikel van Maartje Draak, Rekenschap na vijf-entwintig jaar. Zij vertelt daarin over de wordingsgeschiedenis van haar editie, die in 1945 gereedkwam, maar eerst in 1949 werd gepubliceerd. Daarbij bespreekt zij de kritiek die indertijd op haar boek is uitgebracht, en gaat in op de omstreden kwestie van de wenselijkheid van modernisering (normalisering) van de spelling.
| |
Gedateerde handschriften in Belgisch bezit
De datering van middeleeuwse handschriften op grond van schrift- en stijlkenmerken is een hachelijke zaak. Dit geldt weliswaar minder voor codices uit de vroege dan voor die uit de late Middeleeuwen, maar zelfs bij de redelijk goed bestudeerde Karolingische schrifttypen blijken de paleografen zich licht een eeuw te kunnen vergissen. En wie zich rekenschap poogt te geven van de paleografische gegevens waarop dateringen als ‘eind dertiende eeuw’, ‘midden veertiende’, ‘rond 1500’ nu eigenlijk berusten, voelt de grond onder zijn voeten wegzinken. Zijn wij dan geheel afhankelijk van de expertise-kennis, van het ‘Fingerspitzengefühl’ van autoriteiten die zich haasten te verzekeren dat zij hun dateringen nog niet met bewijzen kunnen staven? Veel Middelnederlandse codices, en vooral fragmenten, worden tot een bepaalde periode gerekend om geen andere reden dan dat een De Vreese of een Lieftinck deze datering heeft voorgesteld. Lieftinck traint zijn leerlingen in het onderscheiden van paleografische verschijnselen (lettervormen, abbreviaturen, ligaturen, interpuncties, etc.) die hij typerend acht voor een tijdperk, een streek, een school - maar hij scherpt hun
| |
| |
daarbij steeds weer in: wij weten nog niet of deze verschijnselen inderdaad kenmerken zijn, en kenmerken waarvan...
Het inzicht in de evolutie van schrift en schrijfgewoonten, voorwaarde voor onze kansen om ongedateerde handschriften te kunnen thuisbrengen, moet gegrondvest worden op de bestudering van gedateerde of met zekerheid dateerbare codices. Daarvoor zijn repertoria nodig, waarin met zorg gekozen specimina uit handschriften van deze laatste categorie zijn gereproduceerd. In 1953 heeft het ‘Premier Colloque international de Paléographie latine’ te Parijs de wens uitgesproken, dat elk land zijn kaarten op tafel zou leggen, en zorg zou dragen voor de publicatie van een dergelijke inventaris van het nationale bezit aan gedateerde handschriften. Aan die wens is tot nu toe gevolg gegeven in drie landen. In Frankrijk zijn onder leiding van Charles Samaran en Robert Marichal drie delen verschenen van de Catalogue des manuscrits en écriture latine portant des indications de date, de lieu ou de copiste (Paris, 1959-...). Lieftinck publiceerde het eerste deel van zijn Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture portant des indications de date, betreffende Les manuscrits d'origine étrangère, 861 - c. 1550 (Amsterdam, 1964). En thans volgt België, met Manuscrits datés conservés en Belgique. Tome I: 819-1400. Notices établies sous la direction de François Masai et Martin Wittek. Bruxelles etc., 1968.
Zesennegentig gedateerde handschriften (en, in een appendix, nog eens achtentachtig die foutieve dateringen dragen, maar waarvan zich de juiste ontstaansdatum wel liet vaststellen) zijn hierin beschreven en afgebeeld. Het merendeel van deze handschriften bevat Latijnse teksten; er zijn slechts enkele Franse en Middelnederlandse codices opgenomen. In het tweede deel, dat aan de gedateerde handschriften van ná 1400 gewijd zal worden, mag men een groter contingent aan handschriften in de volkstaal verwachten. Dit neemt niet weg dat ook in dit eerste deel ten behoeve van de ‘Middelnederlandse’ paleografie fundamenteel werk is verricht.
De samenstellers van het boek hebben de wind niet steeds meegehad: financiële bronnen droogden plotseling op, hulpkrachten moesten ten gevolge daarvan hun medewerking beëindigen, anderen moesten, toen het werk weer voortgang kon vinden, worden ingewerkt... Maar deze tegenslagen ten spijt is het resultaat van de samenwerking van velen een sieraad voor de Belgische handschriftenkunde geworden, ook doordat de platen (voor zover ik dit zonder vergelijking met de originelen vermag te beoordelen) van goede kwaliteit zijn, en men niet geaarzeld heeft soms meer dan één specimen uit hetzelfde handschrift af te beelden.
| |
Der naturen bloeme
In deze rubriek is reeds verscheidene malen sprake geweest van de tentoonstellingen die onder de reekstitel Naar de letter in het Instituut De Vooys (Emmalaan 29, Utrecht) worden georganiseerd door de werkgroep ‘Textus sub tecto’. In de periode van 1 oktober 1970 tot 1 februari 1971 zal een vierde tentoonstelling in deze reeks worden ingericht, gewijd aan Maerlant's Der naturen bloeme. De tentoonstelling is gratis toegankelijk van maandag tot en met vrijdag; de openingstijden zijn 9.30-12.30 en 14.00-17.00 uur. De bij de expositie behorende catalogus is voor niet-abonnees vanaf 1 oktober
| |
| |
verkrijgbaar à f 2.50 op het Instituut, of wordt toegezonden na storting van dit bedrag op postrekening 667573 t.n.v. Mevrouw Drs. D. Constandse te Utrecht. Het is niet meer mogelijk zich thans nog te abonneren op de gehele reeks.
w.p.g.
| |
Bibliografie over de Vlaamse letterkundigen
R. Roemans' Bibliographie van de moderne Vlaamsche literatuur, 1893-1930. Dl. I: De Vlaamsche tijdschriften (Kortrijk, 1930), vormde het begin van een poging de Zuidnederlandse letterkunde bibliografisch systematisch in kaart te brengen. De uitgave heeft - bij gebrek aan belangstelling? - geen complement gevonden in de ontsluiting van de andere bronnen uit dezelfde periode. Bovendien droeg deze eerste proeve een typisch provinciaal karakter: alleen de Vlaamse auteurs waren opgenomen, Noordnederlanders waren (met uitzondering van Albert Besnard, door Roemans ten onrechte voor een Vlaming gehouden) niet vermeld. Gelukkig is de reeks ‘Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften. Reeks I: Vlaamse literaire tijdschriften van 1930-...’, samengesteld door R. Roemans en H. van Assche, waarvan het eerste deel is verschenen in 1960, van dergelijke inefficiënte beperkingen vrij. Zoals men weet nadert deze eerste reeks haar voltooiing (zie Ntg. 63 (1970), blz. 157/58). Daarmee doet zich het gemis van een opgave, vooral van de overige secundaire literatuur, uiteraard te sterker voelen.
Uit het onderzoek, ingesteld door W.A. Hendriks (zie Ntg. 63 (1970), blz. 47/58), is niet gebleken dat een poging om deze lacune te dichten, in een vèrgevorderd stadium van voorbereiding verkeerde.
Intussen is echter aan het licht gekomen dat een zeer omvangrijke gestencilde uitgave tot afsluiting is gebracht: R. Nauwelaerts. Bibliografie over de Vlaamse letterkundigen. Naslagwerk, over werk en leven van onze Vlaamse romanciers, dichters, toneelschrijvers, essayisten en critici, verspreid in kritische bundels en monografieën. [Duffel, Openbare Bibliotheek, z.j.]. [v], 438 eenzijdig gestencilde bladen. Prijs: Bfr. 475. Het ‘Eerste deel’ omvat een ‘Samenbundeling van verspreide nota's, kritiek en inlichtingen over werk, leven en streven van onze Vlaamse woordkunstenaars: alles alfabetisch gegroepeerd volgens de besproken letterkundige’, het ‘Tweede deel’ een ‘Inhoudsoverzicht van monografieën en afzonderlijke studies over één auteur, eveneens alfabetisch gegroepeerd volgens de besproken letterkundige.’ Het ‘Supplement’ ten slotte, verschaft ‘Bibliografische inlichtingen over de kritische bundels en algemene werken, die in het eerste deel werden doorpluisd en ontleed’ - naar schatting een 375. Het materiaal heeft volgens het ‘Ter inleiding’ betrekking op de ‘Vlaamse auteurs, geboren sinds 1800’ plus Jan Frans Willems.
Per schrijver zijn eerst de afzonderlijke werken alfabetisch gerangschikt; daarna volgen de algemene beschouwingen over leven en werk. De samensteller heeft de bibliografische gegevens voorzien van ‘een typerende zin, uit de kritische bladzijden zelf gelicht, alzo trachtend telkens de algemene geest of een speciale indruk weer te geven.’ Bij de monografieën zijn gewoonlijk inhoudsopgaven verstrekt.
‘Alles bij elkaar een “Bibliografie” waaraan we tijdens meerdere jaren vele uren hebben besteed’, aldus de heer Nauwelaerts, en niemand die het 6 cm dikke boek in
| |
| |
handen krijgt, zal neiging gevoelen dat te bestrijden. Op ontwapenende wijze wordt ook erkend ‘dat ons werk niet op volledigheid kan bogen’.
In de eerste plaats moet geconstateerd worden dat het werk van Nauwelaerts gedurende vele jaren - tot de voltooiing van de Bibliografie der Nederlandse taal- en letterkunde - onmisbaar zal zijn voor elke neerlandicus die zich met een Vlaamse auteur van de laatste anderhalve eeuw zal bezig houden.
Helaas moet ook ditmaal worden vastgesteld dat het allemaal zoveel beter gekund had. Een hoofdzonde in bibliographicis wordt beleden in de opmerking: ‘De babelse variatie van spellingen, die we ontmoetten, maakte ons werk niet gemakkelijker. Sommige typerende woorden en vormen behielden we ongewijzigd, terwijl we anderzijds naar één algemene spelling streefden.’ In de tweede plaats zijn de ‘analytische notities’ in het algemeen zó weinig zeggend, dat de aanwezigheid ervan in de meeste gevallen niet veel zin lijkt te hebben. Wat moet men met een opmerking als ‘Door zijn verzen slaat de heerlijke verruimde waai der eindeloosheid’ (over Lod. Adriaensen), of met: ‘Zijn vroomheid laat hem zeer zuivere glasheldere gedichten schrijven’ (over Albe)? Vervolgens zijn de lacunes bij herhaling toch wel hoogst opmerkelijk. Ik wil volstaan met een paar sprekende voorbeelden: de publikaties van M. Rutten over de lyriek en over de esthetische opvattingen van Karel van de Woestijne zijn opgenomen, maar zijn boek over het proza van dezelfde schrijver ontbreekt; van Ter Braak is alleen In gesprek met de onzen bekeken, van Du Perron uitsluitend deel VI van het Verzameld werk; Onderzoek en vertoog van Van Vriesland ontbreekt geheel; van Kees Fens compareert alleen Loodlijnen, M.J.G. de Jong moet het doen met Twintig poëziekritieken; van Verwey ontbreken de Stille tournooien (Hegenscheidt) en de Keuze... (Gezelle); over een figuur als Van Ostaijen ontbreken o.a. de monografieën van Etienne Schoonhoven en van Paul Hadermann, de redevoeringen van G. Kazemier en K. Meeuwesse, het artikel van Marja in zijn bundel Schuchter en iets luider, en zo zou men nog lang kunnen doorgaan. De hier opgesomde omissies betreffen zaken die een enigszins geïnformeerd man binnen een kwartier kan vinden. Het zijn er toch àl te veel
om het excuus omtrent de onvolledigheid voetstoots te aanvaarden.
Te betreuren valt ook dat de samensteller het provincialistische gezichtspunt van de jonge Roemans heeft gedeeld. Het gevolg is dat àl zijn werk opnieuw gedaan moet worden, want geen enkele bundel is volledig geëxcerpeerd, tenzij bij toeval. De bibliografie van de neerlandistiek was er meer mee gediend geweest wanneer verzamelbundels van Vlamingen waren geanalyseerd.
Opnieuw dus een zeer nuttig, een ‘onmisbaar’ boek, dat door opzet en uitvoering ten enenmale tekort schiet.
| |
Il mondo lirico di Guido Gezelle
Verleden jaar heeft Jan Hendrik Meter, lector in de Nederlandse taal en ‘professore incaricato’ in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Napels, een studie over Gezelle laten verschijnen: ‘Il mondo lirico di Guido Gezelle’, in de Annali dell' Instituto Universitario Orientale, Sezione Germanica XII, dic. 1969, p. 149-266. In 118 bladzijden geeft de auteur een overzicht van leven en werk van de Vlaamse dichter, waarbij hij zorgvuldig gebruik heeft gemaakt van de omvangrijke secundaire literatuur.
| |
| |
Het spreekt vanzelf dat in een studie die bedoeld is om de Italiaanse lezer te introduceren tot het werk van een schrijver die men in het gunstigste geval alleen kent uit de studie van R. Guarnieri (Brescia, 1941), uit enkele bundeltjes met vertalingen die niet in de handel zijn geweest, en uit de literatuurgeschiedenis met bijbehorende anthologie van A. Mor en J. Weisgerber, veel materiaal verschaft moet worden dat de Nederlandse of Vlaamse lezer in extenso bekend is. Gezegd moet worden dat Meter erin geslaagd is een beeld van Gezelles leven en werk te schetsen dat dikwijls getuigt van een zorgvuldig afwegen der, vaak sterk controversiële, opvattingen, en dat hij niet aarzelt vervolgens zelf een, gegeven de omvang van zijn studie: zo goed mogelijk geadstrueerd, standpunt in te nemen. Uiteraard is het werk van Van Vlierden en Westenbroek daarbij tot belangrijke steun geweest. De teneur van Meters betoog is, met behulp van talrijke geciteerde gedichten (voorzien van vertalingen in het Italiaans), te laten zien hoe Gezelle zich geleidelijk bevrijd heeft uit het classicistisch conventionalisme en uit de romantische sentimentscultus, en gekomen is tot het schrijven van een poëzie die symbolistische en impressionistische trekken bezit, en hoe hij zich mentaal heeft losgemaakt uit een didactisch-confessionele en -nationalistische gezindheid om ten slotte een volkomen persoonlijke en moderne geestesgesteldheid tot uitdrukking te brengen.
a.l.s.
|
|