De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Drie plaatsen uit de Theophilus: v. 349, 566-567 en 1677Ga naar voetnoot1De berijmde Middelnederlandse Theophilus-legende in 1854 verzen is maar in één bron bewaard gebleven, de zgn. Hulthemse codexGa naar voetnoot2. Het verhaal echter is in verschillende talen en in uiteenlopende versies bekendGa naar voetnoot3. In het Middelnederlands heeft Jacob van Maerlant, naar het voorbeeld van Vincentius Bellovacensis, een bewerking van 186 verzen opgenomen in zijn Spiegel historiaelGa naar voetnoot4. Wij beschikken voorts over een uitgebreide prozaversie die uit twee bronnen bekend is: Hs. 70 H 42 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en het zgn. Katwijkse handschriftGa naar voetnoot5. Daarnaast zijn er in Middelnederlandse passionaels korte prozabewerkingen overgeleverd, die teruggaan op Jacobus de Voragines heiligenleven in de Legenda aureaGa naar voetnoot6. De Theophilus-legende zou in de zesde eeuw in het Grieks zijn geschreven door Eutychianus, Theophilus' dienaar. Ze is in het Latijn vertaald door Paulus DiaconusGa naar voetnoot7 en door Gentianus HervetusGa naar voetnoot8. Op de vertaling van Paulus Diaconus gaan de Latijnse | |
[pagina 380]
| |
bewerkingen van MarbodusGa naar voetnoot9 en van Hrotsvitha van GandersheimGa naar voetnoot10 terug, en alle in de volkstalen geschreven versies. Voor de interpretatie en de tekstkritiek van de Theophilus zijn we dus niet uitsluitend aangewezen op de Hulthemse redactie en de overige Middelnederlandse bronnen. Ook bij de hier te bespreken tekstcorrupties zal een beroep op de Latijnse versies van belang blijken. Op vers 349 b.v. is in grammaticaal en syntactisch opzicht niets aan te merken. De interpretatie echter van dit vers binnen het geheel van de tekst levert moeilijkheden op. Hoewel de Hulthemse Theophilus niet de vertaling is van één van de bekende Latijnse redacties, kan gelijkluidendheid van deze bronnen tegenover een bedorven lezing van de Middelnederlandse tekst, ons op het spoor brengen van de oorspronkelijke lezing, waarna vanzelfsprekend moet worden verklaard, hoe de corruptie kan zijn ontstaan. | |
Theophilus' ‘spaarcenten’Vers 349 Ende begonste tsine te teerne. Hoewel Theophilus' functie aan het hof van de bisschop nergens wordt omschreven, zijn er voldoende aanwijzingen in de tekst om vast te stellen dat hij een clerc was, in wijdingsrang lager dan priester, en officiael, dat is kerkelijk rechter van het bisdom. Theophilus wordt door Paulus Diaconus, Marbodus en Hrotsvitha ‘vice-dominus’, door Hervetus ‘oeconomus’ genoemd, in alle gevallen degene die met het beheer van de materiële bezittingen van het bisdom is belast. Bij Maerlant heet Theophilus vagelijk ‘in eene kerke een groot here’. In een Fasciculus temporum (Utrecht 1480)Ga naar voetnoot11 is hij ‘archidyaken’ en in de uitvoerige prozaredactie uitgegeven door Verdam, is Theophilus ‘een clerc ende eens bisscops officiael’, evenals in onze tekst. Dat Theophilus een clerc was, blijkt op verschillende plaatsen. Herhaaldelijk wordt meegedeeld, dat hij is een ‘man die Gode dient’. In vers 60 hoeft dat slechts te betekenen, dat hij een vroom man was. In vers 582, waar hij al bereid is zijn ziel te verkopen, wordt echter gedoeld op een eigenschap die hij bezat ondanks zijn onvroom gedrag. In vers 1290 worden ‘die gone die mi (Maria) dienen ende minen Sone’ als een subcategorie van ‘die kerstine’ (v. 1287) genoemd; zij kunnen dan ook slechts aan Maria en God gewijde personen, geestelijken, zijn. Dat Theophilus een clerc was, | |
[pagina 381]
| |
blijkt onomstotelijk in de verzen 1682 vlgg., waar hij tijdens de Mis in de kathedraal de bisschop te voet valt en hem en ‘alle die daer waren ter selver stede’, vertelt wat hem is overkomen. Daarna gaat de bisschop met Theophilus ‘ter porten’ (v. 1710), naar de doorgang in de muur of het hek dat het priesterkoor scheidt van de rest van de kerk, om ook de overige kerkgangers de miraculeuze geschiedenis te vertellen. Theophilus bevond zich dus op het priesterkoor, het slechts voor geestelijken bestemde gedeelte van de kerk. Tot de geestelijke stand nu behoren, behalve bisschoppen en priesters, ook diakens en subdiakens en minoristen, zij die een of meer lagere wijdingen hebben ontvangen. Men kon in de middeleeuwen zijn gehele leven lang minorist, subdiaken of diaken blijven, in tegenstelling tot het huidige gebruik, waarbij men de lagere wijdingen slechts ontvangt om priester te kunnen worden. Er is één plaats in de tekst, waaruit we met zekerheid kunnen concluderen, dat Theophilus geen priester wasGa naar voetnoot12. Wanneer de aartsbisschop Theophilus probeert te overreden, zich bisschop te laten wijden, waartoe hij door het domkapittel is gekozen, smeekt Theophilus voor hem een ander te kiezen: ‘(Hi) bat hem doer ghenade, Dat hi hem dat ghestade, Dat hi pape niet en werdde’ (v. 295-297). Pape kan hier m.i. niet, zoals Roemans en Van Assche doen, als bisschop worden geïnterpreteerdGa naar voetnoot13. De in het MnlW 6, 113 i.v. pape genoemde plaatsen tonen aan, dat het woord priester betekent, door betekenisvernauwing ook pastoor, kapelaan of seculier geestelijke, door -verruiming ook geestelijke in het algemeen. Door de oppositie tot bisscop, dat in de onmiddellijke context en in hetzelfde verband 19 maal wordt gebruiktGa naar voetnoot14, is het onmogelijk pape te interpreteren als bisschop, waarvan het MnlW ook geen enkel voorbeeld geeft. De uitspraak in vers 297 impliceert, dat Theophilus geen priester is. Theophilus geeft in dit vers aan, waarom hij geen bisschop wil worden: niet vanwege de zakelijke of organisatorische last die hem op de schouders zou worden gelegd, daartegen is hij blijkens de verzen 137-142 wel opgewassen, maar omdat hij zich onwaardig voelt voor het priesterambt. Hij kan in dit verband van het priesterschap spreken, omdat de priesterwijding aan de bisschopswijding moet voorafgaan, en bovendien de bisschop pas ten volle priester is. Waar een gewoon priester mag dopen en het oliesel toedienen, biecht kan horen, de Mis lezen en huwelijken inzegenen, bezit slechts de bisschop de macht het vormsel toe te dienen en priesters te wijden. Theophilus treedt in de gehele tekst nergens op als priester. Hij leest geen Mis en hoort geen biecht; geen enkele maal wordt vermeld, dat hij na zijn afval in staat van doodzonde de sacramenten toedient, wat een zeer zware zonde zou zijn geweest. De Jood noch de duivel laten triomfantelijk merken, dat ze een priester tot afvalligheid hebben gebracht, en Maria verwijt Theophilus niet zijn priesterambt verzaakt te hebben. Ook in de verzen 1289 en 1290, waar een dergelijke vermelding verwacht zou mogen worden, blijkt niet dat Theophilus priester was. | |
[pagina 382]
| |
Op verschillende plaatsen wordt Theophilus raadgever van de bisschop genoemd: v. 132, 139, 683 en 701. Hij had echter blijkbaar nog een specifieke functie. Mij dunkt, dat de verzen 133-136 in afwijking van de annotatie van Roemans en Van Assche, als volgt moeten worden geïnterpreteerd: ‘Hij liet hem die Gods wet overtrad, niet ongestraft, terwille van gift noch verzoek, noch ook omwille van een vriend’. Theophilus oefende onkreukbaar de geestelijke jurisdictie uit, waaronder ook ‘destijds als geestelijk beschouwde zaken’ vielen, ‘zoals huwelijksaangelegenheden, testamenten, eedszaken, woeker, prijsopdrijving, enz.’ en ‘alle zaken waarbij maar één persoon van de geestelijke stand betrokken (was). Hierdoor konden tal van zuiver wereldlijke zaken voor het geestelijk gerecht komen.’Ga naar voetnoot15 Theophilus was als officiael dus inderdaad een aanzienlijk en invloedrijk man. De revenuen van het ambt zullen ook aanzienlijk zijn geweest. En van deze inkomsten was Theophilus na zijn ontslag verstoken. Roemans en Van Assche menen dan ook, dat hij ‘zijn spaarcenten begon aan te spreken’Ga naar voetnoot16 en ook Van Mierlo, die in vers 349 tsine als onderwerp ziet, neemt aan, dat ‘zijn bezit begon te verminderen’Ga naar voetnoot17. Daarbij zien zij, net als Verdam, rechtstreeks verband tussen het geldelijke verlies dat Theophilus lijdt, en het feit, dat hij ‘aanvechtingen ten kwade begint te gevoelen en hij zijn verloren betrekking en vermogen wil terugwinnen’Ga naar voetnoot18. Nu is deze interpretatie van vers 349 om twee redenen moeilijk te verdedigen. De tekst weerspreekt op verschillende plaatsen de veronderstelling, dat Theophilus door het verlies van zijn functie financieel gedupeerd zou zijn, en bovendien blijkt nergens dat geldzucht Theophilus zou hebben aangezet om d.m.v. een verbond met de duivel zijn verloren positie terug te winnen. In de inleiding van het verhaal, worden Theophilus' deugden opgesomd. In de verzen 73-76 wordt hij de rijken tot voorbeeld gesteld: hij is rijk, maar toch nederig. Kunnen we hier nog aannemen, dat inkomsten zijn rijkdom vormen, in vers 811, wanneer Theophilus zich uitput in zelfverwijt en hij zich afvraagt waarom hij zijn ziel toch aan de duivel heeft verkocht, zegt hij ‘ic was rike van haven sere’. Ook na zijn ontslag dus moet hij nog zeer rijk zijn geweest. ‘Ic mochte hebben gheweest vri Ende ghelevet met ghemake’ (v. 822-823), hij had zonder geldzorgen kunnen leven, wat nog eens wordt benadrukt in de verzen 850-851. ‘Wat begheerde die herte mijn?’ vraagt hij zich in de verzen 854-859 af, ‘Mi stont te sine sonder aerbeit Ende sonder sonde ende sonder pleit Ende sonder menegrande sake, Wel te levene met ghemake, Dat goede man wel soude voeghen’. In vers 349 kan niet worden bedoeld, dat Theophilus met armoede wordt bedreigd, het is niet waar, en bovendien: het geld speelt bij Theophilus' val geen enkele rol. Theophilus leefde sober: Sijn goet was den aermen ghemene; Jeghen hem selven spaerdi allene (v. 67-68), en hij was onthecht van aards bezit ‘Om dat (hi) goets niet en achte’ (v. 816). Wanneer we geldzucht als motief voor Theophilus' afvalligheid schrappen en geen | |
[pagina 383]
| |
causaal, maar slechts een temporeel verband leggen tussen de verzen 347-349 en 350, wordt de duivel de grote boosdoener, die hij ook is: ‘Doe begonste hem therte te sweerne, Ende (want) die viant begonsten te spaenene’ en hem erop te wijzen, hoe hij van een belangrijk man een onaanzienlijk burger was geworden. Veel acceptabeler wordt nu de val van Theophilus, wiens deugdzaamheid in de verzen 59-128 breed is uitgemeten: de duivel zelf brengt hem tot ‘onghelove’ (v. 376) door hem te treffen in zijn zwak: eerzucht. De duivel houdt hem voor dat hij, voorheen in hoog aanzien, nauwelijks wordt gegroet of aangesproken (v. 351-364). Theophilus besluit tenslotte, koste wat kost, zijn positie terug te veroveren. Hij wendt zich tot een Jood ‘die (is) des duvels eyghijn’ (v. 385), en die raadt hem aan, God af te zweren en de duivel als heer te erkennen, wiens ‘hulpe ende cracht meneghen ter eren bracht’ (v. 469-470). En Lucifer belooft Theophilus inderdaad hem weer in aanzien te herstellen (v. 606-608). Dat het geld voor Theophilus geen rol speelt, bewijst het feit dat in de gesprekken met Jood en duivel dit onderwerp niet wordt aangeroerd; ook bij Theophilus' terugkeer aan het hof van de bisschop wordt over geld niet gesproken. Wanneer Theophilus tot inkeer is gekomen, vraagt hij zich vertwijfeld af: ‘Wat was mi metten lieden love’ (v. 800), ‘Wat was mi, onsalich man? Wat ghewinne lach mi daer an, Dat ic die ere dus begherde?’ (v. 817-819). Daar geldzorgen Theophilus niet tot afvalligheid hebben aangezet en hij zelfs geen geldzorgen kende, en daar vers 349 toch geen andere interpretatie dan die van Van Mierlo of van Roemans en Van Assche toelaat, moeten we aannemen, dat het vers - hoewel grammaticaal en syntactisch regelmatig - corrupt is. Van HeltenGa naar voetnoot19 heeft voorgesteld te lezen: ‘te sine te sceerne (of tsceerne). De verdrijving toch van het bisschoppelijk hof kon voor Theoph.’, aldus Van Helten, ‘het gevolg hebben, dat hij aan schimp begon bloot te staan, moeilijk, dat hij aanving zijn goed door te brengen’. De veronderstelling dat een kopiist teerne i.p.v. sceerne schreef, is vrij willekeurig, en bovendien blijkt nergens uit de tekst, dat Theophilus beschimpt werd. Aan Van Heltens conjectuur is in de latere literatuur geen aandacht besteed. De overige Middelnederlandse bronnen bieden voor het gestelde probleem geen oplossing. Van Maerlant schrijft (Sp. hist. III6, cap. 35, 23-29): ‘Theophilus die wart omblide Ende viel hier omme in nyde; Entie duvel lach hem an, Alse hi ontset sach den man, So dat hi sochte nygromanciene, Om te winnene bi sduvels engiene, Erdersche eere, mocht so comen.’ De prozaversies werpen evenmin licht op de zaak. Bij Paulus Diaconus lezen we, nadat is verteld dat Theophilus is ontslagen: ‘Quo facto suae tantum domus is, qui a priori recesserat officio, agebat curam.’Ga naar voetnoot20 En bij Hervetus: ‘Persuadent Episcopo, ut eum deponat ab administratione: adeo ut ipse decaetero nihil faceret in Episcopatu, aut alicui imperaret, sed quiete degeret domi suae.’Ga naar voetnoot21 Beiden vermelden, dat Theophilus, na zijn ontslag uit een openbaar ambt, thuis zijn | |
[pagina 384]
| |
dagen slijt. Zij plaatsen in oppositie tot elkaar Theophilus' levenswijze vóór en na zijn ontslag. Naar de formulering sluit onze Middelnederlandse tekst het nauwste aan bij de vertaling van Paulus Diaconus: Quo facto
is qui a priori recesserat officio
agebat curam suae tantum domus
347[regelnummer]
Alse Theophilus was verscroven,
348[regelnummer]
Die te voren was te boven,
349[regelnummer]
Ende begonste tsine te teerne.
Tegenover domus suae staat tsine, tegenover curam agebat (= beheerde) moet (begonste) te teerne staan. Een eenvoudige emendatie ligt nu voor de hand: teerne kan zijn ontstaan uit een enclitische verbinding van te en (h)eerneGa naar voetnoot22, en later niet meer als een samenstelling zijn herkend en opnieuw voorzien van het schijnbaar ontbrekende voorzetsel te. Het werkwoord heren is nu geheel vervangen door het werkwoord met prefix beheren. Het MnlW 3, 365 i.v. heren geeft slechts citaten waarbij een interpretatie ‘een heer geven aan iets’ de voorkeur verdient boven ‘beheren’; blijkbaar is heren in de betekenis van (zelf) besturen reeds vroeg door beheren verdrongen (vgl. MnlW 1, 738 i.v. beheren). Dat echter heren toch nog zonder prefix als verbum transitivum zal zijn voorgekomen, mag worden geconcludeerd uit het feit, dat het woord ook in de zeventiende eeuw nog in dezelfde betekenis werd gebruikt, al geeft het WNT, 6, 357 i.v. heeren slechts één plaats, nl. bij J.H. Krul. Pampiere werelt (anno 1644), 3, 342 (lees 355): ‘Hij, die met zijne macht het Rijk van Pictes heerd, Die is het die de Echt met Rosanier begeert.’ Een andere interpretatie vindt wel steun in het MnlW (3, 366). Heren komt als intransitivum voor in de betekenis van heersen, heer zijn. Tsine is dan een bijwoordelijke bepaling van plaats, te sine(n huse), in overeenstemming met het Latijnse domi suae van Hervetus, zodat de zin dezelfde strekking heeft. Huus wordt na possessief of possessieve genitief dikwijls weggelatenGa naar voetnoot23. Het is niet noodzakelijk aan te nemen, dat na tsine een n (of afkortingsteken: tsine) is weggevallenGa naar voetnoot24, wat overigens, toen teerne als ‘verteren’ werd begrepen, licht kon gebeuren. Op grond van de tegenspraak tussen vers 349 en de rest van de tekst, is de veronderstelling gerechtvaardigd, dat de lezing van vers 349 niet oorspronkelijk is. Vergelijking met de Latijnse versies brengt inderdaad een verschil aan het licht, dat verklaard kan worden uit een simpele kopiistenfout. Het is begrijpelijk dat teerne (uit: te (h)eerne) is opgevat als een gerundiumvorm van teren. Het lijkt immers op het | |
[pagina 385]
| |
eerste gezicht zeer aanvaardbaar, dat Theophilus na zijn ontslag zijn geld inteertGa naar voetnoot25. Bij deze opvatting was toevoeging van de schijnbaar ontbrekende prepositie te noodzakelijk, waarna een andere interpretatie dan van ‘verteren’ niet meer mogelijk was. | |
Verzen 566-567: De ‘witten’ van TheophilusGa naar voetnoot26Een van de meest opvallende corrupties komt voor in de verzen 565-566, die op elkaar zouden moeten rijmen. Een Jood heeft Theophilus beloofd hem met de duivel in contact te zullen brengen. Theophilus is volgens afspraak te middernacht naar de Jood toegegaan, die hem begeleidt naar een kruispunt van wegen (v. 555), een voor tovenarij bijzonder geschikte plaatsGa naar voetnoot27, alwaar ze gaan zitten. v. 565[regelnummer]
Als si dus te samen sitten,
566[regelnummer]
Toghde hem die jode swerte
567[regelnummer]
Herde vele ghecleedt waren,
568[regelnummer]
Die alle droeghen candelaren,
569[regelnummer]
Die alle songhen ende waren vroe.
Meer dan een eeuw reeds heeft deze plaats filologen bezig gehouden. Jonckbloet heeft de onregelmatigheid al vermeldGa naar voetnoot28. De Hulthemse tekst vergelijkend met Paulus Diaconus' vertaling, stelde hij vast dat de Jood aldaar ‘ostendit ei albos chlamydatos’, | |
[pagina 386]
| |
hem personen in witte mantels liet zien, waaruit hij concludeerde, dat op ‘sitten’ witte moest rijmen. Hij nam aan, dat een vers met dit rijmwoord, evenals een op vers 566 rijmend vers, ‘verduisterd’ was. De VriesGa naar voetnoot29 vervangt, daar over zwarte personen in het Latijn niet wordt gesproken, swerte door witten, en verandert vers 567 als volgt: ‘Herde wele ghecleedt twaren’. Hij tekent bij deze conjectuur aan, dat witte grammaticaal beter zou zijn, en dat witte(n) voor ‘in het wit geklede personen’ een ongewone uitdrukking is. Verdam meentGa naar voetnoot30, dat in het Middelnederlands witte(n) nooit op de door De Vries voorgestelde wijze gebruikt kan zijn. De Vries' conjectuur dwingt bovendien tot een wijziging in vers 567 van waren tot twaren. Stoplappen komen er, aldus Verdam, in de Theophilus niet voor, en ‘in geen geval mogen wij die in den tekst brengen’. Tenslotte lijkt hem ‘die Jode swerte’ een goed equivalent voor nefandus Hebraeus, dat even te voren in het Latijn van Paulus Diaconus wordt gebruikt. Om deze reden wil Verdam dan ook ‘swerte’ niet geschrapt zien. Hij weet voor het probleem geen oplossing en valt dan ook in zijn editie terug op de lezing van de bron. Van MierloGa naar voetnoot31 verdedigt De Vries' lezing ‘toghde hem die Jode witten’, waarna hij echter vers 567 ongewijzigd wil handhaven, en interpreteren als een explicatie van het voorgaande vers. De Jood liet Theophilus witte gedaanten zien, er waren er zeer velen [aldus, nl. in het wit] gekleed. Deze uitleg overtuigde ook Van Mierlo zelf niet. EndepolsGa naar voetnoot32 acht het mogelijk, dat de Hulthemse redactie teruggaat op een Latijnse bron, waarin de duivels op andere wijze werden beschreven, dan in de lezing van Paulus Diaconus. Die bron zou op dit punt overeenstemmen met Hrotsvitha's berijmde bewerking. Lucifer wordt aldaar omringd door ‘tartarei coloni in veste alba’. Swerte zou, aldus Endepols, op één lijn kunnen worden gesteld met tartarei coloni en in veste alba zou in het Middelnederlands met witten kunnen luiden. ‘Het is’, zegt Endepols, ‘een echte Middeleeuwse voorstelling, dat Sathan God nabootst, die omgeven is door gelukzaligen en engelen, waarvan de gewone kleur wit is’. Endepols stelt de volgende lezing voor: Als si dus te samen sitten,
Toghde hem die Jode swerte, met witten
Herde vele ghecleedt waren,
Die alle droeghen candelaren enz.
Als enige bezwaar tegen deze lezing ziet hij zelf de lengte van het geëmendeerde vers, ‘maar er zijn meer lange regels in Theophilus’. Inderdaad behoeft deze bedenking niet zwaar te wegen, daar de lengte van het vers zonder kunstgrepen kan worden gereduceerd: Toghden die Jode swerte, met witten.
Door het wegvallen van ‘met witten’, kon binnen het kortere vers het enclitische pronomen -en zijn zelfstandigheid herwinnen. | |
[pagina 387]
| |
Endepols heeft geen aandacht geschonken aan de vraag, hoe de tekst verminkt kon raken. We moeten, wanneer we de emendatie vergelijken met de lezing van de bron, aannemen dat ‘met witten’ door een kopiist eenvoudigweg is overgeslagen. Alhoewel het wegvallen van een woord in rijmpositie een zeer opvallende en daardoor gemakkelijk te corrigeren fout is, treffen we die toch af en toe aanGa naar voetnoot33, zodat Endepols' emendatie rond lijkt te zijn. Zij berust echter op de veronderstelling, dat de auteur van de Hulthemse bewerking een Latijnse bron tot voorbeeld heeft gehad, waarin een equivalent van swerte voorkwam. De Latijnse tekst van Paulus Diaconus, noch de metrische bewerking van Marbodus, noch de vertaling van Hervetus noemen de hier optredende duivels zwart. Dat Hrotsvitha van tartarei coloni spreekt, bewijst zeer weinig. In de eerste plaats verschilt haar bewerking op vele punten van onze Middelnederlandse tekst, en bovendien spreekt ook zij slechts van ‘helbewoners’. Er is dus reden om naar een andere oplossing van het probleem te zoeken, uitgaande van de Latijnse bronnen, in het bijzonder van Paulus Diaconus' lezing, waarmee onze tekst in deze passage parallel loopt: Hebraeus duxit illum ad Circum
ciuitatis,
et dixit ei: Quodcumque
videris, aut qualemcumque
audieris sonum,
ne terrearis,
nec signum Crucis tibi facias.
Illo autem spondente,
subito ostendit ei albos
chlamydatos
cum multitudine candelabrorum
clamantes,...Ga naar voetnoot34
v. 555[regelnummer]
Hi leidene op ene dwerse strate,
Daer si beide te gader saten.
Hi seide: ‘Vrient, soe wat du sies,
En vervare di niet te meer dies;
Soe wat du sies ofte hoers,
560[regelnummer]
Sie dat du niet en verstoers;
Soe wat anders di gheschiet,
En sechent u metten cruce niet.’
Die ander seide dat hi dade
Alle dinc na sinen rade.
565[regelnummer]
Als si dus te samen sitten,
Toghde hem die jode swerte
Herde vele ghecleedt waren,
Die alle droeghen candelaren,
Die alle songhen ende waren vroe;
Niet alleen bij Paulus Diaconus zijn Lucifers gezellen in het wit gekleed, ook bij | |
[pagina 388]
| |
CoincyGa naar voetnoot35 wordt deze bijzonderheid vermeld, bij Hrotsvitha, hierboven geciteerd, en bij Maerlant: Daer togede hem die toverare
Eene ghecleedde witte scare,
Met vele kersen daer ter stat.
Dat maakt de lezing ‘witte(n)’ inderdaad waarschijnlijk. Bovendien is vers 565 in onze tekst t.o. het Latijn, toegevoegd, waarbij de auteur een aoristisch presensGa naar voetnoot36 gebruikte, sitten, dat op het laatste woord van vers 566 moest rijmen. Dat de duivels in het wit gekleed blijken te gaan, behoeft ons niet te verbazen. Endepols wijst erop, dat Lucifer met de zijnen het hemelse hof nabootste. Het kostte echter de duivels geen moeite deze ‘verkehrte Welt’ op te bouwen door zich als jubelende, lofzingende engelen te gedragen. Zij zijn immers, gevallen, engelen. De kerkvaders spreken van angeli satanaeGa naar voetnoot37. Ook Maerlant noemt de duivel quaet inghelGa naar voetnoot38, waartegenover in de Karel ende Elegast van een ‘heilich engel’ (editie-Zwolle 1969, r. 16) wordt gesproken, ‘die van gode quam’ (r. 43), ook een ‘engel vanden paradise’ (r. 93) genoemd, om de toehoorder duidelijk te maken, dat er geen kwade geest of ‘alfs ghedroch’ (r. 53) in het spel is. Niet alleen werden duivels engelen genoemd, tot aan de twaalfde eeuw werden zij ook als engelen afgebeeld. ‘(Diese) sind Jünglinge oder Männer, tragen meist weisse Tunika und Pallium.’Ga naar voetnoot39 Soms onderscheiden zij zich van hun heilige soortgenoten door hun donkere huidskleur, of door hun sombere gelaat of cynische blik. In de Karolingisch-Ottoonse tijd vertoont de duivel in het westen soms sater-trekken, maar de voorstelling van de duivel als Grieks-mythologische sater met horens, dierenoren, geitebaard, staart en bokkepoten raakt pas vanaf de twaalfde eeuw in het westen verbreidGa naar voetnoot40. | |
[pagina 389]
| |
Zeker stonden Eutychianus, de auteur van de oorspronkelijke uit de zesde eeuw stammende Griekse versie, Byzantijnse, engelachtige duivels voor ogen. Hij laat ze dan ook in deze passage van de Theophilus niet in vermomming optreden, maar in hun natuurlijke verschijningsvorm. Ook Paulus Diaconus moeten duivels in engelenkledij niet hebben bevreemd. De dertiende- of veertiende-eeuwseGa naar voetnoot41 Middelnederlandse vertaler zal een engelachtige duivel waarschijnlijk minder gewoon hebben gevonden. Het moet uit de context voor hem echter volkomen duidelijk zijn geweest wie er met ‘albos chlamydatos’ werden aangeduid, al heeft hij de witte mantels misschien als parodiërende gelegenheidskleding beschouwd. Daarom kan ik niet aannemen, dat hij het nodig vond, in afwijking van zijn bron ‘swerte’ toe te voegenGa naar voetnoot42. Wanneer swerte niet van de auteur zelf afkomstig is, zou het door een kopiist toegevoegd kunnen zijn, zodat - zoals Endepols vermoedde - het vers ‘Toghden die jode swerte, met witten’ ontstond. Dan moeten we echter aannemen, dat later met witten zou zijn weggevallen. En bovendien, waarom zou een kopiist tot het toevoegen van swerte zijn overgegaan? | |
[pagina 390]
| |
Waarschijnlijker lijkt het mij, dat een kopiist het oorspronkelijke rijmwoord witte(n) door swerte heeft vervangen, waardoor direct de lezing van het Hulthemse handschrift ontstond. Daar hij het rijm verstoorde, moet hij voor de wijziging wel een goede reden hebben gehad. Mogelijk moest hij tussen twee kwaden kiezen. De schade die hij aanrichtte, moet dan minder ernstig zijn geweest, dan de averij die de tekst reeds had opgelopen. M.a.w. de kopiist kan tot zijn wijziging zijn gekomen, doordat de tekst zo bedorven was, dat hij de zin niet meer begreep, en witte(n) in vers 566 niet kon handhaven. Vergelijking van het Middelnederlands met het Latijn van Paulus Diaconus (zie boven) brengt het volgende verschil aan het licht. Waar in het Middelnederlands ‘alle droeghen candelaren’ staat, leest het Latijn ‘cum multitudine candelabrorum’; bij Hervetus ‘cum multitudine lampadum’, bij Hrotsvitha ‘candelas plures manibus retinentes’ en bij Maerlant ‘met vele kersen’. Terwijl in alle bronnen wordt gezegd, dat er vele of zeer vele kaarsen of fakkels worden rondgedragen, draagt in onze tekst élke duivel een kaars. ‘Herde vele’ komt wel voor, maar staat een regel hoger, een regel te hoog, naar ik aanneem. Door deze constatering zijn we m.i. de eerste kopiistenfout op het spoor, die de tekst op deze plaats onbegrijpelijk maakte en daardoor leidde tot een vervanging van witte(n) door swerte. A. Dain heeft in Les manuscritsGa naar voetnoot43 de aandacht gevestigd op de verschillende fasen van mentale en fysieke werkzaamheid die zijn te onderscheiden bij het kopiëren van een tekst. De meeste fouten onstaan al in de geest van de kopiist, door verkeerde lezing, associatie, vervorming bij het voor zich zelf herhalen van de gelezen tekst. Sommige fouten komen in zeer grote frequentie voor. Zo vallen kleine woorden bij het kopiëren gemakkelijk weg, en ook springt de kopiist dikwijls over van het eerste naar het tweede gelijke woord, waarbij de tussenliggende tekst wordt overgeslagen. Dit is een vorm van haplografie, het eenmaal schrijven van wat er twee maal staat, i.t.t. de frequente dittografie, het dubbelschrijven van een of meer letters of woorden. ‘Le saut du même au même’ moet m.i. worden verklaard uit het feit, dat de kopiist een bepaalde hoeveelheid tekst leest en kopieert, het laatst geschreven woord weer opzoekt in zijn legger en dan de volgende woorden leest. Het telkens met de ogen zoeken in de legger, die zich op enige afstand van de kopiist bevindt, die immers zijn afschrift vlak voor zich heeft, verklaart ook het veelvuldig wegvallen van regels, wat in werken met gepaard rijm gemakkelijk aantoonbaar is. Wanneer de kopiist het laatste woord van een versregel heeft geschreven, moeten zijn ogen het begin van de volgende regel zoeken. Vanzelfsprekend slaat hij daarbij wel eens een regel over, zoals het ook, zij het minder vaak, voorkomt, dat hij dezelfde regel nog eens opschrijftGa naar voetnoot44. Door een soortgelijke kopiistenfout kan ‘herde vele’ in vers 567 worden verklaard, wanneer we aannemen, dat deze woorden - in overeenstemming met de Latijnse bronnen - in vers 568 voorkwamen: ‘Herde vele droeghen candelaren’. We kunnen slechts gissen of dezelfde kopiist ook ‘die alle’ vanuit vers 569 naar vers 568 liet opschuiven, of dat in een later afschrift ‘herde vele’ in vers 568 door ‘die alle’ | |
[pagina 391]
| |
is vervangen. Zeker is, dat er in vers 567 door de verschuiving van ‘herde vele’ tekst is verdrongen. Van de verzen 566 en 567 zijn de volgende elementen bekend: Toghde hem die jode (...) witten
..........ghecleedt waren.
Gezien het albos chlamydatos bij Paulus Diaconus en de mantiaux blancs bij Coincy, mogen we vermoeden dat in vers 567 mantelen is weggevallen, of clederen, zoals bij Hrotsvitha in veste albaGa naar voetnoot45. In vers 566 moet noodzakelijkerwijs het onderwerp van waren uit vers 567 hebben gestaan, zodat ik tot de volgende reconstructie kom: Tóghden die jóde díe met wítten
Cléderen (of: mantelen) gheclédet wáren.Ga naar voetnoot46
Tengevolge van een kopiistenfout ontstond: Toghden die jode díe met wítten
Herde vele ghecledet waren.
Het enjambement is nu verdwenen, vers 567 vormt een zelfstandige zin en ‘die met witten’ is niet meer te interpreteren. Dit moet een volgende afschrijver ertoe hebben gebracht, zelfs ten koste van het rijm, vers 566 tot een grammaticaal correcte en naar de betekenis logische zin om te bouwen. Uit de context blijkt duidelijk, dat in vers 566 duivels ten tonele moeten verschijnen. In de dertiende, veertiende eeuw zag men duivels als zwarte saters en niet meer als gevallen engelen in witte engelendracht. Daardoor was de kopiist niet in staat om de toch vrij eenvoudige fout van zijn voorganger te herstellen, maar verving hij, misschien geïnspireerd door de kleurnaam, ‘die met witten’ door ‘swerte’, dat als gesubstantiveerd adjectief ook duivel(s) betekent. Gezien zijn conceptie van het uiterlijk van duivels, moet de mededeling in vers 567 voor hem zeer ter zake zijn geweest. Duivels, afzichtelijke saters, liepen doorgaans naakt rond. | |
Vers 1677: ScoendachM. de Vries wijst in zijn Proeve van Middelnederlandsche taalzuiveringGa naar voetnoot47 op ‘de hinderlijke fout, die vs. 1677 van den Theophilus ontsiert: | |
[pagina 392]
| |
Des anders daghes waes 't scoen dach,
Dat men vierde van ghewerke,
Ende alle die lieden waren ter kerken.
Bij eenige oplettendheid op den inhoud der beide laatste verzen,’ aldus De Vries, ‘zal wel niemand aarzelen in het eerste te lezen: Des anders daghes waest soendach.’
Verdam sluit zich bij De Vries aan: ‘Den volgenden dag (was het) een zondag, welke bijzonderheid in alle bewerkingen wordt gevonden.’Ga naar voetnoot48 Inderdaad treffen we op dezelfde plaats bij Maerlant ‘Sondaghe’ aan, bij Paulus Diaconus ‘dominicus dies’, bij Marbodus ‘die quam pro requie Domino feriatur’, bij Hrotsvitha ‘die sacra quae trahit a domino nomen’ en bij Hervetus ‘dies dominicus’. Toch ‘waagt’ Van Mierlo het niet te emenderen tot soendach, ‘welk woord gewoonlijk sonnendach luidde; is misschien niet zoo iets bedoeld als: feestdag = scoen dach?’Ga naar voetnoot49 In de tekst schrijft Van Mierlo, in afwijking van het handschrift, scoendach aaneen. Van Mierlo's bezwaar tegen soendach is, gezien de eensluidendheid van de overige bronnen, niet overtuigend. Ook de interpretatie van Roemans en Van Assche, plechtige dag, is door het ontbreken van een lidwoord, niet acceptabel. Met De Vries en Verdam neem ik aan, dat op deze plaats oorspronkelijk soendach stond. Er zou dan ook geen reden zijn om op deze emendatie terug te komen, wanneer de tekst ons niet nog een belangrijke informatie verschafte. Theophilus gaat na afloop van de Mis naar het beeld van Maria en blijft daar drie dagen en nachten roerloos staan bidden (v. 1831-1840). Op de avond van de derde dag (v. 1841) neemt hij afscheid van alle aanwezigen en overlijdtGa naar voetnoot50. Volgens de onderzoekingen van de Bollandisten, die Rosweydus citeren en verwijzen naar voorgaande compilators van heiligenlevensGa naar voetnoot51, is de vierde februari altijd als Theophilus' feestdag, d.w.z. sterfdag, beschouwd, al wordt zijn geschiedenis in enkele martyrologia in aansluiting op die van zijn naamgenoot Theophilus van Antiochië op de 13de of 14de oktober verhaald. Wanneer Theophilus op de vierde februari en op de derde dag na scoendach stierf, moet scoendach op 2 februari worden gedateerd. Op deze datum valt het feest van Maria LichtmisGa naar voetnoot52. Herdacht wordt de zuivering van Maria volgens de Joodse wet, op de veertigste dag na de geboorte van haar zoon. Vandaar dat het feest Suveringhe, O.L. Vrouwe Reiniging of O.L. Frouwendach Purificatio wordt genoemd. Maria draagt | |
[pagina 393]
| |
haar kind op in de tempel, vandaar de naam Presentacie. De Griekse benaming van dit feest luidt Hypapanti, de ontmoeting des Heren, nl. met de oude hogepriester Simeon. De meest bekende benamingen: Lichtmis, ook Vrouw-lichtdag, Vrouwendag te Lichtmisse, Lichtdag, KaarsdagGa naar voetnoot53, dankt het feest aan de kaarsenwijding en -processie, al in Jeruzalem in de eerste helft van de vijfde eeuw in gebruik en in Rome tegen het einde van die eeuw ingevoerd, met het doel de bestaande heidense reinigingsfeesten met flambouwenoptochten, te kerstenenGa naar voetnoot54. Het zou niet verwonderlijk zijn, wanneer in dit ‘miracle dat Onse Vrouwe dede’ (titel) de ontknoping van het verhaal, de uiteindelijke overwinning op de duivel door biecht en vergeving, plaats vond op dit populaire Mariafeest. Daardoor zou de zuivering van Theophilus samenvallen met Maria Purificatio: ‘Men hyetse (het feest van Maria Lichtmis) suveringhe om die suveringhe vanden sonden...; men hietse lichtmisse om verlichtenisse van graciën.’Ga naar voetnoot55 Het ontbreken van een lidwoord vóór scoendach maakt het mogelijk, dit woord te zien als een eigennaam. Maar in het MnlW en bij Koenders en Kronenburg komt het woord niet voor, en ook uit middeleeuwse kalenders is mij de naam niet bekend. Het is echter mogelijk dat een kopiist, in de wetenschap dat de ‘dach, Dat men vierde van ghewerke, Ende alle die lieden waren ter kerken’ (v. 1677-1679), op 2 februari viel, met soendach voor ogen, bewust een minimale wijziging heeft aangebracht, en dat scoendach moet worden begrepen als een weinig gebruikelijke of zelfs neologistische benaming voor Maria Lichtmis. Scone betekende (MnlW 7, 632 sub 4) zuiver; het woord vormde met maken reeds de vaste verbinding schoonmaken (MnlW 7, 649). Wanneer scoendach zou betekenen ‘dag waarop gezuiverd wordt’, naar analogie van werkdag, rustdag e.d., zou scoen de stam moeten zijn van een werkwoord sconen. Het MnlW geeft echter geen citaten waarin schonen wordt gebruikt in de betekenis van schoon maken. Het WNT 14, 844 s.v. schoonen sub 4, geeft de betekenis reinigen wel, zij het ‘in een, althans in de algemeene taal, beperkt aantal toepassingen’. De mogelijkheid dat scoendach als suveringhe kon worden begrepen, is niet geheel uit te sluiten, maar erg doorzichtig is de samenstelling niet. Scoendach zou echter ook bedoeld kunnen zijn als een synoniem van lichtdag, dat als een samenstelling kan zijn beschouwd van het adjectief licht en het substantief dag. Juist in combinatie met dag betekent scone: licht (vgl. de vele citaten in MnlW 7, 631 sub 2). Een bewijsplaats voor bovenstaande hypothese zou zeer welkom zijn. Wanneer echter scoendach inderdaad als een bewuste wijziging van soendach moet worden beschouwd, is de kans groot dat het woord een hapax legomenon is. a.m. duinhoven |
|