Twee eigenaardigheden van zeventiende-eeuws Nederlands
Het is misschien niet ondienstig te wijzen op een tweetal merkwaardigheden in het 17e-eeuwse Nederlands, waarop, naar ik meen, nog niet de aandacht is gevestigd.
1. 31 jan. 1626 schrijft Huygens aan Hooft naar aanleiding van de door hem ontvangen Baeto (Brieven, uitg. Van Vloten I, nr. 145, blz. 260). Na lof voor de bijzonder goede samenvoeging van ‘fabelen’ en ‘geschiedenis’ in Hoofts drama vervolgt hij:
‘Wat de reste van 't maecksel belanght, stelle ick, niet van nu aff, boven reick van mijne uytsprake;...’
Op het eerste gezicht lijkt de zin ongrammaticaal: we missen een object bij het transitieve stellen. Tot het tot ons doordringt dat dit object er wel is, nl. ‘Wat de reste van 't maecksel belanght’, dat wij (‘anachronistisch’) versleten voor een bijwoordelijke bepaling van beperking. We zien híer de oorsprong van dit type bijw. bijzin: Wat (= datgene wat, relatief pron. met ingesloten antecedent, subject) de rest van het werk betreft (aangaat, raakt), stel ik, niet van nu af, boven bereik van mijn oordeel. De objectszin, ingeleid door rel. wat, veroorzaakt normale inversie: stelle ick. De syntactische verschuiving naar onze adv. bijzin is deze, dat ‘wat’ voor ons een voegwoord geworden is, ongeveer = voorzover. Na deze bijw. bijzin inverteren wij al of niet: Wat mij betreft kun je je gang gaan; Wat mij betreft, je kunt je gang gaan.
Hetzelfde soort object treffen we aan in Hoofts brief aan Wijts (Van Vloten I nr. 157, blz. 273), waar hij, na lof voor het zuivere Nederlands van diens ‘Veldtslaeghen’, schrijft: ‘Wat het gebouw en d'ABkennis belangt, heb ick, volghends U Ed. begeeren, begost aen te tekenen, doch...’.
2. Een andere merkwaardigheid, die mij bij mijn Huygens-lectuur trof, is het relatieve sulx.
Als demonstrativum is zulks bekend, en nog in gebruik. Ook als voegwoord (= zodat) kennen we het (passim bij Hooft bijv.). (Minder gewoon dunkt mij sulc als bijwoord. Ik trof het aan bij Huygens in dezelfde brief aan Hooft: ‘want, sonder vleyen, ick houde het seer met Baeto, dien eerlicken held; immers die sulk van U.E. voorgestelt werdt;...’). Maar Huygens wendt sulx ook als relatief pronomen aan (bij anderen vond ik dit sulx niet). In de nu reeds twee malen geciteerde brief spreekt hij er zijn verbazing over uit, dat Baeto Hooft ‘tot veele jaren naer sijn geboorte tot uitgevens toe bevallen heeft’ en dat deze ‘als vreemde leser het versche oogh daarop slaende (...) noch geen weersinn daerin heeft kunnen krijgen; sulx seker wel teecken is van een staende oordeel uyt reden van nood, overmits...’. Ik trof dit relatieve sulx ook enige malen aan in zijn Gebruyck en ongebruyck van 't Orgel in de Kercken der Vereenigde Nederlanden. Eén voorbeeld moge volstaan (uitg. 1641, blz. 94):
‘Nochtans, uyt vreese datmen 't daer voor houden moghte, als waere mijn voornemen, bedecktelick op de toestemminghe des Lezers in te palmen; daer ick te voren allenthalven verklaert hebbe, geen' Kerck-musike te verdedigen, dan die van 'therte door de kele en tongh en handen t'samen, als een onverscheidelick doen betracht werdt; sulx ick doch inder daed geloove het allerwegen onbegrijpelixte gevoelen te zijn; will ick my te vreden houden met...’.