De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
Theorie en praktijk van de semantische analyse van literaire teksten1. De jongste ontwikkelingen in de taalkunde, met name in de semantiek, hebben nieuwe perspektieven geopend voor de ‘interpretatie’ van literaire teksten. Het is de bedoeling hier in het kort enige aspekten van deze ontwikkelingen in de strukturele en generatieve semantiek te belichten en aan te geven wat de teoretische en praktische konsekwenties zijn voor de literatuurwetenschap. Behalve aan een precisering van het begrip (literaire) ‘interpretatie’, zal aandacht worden besteed aan de rol van de semantiek in het tema-onderzoek en bij de beschrijving van metaforisch taalgebruik. Wat betreft de strukturele benadering zal er aandacht worden gevestigd op het werk van de Franse semanticus A.J. Greimas, die ten onrechte in Nederland nog steeds weinig bekendheid geniet. De semantiek van de generatief-transformationele grammatika staat nog in de kinderschoenen, en heeft - in tegenstelling tot de syntaxis - nog nauwelijks tot ‘literaire’ toepassingen geleid. De suggesties die hier in die richting zullen worden gedaan moeten dan ook als tentatief en voorlopig worden beschouwdGa naar voetnoot1.
2. De ‘literaire semantiek’ - in brede zin opgevat - is geen discipline die dateert van de laatste paar jaar. ‘Interpretaties’ van literaire teksten bestaan al zo lang als er literatuur bestaat, en hetzelfde geldt voor de filosofische beschouwing over het karakter van die interpretaties. De Griekse (stoïsche) en Voor-Indische linguïstiek trachtte reeds, naast een definitie van het taal-teken, een beschrijving te geven van de ‘betekenis’ toegekend aan dat teken, en van het proces van het be-tekenen zelf. Men zag al vroeg in dat de ‘betekenis’ in het praktische taalgebruik bijzonder ‘rekbaar’ en ambigu kon zijn, maar juist in de literaire taal was dit ‘vage’ een estetisch kriteriumGa naar voetnoot2. Daarnaast gaven de klassieke grammatika's, poëtika's en retorika's definities van de ‘figuur’ metafoor die 2 000 jaar later nog niet waren verbeterd (‘oneigenlijk gebruik’ door ‘vervanging’ van een woord door een ander op grond van perceptuele analogieën tussen de ‘dingen’ die zij ‘aanduiden’). Ook de traditionele omschrijvingen van de andere semantische ‘figuren’ berusten op een bepaalde relatie tussen een ‘bedoeld’ en een ‘genoemd’ ‘ding’ (zoals in de metonymia, de synekdoche, de ironie, etc.). De overige opmerkingen van de klassieke handboeken aangaande de (makro-)- | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
semantische aspekten van de, al dan niet literaire, tekst zijn heel wat minder precies. Zoals gezegd zijn de resultaten van het linguistisch-retorische onderzoek van de Oudheid beslissend geweest voor de verdere beschouwingen over taal en literatuur tot in de 19e, zo niet tot in de 20e, eeuw. Slechts in het voorbijgaan moet worden gewezen op de bijzonder interessante preciseringen in de middeleeuwen. De symbool- en allegorieteorieën, o.a. ontworpen voor een beschrijving van de verschillende ‘betekenislagen’ in de Bijbel, toonden aan dat men ook na de illustere Indische en Griekse voorgangers vrij precieze definities wist te geven van begrippen als ‘konnotatie’, ‘symbool’, etc. Een begrip als ‘konnotatie’ vindt men overigens ook in de middeleeuwse logika (Ockham)Ga naar voetnoot3 terug, en zal vooral in de semiotische filosofie (o.a. als ‘intensie’) voort blijven bestaan. Met name de eerste moderne semioticus, de Amerikaan Charles Sanders PeirceGa naar voetnoot4 zal zich in de tweede helft van de 19e eeuw op deze traditie van de ‘grammatica speculativa’ inspireren, terwijl de linguïst Hjelmslev in zijn ‘glossematische’ taalteorie uitgebreid terugkomt op het begrip ‘konnotatie’.
3. Na niet oninteressante pogingen van psychologistische semantici als Darmesteter, Wundt, Richards, Stern en CarnoyGa naar voetnoot5, om nieuwe formuleringen te vinden voor konnotatieve en metaforische betekenisveranderingen, konstateert men pas in de jaren vijftig serieuze pogingen in de richting van een funktionele semantiek. Deze belangstelling - die vooral Europees was - hoorde in het kader van de saussureaanse linguïstiek, en inspireerde zich op analoge ontwikkelingen in de dertig jaar oudere fonologie. Daar hadden zoals men weet mensen als Troubetzkoy en Jakobson ‘distinktieve eigenschappen’ gedefiniëerd als de minimale funktionele komponenten van de abstrakte klankeenheid, het foneem. Opvallend bij het ontstaan van een ‘strukturele’ semantiek was, dat niet alleen de taalkunde - met name HjelmslevGa naar voetnoot6 - een eerste poging waagde, maar dat vooral de antropologie en de etnologie (Lévi-Strauss, Lounsbury, etc.Ga naar voetnoot7) de zo belangrijke ‘kinship-terms’ door middel van ‘minimale komponenten’ probeerden te definiëren (componential analysis). Tegen deze dubbele achtergrond van funktionele - op de fonologie geïnspireerde - semantische beschrijving en van antropologische ‘componential analysis’, moet men | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
de verschijning zien - in 1966 - van Sémantique structurale (Parijs: Larousse) van A.J. Greimas, hoogleraar aan de École Pratique des Hautes Études in Parijs.
4. Het ondertussen vooral in Italië en Denemarken bekend geworden boek van Greimas is bij eerste lezing niet gemakkelijk te begrijpen, o.a. door zijn beknoptheid en door het invoeren van een nieuwe terminologie. Weliswaar was Greimas niet de enige die dacht aan een strukturele semantische theorie, maar hij is het die bijzondere aandacht schenkt aan de antropologische, diepte-psychologische, en vooral literaire en tekstuele implikaties van zijn teorie. Zoals gesuggereerd volgt Greimas in eerste instantie de weg van de strukturele fonologie, d.w.z. hij ziet de ‘betekenis’ niet als één ondeelbaar geheel, maar veronderstelt haar opgebouwd uit een aantal ‘distinktieve eigenschappen’, elementaire betekenende ‘deeltjes’. Op deze wijze kunnen ‘woordbetekenissen’ onderlinggedifferentiëerd worden door één of meer van deze abstrakte komponenten, zoals bv. in ‘hoog’ en ‘laag’ ‘nacht’ en ‘dag’. Deze woordparen hebben een aantal kom ponenten gemeen (liggend op een gemeenschappelijke ‘as’), nl. resp. vertikaliteit en temporaliteit, maar tegelijkertijd een aantal komponenten die hen in betekenis doen verschillen. Deze kleinste bouwstenen van de betekenis noemt Greimas semen (sèmes). In de Engels-Amerikaanse traditie worden deze komponenten over het algemeen ‘semantic features’, of zoals in het bekende artikel van Katz & FodorGa naar voetnoot8 ‘semantic markers’, genoemd. Greimas ‘vindt’ zijn minimale komponenten (semen), die natuurlijk teoretische konstrukties zijn, door het tegenover elkaar stellen (twee aan twee: binair) van woordbetekenissen die slechts in één komponent van elkaar verschillen. Bij het opbouwen van de woordbetekenis gaat de theorie van Greimas trapsgewijze te werk. In de eerste plaats gaat hij ervan uit dat de komponenten (semen) zg. ‘kernen’ vormen, en dat op basis daarvan zich de verschillende woordbetekenissen zullen vormen. Zoals bekend kunnen de ‘woorden’ (morfemen) van de traditionele woordenboeken één of meer ‘betekenissen’ ‘dragen’, d.w.z. afhankelijk van een konkrete kontekst tot één of meer ‘interpretaties’ leiden. Elke betekenis-onderscheiding van de ‘totale’ woordenboekbetekenis (die hij lekseem noemt) ‘bevat’ dus zo'n kern van komponenten. Op grond van een identieke kern kunnen verschillende betekenisonderscheidingen van een woord zich groeperen. De betekenissen van de kontekst zullen er tenslotte voor zorgen dat er aan de kernen de nodige komponenten worden toegevoegd om iedere betekenisonderscheiding afzonderlijk te struktureren. Een dergelijke uit een kern van komponenten (semen) en ‘bijkomende’ kontekstuele semen opgebouwde betekenisonderscheiding noemt Greimas een semeem (sémème). Het abstrakte geheel van deze betekenisonderscheidingen onder één ‘hoofd’ van het woordenboek wordt dan, zoals gezegd, lekseem (lexème) genoemd. In tegenstelling daarmee is de betekenisonderscheiding (semeem) altijd konkreet en afhankelijk van een bepaalde kontekst die ervoor zorgt dat slechts één betekenisonderscheiding (semeem) wordt geselekteerd | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
te midden van de andere die deel uitmaken van het lekseem. Sememen horen tot één lekseem op grond van een gemeenschappelijke ‘kern’. Het onderscheiden van minimale komponenten (semen) is geen doel op zich, maar een zoeken naar de formele kriteria die ten grondslag liggen aan het feit dat sommige woorden wèl en andere niet gekombineerd kunnen worden in een bepaalde zin. (Greimas besteedt echter weinig aandacht aan deze ‘syntaktische’ implikaties) Men kan bijvoorbeeld zeggen:
maar niet:
Het gebruik van het werkwoord nadenken schijnt te impliceren dat men als onderwerp een zelfstandig naamwoord moet gebruiken dat een ‘menselijk wezen’ aanduidt, terwijl omgekeerd het gebruik van jongen toestaat dat men een werkwoord als nadenken als predikaat gebruikt. Deze twee woordbetekenissen hebben kennelijk een komponent gemeen die hen in staat stelt een korrekte (grammatikale) verbinding aan te gaan. Zo'n komponent die de ‘gemeenschappelijke basis’ vormt van een woordgroep, noemt Greimas een ‘kontekstueel seem’, of klasseem. Deze elementen leggen bepaalde restrikties op aan de kombineerbaarheid van woorden (betekenissen) in een konkrete zin. Het zijn deze klassemen ook die een korrekte betekenisonderscheiding selekteren temidden van de andere ‘betekenissen’ van een lekseem Zo heeft het lekseem kop de betekenisonderscheidingen (sememen) ‘hoofd’ en ‘uiteinde’ (resp. van een mens/dier en van een spijker/speld); het klasseem menselijk, resp. voorwerp, uit de kontekst zal er dan voor zorgen dat de juiste betekenisonderscheiding wordt geselekteerd, terwijl semen als rondheid en extremiteit bijvoorbeeld de gemeenschappelijke kern vormen van de verschillende betekenisonderscheidingen (sememen). Het homonieme kop (‘drinkgerei’) heeft niet een dergelijke kern van semen gemeen met de genoemde betekenisonderscheidingen, en vormt dan ook - synchronisch gezien - een apart lekseem in het woordenboek. Het volgende zeer eenvoudige schema'tje geeft globaal de teorie en de terminologie van Greimas weer:
Waarvoor geldt (een ‘regel’ die Greimas niet geeft!): Eén, en niet meer dan één, van de sememen S1,... Sn van het lexeem /S/ staat slechts dan in grammatikaalsemantische relatie met een ander semeem R1, óf, R2... óf Rn - van een lekseem /R/ - binnen twee syntaktisch kontiguë zinsdelen, wanneer de twee sememen Si en Rj minstens één klasseem gemeen hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
Dit is slechts een minimale voorwaarde voor grammatikale kombinaties van woordbetekenissen (sememen) in een zin. We zullen zien dat het niet gehoorzamen aan deze eis metaforisch taalgebruik kan opleveren - waarbij dan het kriterium wordt verlegd naar identiteit van semen.
De abstrakte komponenten (semen) van de theorie van Greimas, komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen, maar horen thuis in een repertoire dat Greimas het ‘semiologische (universum)’ noemt.Ga naar voetnoot9 [De klassemen daarentegen definiëren een meer ‘konkreet’ universum, dat het ‘semantische’ wordt genoemd (voorwerp, menselijk, dierlijk, etc.).] [Gewapend metdeze mikro-semantiek gaat Greimas een aantal linguïstisch-semantische en literairsemantische problemen te lijf.] In de eerste plaats tracht hij de samenhang van een tekst te definiëren op grond van zijn minimale betekeniskomponenten (semen, klassemen). Zoals twee woorden ‘kombineerbaar’ waren (zie de voorlopige ‘regel’ die we gekonstrueerd hebben) op grond van een gemeenschappelijk klasseem, zijn waarschijnlijk ook de zinnen van een hele tekst, of van een relatief autonoom deel daarvan, semantisch met elkaar verbonden door een aantal zich herhalende klassemen. De semen in dat geval definiëren juist de verschillen in betekenis, zodat de tekst ook inderdaad ‘informatie’ geeft, en niet alleen een aaneenschakeling van tautologieën is. Een semantische samenhang van een tekst (gedeelte) noemt Greimas isotopie, een begrip dat - wanneer het preciezer gedefiniëerd zou kunnen worden - van fundamenteel belang is voor de formele beschrijving van teksten. Een banaal voorbeeld: Wanneer men in een tekst begint te spreken over ‘voorwerpen’ (meubels, bv.) dan is het in de regel niet mogelijk over ‘dieren’ (nijlpaarden, bv.) te gaan spreken in hetzelfde tekstgedeelte zonder de isotopie te doorbreken. We zullen zien dat (sommige) literaire teksten welbewust deze isotopie wel doorbreken (surrealistische poëzie, ‘absurde’ roman en drama) - maar dan vaak wèl een, zij het verborgen, andere isotopie ‘instellen’. Het begrip semantische tekstsamenhang (isotopie) van Greimas is van des te meer betekenis, wanneer men zich realiseert dat zowel de traditionele als de generatieve grammatika niet of nauwelijks aandacht besteedt aan de strukturen die de ‘zin’ te buiten gaan. Slechts schaarse pogingen van ‘discourse analysis’ hebben getracht formele kriteria te vinden voor de ‘samenhang’ van teksten. Veel verder dan ‘morfematische’ (woord-) identiteit of positionele ekwievalentie - kenmerkend voor de ‘oppervlakte’ van een tekst - is men echter nauwelijks gekomenGa naar voetnoot10. | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
Het beschrijven van de isotopie van een tekst draagt bij tot het analyseren van zijn centrale tema's, waarvoor zij vaak de noodzakelijke klassematische basis levert. Voor een tema angst is bv. een isotopie levend wezen nodig, en meestal zelfs: menselijk. We nemen aan dat tema's zelf worden gevormd door de herhaling van identieke semen in de woordbetekenissen (sememen) van de tekst. Een (abstrakt) tema als licht, korresponderend met een komponent (seem) luminositeit, kan worden geïsoleerd uit een groot aantal ‘oppervlakte-betekenissen’ (d.w.z. de konkrete sememen) van een tekst, bijvoorbeeld het woord ‘licht’ zelf, maar ook: ‘schittering’, ‘schijnen’, ‘zijn’, ‘maan’, ‘ster’, ‘lamp’, helder, etc., etc. Zoals Greimas zeer juist heeft opgemerkt heeft de oppervlakte (hij zegt ‘manifestatie’) van een tekst een stilistisch karakter, omdat zij de variërende manifestatie is van éénzelfde tema (seem). De samenhang van al deze verschillende betekenisonderscheidingen (sememen) van de tekstoppervlakte wordt waarschijnlijk bepaald door een dieperliggende, abstrakte struktuur van minimale betekeniskomponenten (semen, klassemen). Dit impliceert dat één enkel semeem als‘vuur’, de konkrete ‘aankleding’ kan zijn van meerdere tema's (semen), bv. tegelijkertijd van warmte (behaaglijkheid) en van vernietiging (onbehaaglijkheid). Maar zoals aan getoond voor luminositeit kan ook één tema zich manifesteren in een groot aantal verschillende sememen, hetgeen natuurlijk veel vaker het geval is.
Hoewel Greimas zelf nauwelijks spreekt over het konkrete proces van tema-vorming - terwijl ook zijn opmerkingen over de isotopie helaas fragmentair, en soms te uitsluitend ‘leksikologisch’, blijven - kan men zijn ideeën nog verder voortzetten. We hadden al gesuggereerd dat de samenhang van een tekst bestaat uit een geordende verzameling ‘tematische semen’ in zijn abstrakte ‘dieptestruktuur’, die daar een systeem kunnen opbouwen, bv. zoals in poëzie door in eerste instantie de tematische semen twee aan twee (binair) tegenover elkaar te stellen (luminositeit vs. obscuriteit). Deze zg. binaire opposities, die in de terminologie van Greimas ‘semantische kategorieën’ heten, manifesteren zich aan de oppervlakte van de tekst in antitetische sememen (woordbetekenissen) als ‘dag’/‘nacht’, licht/‘donker’, “wit”/“zwart”. Om het systeem verder te struktureren zullen bepaalde tematische semen zich vaak ook ‘parallel’ aan elkaar schakelen, in zekere zin ekwievalent aan elkaar worden, zoals bv. bij obscuriteit en angst, of bij obscuriteit en dood. Een dergelijke abstrakte struktuur van tegenovergestelde en ekwievalente ‘tematische semen’, d.w.z. semen die zich in een tekst(gedeelte) signifikant herhalen, zullen we de tematiek van een tekst noemen. Men ziet dat de tematiek van een tekst niet identiek hoeft te zijn aan zijn isotopie; hiervoor is namelijk niet noodzakelijk een strukturering (b.v. in binaire opposities) noodzakelijk. Andersom kan een tekst die niet (enkelvoudig) isotoop is (bv. een modern gedicht) wel degelijk een tematiek hebben. De tematiek van een tekst wordt dus gevormd door zijn abstrakte semantische diepte-struktuur, terwijl de sememen van de oppervlakte (die ‘gevormd’, geproduceerd worden in de dieptestruktuur van het woordenboek, het leksikon) deze tematische struktuur stilistisch manifesteren als een konkrete tekst. Juist deze stilistische manifestatie wordt over het algemeen, vanuit estetisch oogpunt, als een waarde-kriterium (voor de ‘originaliteit’ van de tekst) beschouwd; en inderdaad: ‘banale’ tema's als liefde en dood kunnen zeer gevarieerde sememen voortbrengen. | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
We hebben, met Greimas, verondersteld dat de samenhang van een tekst bepaald wordt door de kontinuïteit van klassemen als menselijk, dierlijk, etc., en verder gestruktureerd wordt door de herhaling van semen als obscuriteit, dood, vernietiging, etc. Men zou ook kunnen zeggen dat zo'n semantische samenhang bestaat uit een aantal semische relaties. Recent onderzoekGa naar voetnoot11 - zich o.a. baserend op de relationele logika en op de verzamelingenleer - doet vermoeden dat de opbouw van een semantische samenhang normalerwijs trapsgewijze - en min of meer ‘lineair’ - geschiedt, en wel steeds door het twee aan twee (binair) met elkaar in verband brengen van twee elementen (zinnen bijvoorbeeld). Als zin Z2 van een tekst een bepaalde semische relatie heeft met een voorafgaande zin Z1, dan noemt men de kombinatie van die twee zinnen koherent; hetzelfde geldt voor de relatie tussen Z3 en de kombinatie Z1 + Z2, etc. zodat in een koherente tekst Zn een semische relatie heeft met Z1, Z2,..., Zn-1. Deze gehele verzameling twee-aan-twee relaties binnen een tekst karakteriseren zijn koherentie dus als een komplekse n-aire relatie tussen zijn elementen (sememen, zinnen). Het zijn dan ook de verzamelingenleer en de logika die, op basis van een funktionele semantiek, deze samenhang nader moeten preciseren, en eventueel formaliseren. In ieder geval zal de bestudering van de gekompliceerde semische relaties die de ‘samenhang’ van een tekst uitmaken, een van de belangrijkste doelstellingen zijn van een nieuwe teksttheorie.
5. Er doen zich, met name in literaire teksten, een aantal verschijnselen voor, die kunnen worden beschreven met behulp van de strukturele semantiek (van bv. Greimas). Het gaat hier, in tegenstelling tot de beschrijving van ‘samenhang’, niet om makrostrukturele, maar om mikro-strukturele verschijnselen (operaties) d.w.z. zich voordoend op het ‘nivo’ van de zin. Deze verschijnselen hebben een traditioneel karakter en worden dan ook, vooral in de ‘literatuur’, beschouwd als funktionele, betekenis-hebbende elementen; het zijn dus a.h.w. literaire (of algemener: stilistische) tekens of signalen. Deze kunnen heel goed meerdere ‘woorden’ (sememen) in een zin omvatten. We denken aan de traditionele ‘gedachte-figuren’ als de metafoor, de metonymia, de synekdoche, etc. In het voorafgaande is betoogd dat een van de semantische kriteria die ten grondslag liggen aan de kombineerbaarheid van woorden in een zin (in een tekst) wordt gevormd door de identiteit van klassemen. Een ‘afwijking’ van deze regel geeft minder-grammatikale zinnen als (2). Echter, zoals men weet, vermijdt de (moderne) poëzie deze ‘afwijkende’ konstrukties allerminst. Men hoeft slechts de eerste de beste bundel open te slaan om zich daarvan de overtuigen. In de recente bundel van Jacques Hamelink, Oudere Gronden (Amsterdam: Van Gennep, 1969) lezen we bijvoorbeeld zinnen als: | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
De bovenstaande zinnen zijn vooral ‘minder grammatikaal’Ga naar voetnoot12 omdat zij niet gehoorzamen aan de semantische regels van de grammatika. In (3a) bijvoorbeeld - waarin men overigens ook een ‘minder grammatikale’ syntaktische ‘omzetting’ van mytisch aantreft - zijn ‘kou’ en ‘werpen’ onverenigbaar als naamwoordelijk deel (onderwerp) en als werkwoordelijk deel van het predikaat (gezegde), omdat de ‘aktie’ ‘werpen’ een levend wezen vereist in de kontekst, terwijl ‘kou’ eerder een (meteorologisch) verschijnsel als klasseem bezit. De overige semantische ‘onregelmatigheden’ van de zin zijn minder gemakkelijk formeel te ‘verklaren’. Vrachten ruwe sterren lijkt eerder ‘vreemd’ omdat wij vanuit onze kennis-van-de-werkelijkheid weten dat sterren te groot zijn om ‘in vrachten’ op de aarde te worden geworpen. Hetzelfde geldt voor het ‘te hoop waaien’ van dorpen. Hieruit zou blijken dat de semantische restriktie-regels voor een deel schijnen te steunen op (‘logische’) ervarings-feiten. De linguïstiek, die uitsluitend met formele en abstrakte eenheden en regels wil werken, kan echter met deze ervaringsfeiten niet veel aanvangen. Het zoeken naar dieperliggende semantische regelmatigheden is dan ook een eerste vereiste, hoe gekompliceerd onze semantische (semische) beschrijving van de betekenis ook zou worden. In (3a) zou men bij dorpen slechts een kontekst mogen hebben die negatief is gemarkeerd met een klasseem (seem?) beweging. In het hierbovenstaande hebben we wel kort aangegeven waarom de poëtische zinnen minder-grammatikaal zijn t.o.v. ‘normale’ strukturen, maar nog niet waarom deze minder-grammatikale konstrukties wèl in een poëziebundel toelaatbaar zijn. We kunnen natuurlijk met Chomsky zeggen dat de onregelmatigheden niet kenmerkend zijn voor het taalsysteem (competence) maar voor het konkrete ‘gebruik’ (performance) daarvan. Daarmee verduistert men echter de semantische ‘regelmaat’ die ten grondslag ligt aan een groot aantal (zeker in poëzie) toelaatbare en interpreteerbare konstrukties. Deze zijn kennelijk gebaseerd op ‘lossere’ restriktie-regels: niet zozeer de aan- of afwezigheid van een gemeenschappelijke klasseem-basis maakt een konstruktie grammatikaal resp. ongrammatikaal, maar de aanwezigheid van een of meer gemeenschappelijke betekeniskomponenten (semen) in de betekenissen (sememen) van de konstruktie. In (3b) is weliswaar een gemeenschappelijke kontekstuele | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
komponent (klasseem) voor masker en water (voorwerp of vloeibaarheid) afwezig, maar van ‘masker’ kan men wel de komponent (seem) bedekking (van het gezicht) a.h.w. ‘onthouden’ en de andere komponenten tijdelijk verwaarlozen, ze ‘afschermen’ (‘aufheben’ in zijn dubbele betekenis zou een goed woord zijn). Bij het interpreteren krijgen we zoiets als de volgende omschrijving: ‘koel water bedekte zijn gezicht’, hetgeen samen met het ‘aktieve’ ‘opzetten’ de volgende precisering oplevert: ‘hij liet koel water over zijn gezicht lopen’, of iets dergelijks. ‘Interpreteren’ - van een zin - wordt over het algemeen beschreven als het ‘verzamelen’ van alle niet-identieke komponenten (vgl. Katz & Fodor, en KatzGa naar voetnoot13), terwijl het lijkt of in poëzie slechts enkele relevante semen worden geselekteerd om de interpretatie van een zin te vormen. Het feit dat oppervlaktebetekenissen (sememen) de stilistische manifestatie zijn van onderliggende (tematische) semen, doet zich kennelijk wel op een heel pregnante manier voor in de ‘onregelmatigheden’ (traditioneel ‘metaforen’ genaamd) die we hier proberen te beschrijven in termen van een ‘nieuwe’ regelmaat. Om die reden waarschijnlijk is het ook gemakkelijk de ene betekenis door een andere te vervangen - simpelweg door het vervangen van het woord - op grond slechts van één of meer identieke semen. Dit is overigens in overeenstemming met onze intuïtie en met de klassieke teorie die gebaseerd is op het analogieprincipe (en het ‘tertium comparationis’). De moderne strukturele (of liever generatieve) semantiek geeft een teoretische precisering van het proces (de operatie) dat metaforisatie heet. Het is niet altijd even gemakkelijk een adekwate beschrijving van de details van dat proces te geven - met name omdat veel nietlinguïstische of irrationele faktoren mee kunnen spelen bij de konkrete ‘produktie’. De kombinatie de kou wierp in (3a) is over het algemeen nog wel interpreteerbaar in een abstrakt schema als ‘de kou veroorzaakte dat...’, of ‘door de kou...’, zoals in zinnen als
Minder grammatikaal is echter het naamwoordelijk deel van het predikaat: ruwe sterren, dat niet samen kan gaan met ‘werpen’, bv. omdat het geen komponent (modaal van karakter) als caus. (veroorzaken dat, doen...) in zijn kontekst toelaat. Willen we nu de kombinatie toch bevredigend interpreteren, dan moeten wij in ‘sterren’ komponenten (semen) vinden die worden ‘vertegenwoordigd’ door een betekenis (semeem) die wèl met ‘kou’ en ‘werpen’ kompatibel is. Zoals reeds eerder werd opgemerkt is ‘ster’ een van de sememen die een komponent luminositeit bezitten (men zou daar de ‘parallele’ semen helderheid en witheid aan kunnen toevoegen). Bovendien bezit ‘ster’ een komponent hemels (d.w.z. het is, door kontiguïteit, geassocieerd met het woord ‘hemel’). De opeenvolging ‘kou’ - ‘doen vallen’ - ‘lichte (witte) voorwerpen’ doet natuurlijk al snel een interpretatie ‘sneeuwvlokken’ of ‘hagelstenen’ selekteren. Dit zijn dan eventueel de sememen die wij gezocht hebben om een ‘grammatikale’ konstruktie aan de oppervlakte te verkrijgen, terwijl de relevante semen in de dieptestruktuur van de zin aanwezig blijven. | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
De rest van het gedicht levert overigens een bevestiging van deze interpretatie, men vindt de volgende woorden: diepvries (hersens), sneeuw, sneeuwkracht, ijs, winter ..., terwijl woeien in dezelfde zin het ‘meteorologisch’ aspekt van de geïnterpreteerde betekenis onderstreept. Karakteristiek bij de interpretatie is dat de kontekst nu natuurlijk wel ‘past’ bij het hypotetische woord ‘sneeuwvlokken’ (of ‘hagelstenen’) dat we a.h.w. laten ‘ontstaan’ door de ‘normale’ semische en kontekstuele regels van betekenis-generering te volgen. Dit is in overeenstemming met de metodologische basis van ieder stilistisch onderzoek: om een ‘afwijking’ te kunnen beschrijven, zal men eerst de ‘regelmaat’ moeten kennen. Het aan de oppervlakte ‘normale’, ‘verwachte’ woord, wordt door katalyse in de dieptestruktuur van de zin ‘ingevoegd’ op grond van enkele semen en van de kontekst. In de praktijk evenwel zal het niet altijd even makkelijk zijn zo'n interpreterend woord te vinden. Bovendien moet men er rekening mee houden dat het over het algemeen slechts gaat om een (banale) ‘vertaling’; de stilistisch-estetische waarde ligt juist in het gebruik van een lekseem dat niet ‘evident’ is in een bepaalde kontekst, en waarvan het gebruik niet alleen draait om een stilistische manifestatie van één of meer semen (die de ‘spil’ vormen van de metafoor), maar ook mede wordt bepaald door het aantal semen en associaties dat het ‘onregelmatige woord’ automatisch ‘meeneemt’ in de tekst.
6. Bij deze eerste nog bijzonder vage en intuitieve beschrijving van het metaforisatieproces zijn we uitgegaan van de strukturalistische semantiek van GreimasGa naar voetnoot14, maar bijna vanzelf zijn we ertoe gekomen een meer ‘generatief’ standpunt in te nemen om het verschijnsel ‘metafoor’ te kunnen verklaren. We spraken nl. van de oppervlaktestruktuur en van de dieptestruktuur van de zin. Zoals men weet wordt deze oppervlaktestruktuur verkregen door een aantal transformaties toegepast op de dieptestruktuur. Welnu, de operatie die we hebben proberen te beschrijven - bv. door zijn generering de simuleren - verving in zijn overgang van dieptestruktuur naar oppervlaktestruktuur, een betekenis (semeem) ‘sneeuwvlokken’ door ‘sterren’ op grond van de gemeenschappelijke semen hemels en luminositeit (en wellicht op grond van meer analogieën: ‘vallende’ sterren, etc.). Een dergelijke vervanging, tijdens het proces van generering (produktie) van een zin, zouden we hier een substitutietransformatie kunnen noemen. In tegenstelling tot de statisch-analytische benadering van een strukturele semantiek zal een generatieve beschrijving het proces van de metaforisatie in een semantische regel (SR) trachten te beschrijven, bv. als volgt: SR1: Als twee woorden (leksemen) X en Y één of meer semen gemeenschappelijk hebben, en als de konstruktie AXB semantisch grammatikaal is, dan zal - in poëtisch taalgebruik - de konstruktie AYB ook toelaatbaar zijn, onafhankelijk van de ‘normale’ restriktieregels die gelden voor het ‘invoegen’ van Y. | |||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
Een dergelijke voorlopige ‘regel’Ga naar voetnoot15 is natuurlijk vooral van toepassing in poëzie, maar - hoewel op meer konventionele manier (waarbij de ingevoegde ‘onregelmatige’ betekenis een ‘regelmatig’ semeem worden kan in een bepaalde kontekst) - komt metaforisering natuurlijk ook in andere (niet-literaire) teksttypen voor. De ‘generatieve’ beschrijving van de metafoor zoals hierboven is gegeven is niet volledig en nog erg ‘oppervlakkig’. Door het lekseem (of liever in een konkrete kontekst: het semeem) X te vervangen door Y in een soort transformatie, neemt Y kennelijk de kontekstuele kenmerken van X aan, d.w.z. door een soort semische ‘kontaminatie’ worden aan Y de kenmerken (klassemen) opgelegd van (3a) ‘vrachten’, ‘werpen’, ‘kou’, als het ware om de konstruktie alsnog te ‘grammatikaliseren’. Dit ‘egaliserende’ proces is het werk van de tekst-isotopie: een interpretatie zal altijd pogen een metafoor te ‘reduceren’ tot de samenhang (isotopie) waarin zij voorkomt. ‘Sterren’ zal op deze wijze bijvoorbeeld, naast zijn gebruikelijke semen en klassemen, komponenten met zijn kontekst gaan delen als: ‘meteorologisch verschijnsel’, ‘manipuleerbaarheid’ (‘beweegbaarheid’) en ‘ophoopbaarheid’ (cf. ‘vrachten’). Een volgende (voorlopige) regel zal daar rekenschap van geven; zij is echter eerder ‘interpretatief’ (aposteriorisch) dan ‘generatief’Ga naar voetnoot16: SR2: Als in een kontekst A-B het lekseem (semeem) X ongrammatikaal is volgens de semantische regels van de grammatika dan zal deze kontekst één of meer semen of klassemen met Y gaan delen. Een dergelijke regel is reeds eerder (hoewel in andere vorm) geformuleerd door semantici als Katz en WeinreichGa naar voetnoot16. De technische komplikaties die zo'n regel (of beschrijving) met zich meebrengt zijn niet gering, en het komt voor dat op een gegeven moment een betekenis (semeem) wordt gekarakteriseerd door een semische struktuur waarin zich twee tegenovergestelde semen (of klassemen) bv. abstrakt en konkreet tegelijk bevinden (hetgeen voor een - binair - logisch georiënteerde semantiek absurd is); in meer grammatische termen wil dat zeggen dat een woord van twee tegengestelde kategorieën tegelijk deel uit kan maken. In ieder geval moeten we konstateren dat | |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
de grenzen tussen de traditionele kategorieën (overgankelijk werkwoord, abstrakt zelfstandig naamwoord, etc.) in de konkrete kontekst van een zin kunnen vervagen. We hebben reeds gesuggereerd dat een metaforiserende betekenis (semeem) weliswaar de isotopie van een zin kan doorbreken, maar dat de interpreterende lezer zal trachten hetzij (door een regel als SR2) het ‘onregelmatige’ woord met die kontekst te ‘egaliseren’, hetzij zal zoeken naar een ‘andere’ isotopie. ‘Sterren’ in (3a) is niet voor niets gebruikt: de keuze van een metaforiserende betekenis is niet zo maar arbitrair. Inderdaad bevestigt de rest van de tekst van Hamelink dat er werkelijk zo'n tweede isotopie (een tweede ‘tematische lijn’) bestaat: ruimte, hemel, maan, aarde. In feite is dit juist de ‘oppervlakte’-isotopie van de tekst; wanneer echter deze konkrete metaforiserende woorden realisaties waren van een abstrakte dieptestruktuur van betekenissen, dan zou men kunnen zeggen dat juist die dieptestruktuur van gekatalyseerde (‘bijgedachte’) betekenissen een soort meta-tekst (Greimas) vormen. Dit is vooral het geval in mytisch-religieuze teksten (allegorieën) of in symbolische poëzie. De semantische kompleksiteit van een tekst kan door een dergelijke vermenigvuldiging van de isotopieën bijzonder groot worden. Zoals gezegd zouden we de generatieve beschrijving van het metaforisatieproces moeten preciseren. Immers de generatieve semantiek - die altijd, volgens de meeste teorieën altans, in de dieptestruktuur van een zin opereert - is onlosmakelijk verbonden met de syntaktische ‘komponent’ van de grammatika, die mede de dieptestruktuur van een zin genereert, ja volgens sommigen (Chomsky zelf) de enige komponent is die deze struktuur voortbrengt. Zoals men weet bestaat de syntaktische beschrijving ruwweg gezegd uit een aantal stapsgewijze ‘afleidingen’ waarin steeds een (grotere) kategorie wordt ‘herschreven’ als meerdere (kleinere, of zg. ‘ingebedde’) kategorieën, en deze ieder op hun beurt weer als weer ‘preciezere’ subkategorieën, etc. Zo wordt een ‘naamwoordelijk deel’ (nd) herschreven bv. als een ‘lidwoord plus een zelfstandig naamwoord’ (art nom), terwijl het zelfstandig naamwoord weer kan worden herschreven als abstrakt of konkreet, etc. Men heeft al gauw ingezien dat hoe verder men gaat bij deze ‘formele analyse’ in steeds kleinere ‘subkategorieën’, des te meer deze het karakter gaan dragen van semantische komponenten. De grens is dan ook niet scherp te trekken. De afleiding (derivatie) zal ten slotte resulteren in een (pre-terminale) abstrakte struktuur gedefiniëerd door een aantal (sub-) kategorieën. Het woordenboek zal dan de sememen (leksemen) (plus de bijbehorende morfo-fonologische klank-vorm: het woord) al naar gelang hun in de kontekst passende semische karakterisering in deze abstrakte struktuur ‘invoegen’. In de zuiver ‘generatieve’ semantiek zal de selektie uit het woordenboek min of meer automatisch gebeuren omdat reeds tijdens de derivatie de betreffende kategorieën (klassemen, semen) het selekteren van het ‘bedoelde’ woord bepalen. Welnu, in de metaforisatie, wordt er van deze automatische selektie afgeweken, en op grond van slechts enkele gemeenschappelijke semen (klassemen) een ander woord ingevoegd in de syntaktische dieptestruktuur van de zin. Daarbij worden de kategorieën (klassemen) uit de kontekst gedeeltelijk verwaarloosd, d.w.z. de selektieregels worden ‘losser’ gemaakt: meerdere woorden kunnen naar believen worden ingevoegd. Natuurlijk wordt deze ‘willekeurige’ invoeging toch weer beperkt door de tematische struktuur van de tekst (het metaforiserende woord zal ook relaties met de tekst moeten onderhouden wil deze ‘koherent’ zijn). | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
Nog een voorbeeld in (3b): hij schaterlacht als dorre blaren. Het klasseem menselijk is niet aanwezig in de ‘blaren’, hetgeen noodzakelijk is omdat de diepte-struktuur van deze zin er ongeveer als volgt uit ziet: ‘hij schaterlacht op die wijze / op die wijze schaterlachen blaren’, waarbij in de transformatie het identieke werkwoord wordt geëlimineerd, en de identieke bijwoordelijke bepaling vervangen door als. Op het eerste gezicht is (3b) dus ongrammatikaal. Echter, ‘blaren’ (vooral ‘dorre’) staat ‘normaal’ in een kontekst waar een werkwoord als ‘ritselen’ een van de weinige ‘regelmatige’ predikaten vormt (we zullen zeggen dat ‘ritselen’ een associatie is van ‘blaren’). Deze associatie heeft echter wèl een seem (klasseem?) gemeen met ‘schaterlachen’, nl. geluid, en op basis daarvan kan ‘blaren’ worden ingevoegd.
7. Natuurlijk is de metaforisatie, waaronder ook de metonymia en de synekdoche vallen, maar één (zij het belangrijk) aspekt van de semantische struktuur van een (literaire) tekst. De generatieve semantiek heeft zich echter over het algemeen tot dit aspekt beperkt. Greimas probeert echter verdere toepassingen te vinden voor zijn teorie. Behalve op allerlei leksikologische, psycho-analytische en antropologische kwesties, richt hij aan het eind van zijn boek - na een uitgebreide metodologische uiteenzetting voor de beschrijving van een corpus van teksten - de aandacht op narratieve teksten (verhalen, romans). Hij maakt daarvoor in de eerste plaats een aantal onderscheidingen tussen ‘typen’ van woordbetekenissen, in de hoop daarmee de verschillende teksten te kunnen karakteriseren. Hij spreekt ten eerste van een verdeling exterieur/interieur, ofwel van een tegenstelling kosmologisch/noölogisch; de eerste termen van deze paren zijn ‘praktisch’ gericht, de tweede ‘mytisch’. Het predikaat (werkwoord) van een zin is ofwel ‘statisch’ ofwel ‘dynamisch’, het eerste type ‘kwalificeert’ het onderwerp (X is...), het tweede type drukt een ‘funktie’ van het onderwerp uit (X doet...). Het eerste is vooral karakteristiek voor ‘beschrijvende’ teksten (poëzie, sommige ‘psychologische’ romans) het tweede voor ‘verhalende’ teksten. Vervolgens tracht Greimas, en dat is een belangrijke poging, een semantische basis te vinden voor de verschillende grammatische (syntaktische) funkties in een zin, vooral van de nominale zinsdelen, ‘onderwerp’, ‘lijdend-, c.q. meewerkend voorwerp’, etc. Deze noemt hij - lettende op hun ‘rol’ in de zin - actants. Deze zijn abstrakt van karakter. Interessant is dat hij de verschillende actants overdraagt op de gehele tekststruktuur, zodat zij - aan de oppervlakte - ‘acteurs’ of ‘personages’ kunnen worden. Hierbij komt hij dan in de buurt van de personages van de volksverhalen zoals ze werden bestudeerd door ProppGa naar voetnoot17, die in Frankrijk met name een belangrijke stroming van ‘strukturele verhaal-analyses’ heeft geïnspireerd. Behalve een (grammatikaal) ‘sujet’ en ‘objet’ onderscheidt Greimas een ‘destinateur’ en een ‘destinataire’ (d.w.z. een ‘sujet’ kan zowel ‘held’ zijn als ‘slacht- | |||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||
offer’). Verder wordt de ‘handeling’ (gekarakteriseerd in het werkwoord) resp. ‘belemmerd’ en ‘bevorderd’ door een ‘opposant’ en een ‘adjuvant’ (een ‘tegenstander’ en een ‘helper’). Men herkent hierin ook de ‘personages’ van andere narratieve strukturen (in verhaal, roman, film, mime, etc.) die een ‘populair’ karakter hebben. Romans en films over James Bond, bv., zijn een goede illustratie voor dit ‘système actantiel’. Het volksverhaal echter - juist door het konventionele karakter van zijn personages - richt vooral de aandacht op de achtereenvolgende ‘akties’ (vertegenwoordigd door werkwoorden met het klasseem dynamisch). Het zijn dan ook deze ‘handelingen’ (‘gebeurtenissen’) die door Propp en zijn navolgers als de funktionele elementen (‘funkties’) van het verhaal worden beschouwd. Een bestaand ‘kontrakt’ (een bepaalde stabiele toestand) wordt verbroken; de held wordt iets opgedragen; de held aksepteert en vertrekt; de held wordt gekonfronteerd met zijn tegenstander, vecht daarmee, verslaat hem, keert terug en wordt beloond. Door dit stramien van ‘aktiviteiten’ worden de actants impliciet gedefiniëerd (zoals dat overigens ook het geval is in kwalitatieve, beschrijvende teksten). Greimas geeft enkele belangrijke korrekties op het systeem van Propp, en kent in het kader van zijn teorie een semisch karakter toe aan de ‘funkties’ van het verhaal. Deze worden nu gedefiniëerd door een ‘kategorie’ van twee tegenovergestelde semen. ‘Kontraktbreuk’ is zo een kombinatie van verbod/ overrteding. Dergelijke funktionele kategorieën hoeven natuurlijk niet kontinu te zijn in een tekst. aankomst hoeft niet direkt te worden voorafgegaan door vertrek (allerlei avonturen kunnen zich onderweg voordoen). De (semantische) reduktie die Greimas zo door kategorisering geeft van de ‘funkties’ van Propp stelt hem in staat de dieptestruktuur van het verhaal kort samen te vatten in een formule. Hierbij zijn de kategorieën (A : Ā) door hun oppositionele struktuur bijzonder geschikt een zekere ‘spanning’ in het verhaal weer te geven. Zo worden ‘pogingen’ iets te bereiken - na veel wisselvalligheden - aan het eind bekroond met ‘sukses.’ Een andere verhaalvorm vindt men in de modernere roman. Net als in de meeste poëtische teksten, ligt hier over het algemeen de semantische nadruk niet zozeer op de ‘handeling’ als wel op de ‘kwalifikatieve’ beschrijving. Reeds bij de ‘tema-vorming’ in het algemeen hebben we ontdekt dat de herhaling - in de dieptestruktuur - van semen, zich aan de oppervlakte kan verschuilen onder verschillende betekenissen (sememen). Aan de hand van een bestaande tematische studie van het werk van Bernanos, gaat Greimas precies na wat de semische grondslagen zijn van een tematiek. Een centrale tematische kategorie als dood vs. leven kan zich aan de oppervlakte van de tekst voordoen als ‘nacht’/‘dag’, ‘donker’/‘licht’, ‘kou’/‘warmte’, ‘verandering’/‘immobilisme’, ‘ziekte’/‘gezondheid’. Terwijl een hele rij verschillende ‘ziekten’ een nog preciezere stilistische variatie van het hoofdtema dood vormen. Bovendien zijn er oppervlaktebetekenissen (sememen) die zelf een soort elementaire zins-struktuur (subjekt-predikaat-objekt) bezitten, bv. de betekenis ‘kanker’: ‘ziekte vernielt levend weefsel’ (zoals dat in de woordenboek-omschrijvingen gebeurt). Uit dit onderzoek valt onder andere nogmaals te konkluderen, dat zeer eenvoudige dieptestrukturen zich aan de oppervlakte van de tekst zeer gevarieerd kunnen manifesteren. Aan de uiteenzetting van Greimas kan men nog enkele opmerkingen toevoegen. In het algemeen geldt dat de ‘funktionele’ eenheden (delen) van een tekst worden gevormd door een komplekse verzameling betekenissen (sememen), die door een ab- | |||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||
strakt (Greimas spreekt van ‘gekonstrueerd’) semeem kan worden ‘benoemd’ (‘samengevat’), bv. ‘vertrek’ (aan de oppervlakte: ‘voorbereidingen’, ‘bagage’, ‘afscheid’, ‘groeten’, ‘tranen’, etc.). We zouden dit eventueel kunnen preciseren door te veronderstellen dat er aan deze funktionele gedeelten van een tekst (waarvan de afgrenzingen niet simpel zullen zijn te formaliseren) een soort makro-syntagmatische struktuur ten grondslag ligt. Het heeft namelijk sommige ambiguïteiten tot gevolg wanneer we de ‘funkties’ van een verhaal slechts door ‘akties’ of ‘gebeurtenissen’ definiëren zonder daarbij de ‘actants’ ervan te noemen. Immers, bij overwinning hoeft het lang niet altijd de destinateur (de ‘held’ bv.) te zijn die de opposant overwint, en dit geldt zeker niet voor modernere verhaal-typen. De funktie die het werkwoord uitdrukt moet dus een syntagmatische oriëntering krijgen (door subjekt, objekt, etc.). Dit geldt ook voor de abstrakte (makro-) bepalingen als plaats en tijd. Immers, vertrek impliceert als plaats P1 en als tijd T1, terwijl aankomst dan moet impliceren: P2 en T1+k wanneer er k tijd is verlopen. De makro-strukturele en (uiterst abstrakte) struktuur van een relatief autonoom tekstgedeelte wordt dus iets als:
(waarin ND nominale syntagmata voorstellen, W het werkwoord, en Ti een bepaald tekstgedeelte). Teoretisch worden deze makro-kategorieën dan ook herschreven als makro-sememen. Deze zullen worden gevormd door de tematisch herhaalde semen die aan de betekenissen van de betreffende (nominale, resp. verbale) kategorieën van iedere oppervlakte-zin ten grondslag liggenGa naar voetnoot18. Het resultaat van onze overwegingen is niet onaantrekkelijk wanneer men bedenkt dat de makro-syntagmatische struktuur van de tekstgedeelten identiek is aan de diepte-struktuur-konstrukties die aan een (komplekse) oppervlakte-zin ten grondslag liggen. Hieruit zou men mogen konkluderen dat de tekst in zijn geheel te vergelijken is met zo'n oppervlakte-zin, en dat hij door een aantal transformaties is verkregen uit een (groot) aantal abstrakte (narratieve) dieptestruktuur-konstrukties zoals in (5) globaal weergegeven. (Ook door hun analogie met logische subjekt-predikaatkonstrukties zou men deze abstrakte ‘vertegenwoordigers’ van de semantische struktuur van de diverse funktionele tekstgedeelten ‘narratieve proposities’ kunnen noemen.) Door deze homologie tussen ‘zin’ en ‘tekst’ worden wij in staat gesteld het teoretische apparaat te gebruiken dat de transformationele grammatika ons biedt. Niet alleen de abstrakte (semantische) weergave van de gegenereerde tekstgedeelten kan zo adekwaat worden geformaliseerd - hoewel er nog een groot aantal duistere punten blijven - maar vooral de stilistische verschijnselen van de oppervlaktetekst kunnen nu worden verantwoord: zij zijn nl. het gevolg van de transformaties toegepast op de dieptestruktuur van de tekst. Modernere narratieve strukturen zullen nl. geenszins de (chrono-)logische aaneenschakeling van zinnen en tekstgedeelten volgen die kenmerkend is voor de (geïnterpreteerde, gegenereerde) dieptestruktuur. Vaak worden hele stukken tekst in een transformatie a.h.w. geëlimineerd omdat zij al (lo- | |||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||
gisch, semantisch) geïmpliceerd worden door de betekenissen (sememen) die wèl aan de oppervlakte worden geaktualiseerd. Zoals in de ‘gewone’ transformaties kan men natuurlijk in twee afhankelijke zinnen met identieke delen, één daarvan vervangen door een voornaamwoord of een adverbium. Tussen de interpreterende makro-zinnen gelden dus dezelfde ‘aaneenknopings’-regels die gelden voor normale zinnen. Ook daarvoor kunnen we nl. een bepaalde ‘samenhang’ definiëren op grond van identieke klassemen of tematische semen. Juist deze samenhang zal de tekst zelf, als resultaat van de transformaties van zijn dieptestruktuur, definiëren als ‘koherent’, als tekstueelgrammatikaal. De totale abstrakt-semantische ‘zin’ die de diepte-struktuur van de gehele tekst weergeeft, is a.h.w. een model (parafrase, plan, programma) van die tekst, een systeem van strukturerende (semische) kondities die de juiste (oppervlakte-)betekenissen (sememen) zal selekteren. Een dergelijk - zeer kompleks - model definiëert dus de isotopische tematische struktuur van de tekst. En dit is nu juist een van de doelstellingen van een tekst-semantiek. Hoewel veel problemen daarbij nog moeten worden opgelost, is een rigoureuze tekstsemantiek een eerste vereiste voor een serieuze literaire tekstteorie.
Universiteit van Amsterdam t.a. van dijk |
|