Balen
Het ww.balen = walgen of misschien beter nog = kotsen zal men nog in geen enkel woordenboek aantreffen. Het is waarschijnlijk pas enkele jaren oud. Ik stuitte er de laatste weken tweemaal op. De eerste keer ontmoette ik het in een obscuur studentenblad, waarvan ik zelfs de naam ben vergeten en laatstelijk in Elzeviers magazine van 28 maart 1.1., bl. 32, waar het van verontruste studenten in Kampen heet (‘om het in studententermen te zeggen’) dat ze ‘beginnen te balen van het geouwehoer over geloofstwijfels’ (Tussen twee haakjes: leuk dat Roomse meervoud ‘twijfels’ in het Gereformeerde Kampen). Balen behoort voorlopig nog tot het vocabulaire van de jeugd. Maar goed, gesteld dat we van de voorgeschiedenis niets wisten, en hoe vaak is dat het geval bij middelnederlandse en ook wel bij veel jongere woorden, wat zouden we met betrekking tot de oorsprong anders kunnen zeggen dan ‘onbekend’, indien we geen wilde gissing wilden wagen. Nu is de oorsprong, dacht ik, nog wel te achterhalen en daarom lijkt het me goed, die hier even vast te leggen.
Het komt me dan voor, dat we moeten uitgaan van ‘tabak hebben van iets’ = ergens genoeg van hebben, wat vreemd genoeg nog ontbreekt in WNT 16 (1934), maar bijv. wel te vinden is in recentere of recentere drukken van Nederlandse woordenboeken, o.a. Van Dale. Wat in deze weer ontbreekt is de tweede phase in de ontwikkeling, t.w. ‘balen tabak hebben van iets’ = meer dan genoeg van iets hebben, er van walgen. De derde phase is dan ‘de balen hebben van iets’, een uitdrukking, die men om de graad van gemeenzaamheid zou kunnen verwachten bij schrijvers van het type Jan Cremer. Tenslotte stel ik me voor, dat iemand op de vraag: ‘Heb jij er ook zo genoeg van?’ heeft geantwoord: ‘O man, balen!’ En dit znw. balen is dan onlangs een ww. geworden, als ik het juist zie.
Een parallel? Neen, een echt analoog geval kan ik niet noemen. Enigszins te vergelijken zijn wel: Hij zit maar te ennen, te maren, te jaën (ook jabroeren), neeën, te ditten, te datten, te jijën, te jouën, te herejeeën. Dichterbij komen we met menéren, mevrouwen, met vaderen en moederen, maar het allerdichtst met wat ik eens hoorde in het ziekenhuis: ‘Die ligt maar te zusteren’ (altijd ‘zuster’ of om de zuster te roepen).
j.j. mak