Spectrale kriebels
De door mij samengestelde en door Het Spectrum uitgegeven reeks Spectrum van de Nederlandse letterkunde wordt sinds geruime tijd door de Nieuwe Taalgids onder vuur genomen. Het eerste artikel van dit spervuur, van de hand van W.A.P. Smit (NTg. 61, p. 254 evv.), stelde een belangrijke zaak meteen principieel; bijna alle volgende, zowel die van Smit als die van zijn opvolger in de redactie, A.L. Sötemann, komen hierop terug, maar voegen er geen nieuwe dimensies aan toe. Ik bedoel de kwestie van het overnemen van oudere teksten, zoals die door anderen wetenschappelijk zijn uitgegeven. Smit, en anderen met hem, zijn van mening dat dit in geen geval mag, zonder toestemming van de betrokken eerdere editeuren. Noch het bovenbedoelde artikel van Smit, noch een persoonlijk gesprek dat ik daarna met hem mocht hebben, noch een gesprek dat begin november 1968 te Leiden heeft plaats gehad tussen het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, de uitgeverij Het Spectrum en mij hebben mij geheel en al voor dat standpunt, onverkort, gewonnen. Op grond van laatstgenoemd gesprek heeft de Maatschappij over de onderhavige materie een ‘verklaring’ uitgegeven, die ook de Nieuwe Taalgids heeft gepubliceerd (het was m.i. minder juist dat dit gebeurde binnen het kader van een eigen artikel, i.c. van Sötemann; NTg. 62, p. 70 ev.). Aan de afspraak die deze verklaring memoreert, hebben de uitgeverij en ik ons sindsdien gehouden: waar dit nodig was - volgens criteria in de geest van het vermelde artikel van Smit en het gesprek te Leiden - nam Het Spectrum contact op met de desbetreffende uitgeverij om toestemming te vragen voor gebruik van een tekst; omdat Sötemann toch doorgaat op dit aambeeld te hameren (NTg. 63, p. 158), heb ik er behoefte aan dit mee te delen.
Mijn uitgangspunt bij de aanvang van mijn werk aan de reeks was als volgt. Oudere teksten - laten we, op grond van de auteurswet zeggen: ouder dan vijftig jaar, gerekend vanaf de dood van de auteur - zijn gemeenschapsbezit. Filologisch werk, verricht om een oude tekst beschikbaar te stellen, c.q. weer of beter beschikbaar te stellen, is dus uit de aard der zaak dienstbaar werk, waaruit nooit enige claim op de desbetreffende tekst kan voortvloeien. Als zo'n tekst, op een populariserende wijze, aan een breder publiek wordt aangeboden (met vermelding van de bron), gebeurt er iets wat juist in het verlengde ligt van het werk van de wetenschappelijke editor, en in feite kan zijn werk niet beter dan juist hierdoor gehonoreerd worden. Ik ben er mij sindsdien van bewust geworden, dat uit een blindelings toepassen van deze redenering - bv. waar het gaat om middelnederlandse teksten, door de wetenschappelijke editor, al of niet moeizaam, gelezen en getranscribeerd - ongewenste situaties voortkomen. Om deze te vermijden zijn nadere preciseringen en regelingen nodig. Maar het ontwerpen hiervan, en dan vanuit dèze visie, is iets anders dan eenvoudigweg de auteurswet integraal van toepassing verklaren op alle gevallen van de hier bedoelde tekstovernamen (zonder duidelijke aanwijzingen dat dit juridisch noodzakelijk is).
Tot zover de kwestie van de teksten. Een andere zaak is die van de annotaties. In zijn eerder genoemde artikel heeft W.A.P. Smit ook deze aan de orde gesteld, maar tot een (voor hem) beslissende uitspraak meende hij niet te kunnen komen. Omdat Sötemann ook op dit chapiter naderhand weer teruggekomen is - minder behoedzaam overigens dan Smit! zie NTg. 62, p. 71; 63, p. 158 - moge ik ook hierover iets zeggen. Voor het schrijven van taalkundige en zakelijke toelichtingen bij een tekst