Frisici ben ik vervolgens in 1961 tegengekomen bij J.Tj. Piebenga in het Jaarboek van de Maatschappij de Ned. Letterkunde 1960-1961, blz. 86 en in 1962 bij K. Fokkema, NTg. 55, 228, waar hij sprak over de frisicus en neerlandicus Buitenrust Hettema, over Neerlandici, maar ook over de Neerlandistiek en de frisistiek. Zijn gebruik van de hoofdletter N- is opmerkelijk.
In de onlangs verschenen bundel Studia Frisica in memoriam Fokkema heb ik uitsluitend frisist(en) aangetroffen en geen enkel frisicus. Als ik mijn eigen bijdrage en het voorwoord van de redactie buiten beschouwing laat (waarin zonder erg frisist is gebruikt naast twee maal neerlandicus), moet ik wijzen op de in het Duits geschreven studies van de Belgische oudgermanist R.G. van de Velde, die Frisist (80, n. 2) en Frisistik (twee maal op blz. 76) schrijft, en van de Deense hoogleraar P.Jørgensen met twee maal Frisisten (blz. 149 en 154) en verder op de Nederlandse bijdragen van de Belgische Amerikaan Fr. van Coetsem, die spreekt van frisisten (167 en 168) en de frisistiek (167).
Nu het er naar uitziet dat de frisisten het hebben gewonnen van de frisici, mag ik ook de vermoedelijk oudste vindplaats niet onvermeld laten. W.Gs. Hellinga schreef in het Frysk Jierboek van 1937, blz. 55 over de jongere ‘Frisisten’ en hun taak tegenover mannen als Siebs en Van Helten. De aanhalingstekens die hij hier gebruikte, wijzen wel op de nieuwheid van zijn term. Dat hij dit schreef in een bijdrage over ‘Thérapeutique verbale’ in het Fries, is ook opmerkelijk. In 1946 sprak hij in zijn Amsterdamse inaugurele rede over De Neerlandicus als taalkundige en (blz. 6) zijn taak in de Neerlandistiek.
Daarom wil ik nog even ingaan op de termen frisistiek en neerlandistiek of desgewenst met een lettergreep meer: nederlandistiek. Deze korte benamingen voorzien wel in een behoefte, geloof ik, ook al omdat de oudere aanduiding: Friese of Nederlandse filologie nu meestal een meer beperkte betekenis heeft dan Friese of Nederlandse taal- en letterkunde.
Interessant is dat Heeroma ook ingweonistiek heeft gevormd (Taal en Tongval 11 van 1959, 98). In het Duits schreef hij in 1962 over ‘Die Ingwäonistik, in der sich die Frisistik, die Niederlandistik und die Saxonistik begegnen und miteinander zusammenarbeiten’ (Festschrift für Ludwig Wolff, 37). Ik geloof echter dat mijn leermeester en voorganger G. Gosses hier weer ingweonomanie zou signaleren, evenals in 1938 in het Album philologum voor Baader. Ingweonisten en saxonisten ben ik intussen nog niet tegengekomen evenmin als oud- of nedersaxonisten.
Daarentegen is het aantal oudgermanisten groeiende, althans in Utrecht door de nieuwgeschapen mogelijkheid een doctoraal examen te doen in de oudgermanistiek. Uit het voorgaande blijkt wel dat handige termen gauw ingang vinden, als er behoefte is aan een vlotte aanduiding van een bekende groep of wetenschap.
De Bilt, febr. 1969
h.t.j. miedema