De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Wat twivelsamer licht...Paardekooper's opmerkingen bij de middelnederlandse en zeventiende-eeuwse woordgroep wat vriendelijker schijn (NTg. 63, blz. 15 vlgg.) laten een weinig bevredigende indruk achter. Vriendelijker zou een comparatief zijn, met versterkende betekenis: buitengewoon vriendelijk. Argumentatie: in negentiende-eeuws stadsfries en in twintigste-eeuws twents-achterhoeks is dat in een vergelijkbare woordgroep ook het geval: wat 'n skoondere jonge, wat dikker wief e.d. De lezer wrijft zich de ogen wel even uit. Wanneer ‘de dialektkunde de oplossing van tekstraadsels’ zo vlot gaf (vgl. Paardekooper, t.a.p., pag. 16), zou ze zich vast zonnen in de belangstelling van vele neerlandici. Met een genitief heeft de zeventiende-eeuwse groep volgens de schrijver niets te maken en ook in de vergelijkbare middelnederlandse groepen staat ‘beslist geen genitief’, maar een comparatief. Eens comparatief, altijd comparatief blijkbaar. Dat dialectisch wat 'n skoondere (= bijzonder mooie) jonge of wat 'n hooger (= bijzonder hoog) hoes voor het taalgevoel van de negentiende- of twintigste-eeuwse dialectsprekers een comparatief zouden bevatten, is in wezen niet meer dan een veronderstelling. Johan Winkler (door P. aangeh. art.) rept niet van een comparatief en dat Wanink (a.w. bij P.) het (als taalbeschouwer?) wel doet is niet afdoende (vgl. ook P.J. Meertens, Ter inleiding, regel 12 v.b. in Wanink's boek). Van een comparatief spreekt ook Van Helten (door P. aangeh. werk) niet, wanneer hij opmerkt dat wat schoonder jong, wat schoonder kind enz. ‘dialect(isch), o.a. in Overijsel’ nog voorkomen. Van Helten's dialectgegevens dateren van omstreeks 1900Ga naar voetnoot1. Ook wanneer voor het taalgevoel van enige nieuwnederlandse dialectgemeenschap onmiskenbaar sprake zou zijn van een comparatief, verplicht dat tot niets bij de synchrone beschouwing van het zeventiende-eeuwse wat vriendelijker schijn, laat staan bij de beschouwing van de middelnederlandse woordgroep. Dat de zeventiendeeeuwer en de middeleeuwer in vriendelijker een comparatief hebben gevoeld is niet uitgesloten, maar dient eenvoudig aangetoond, aannemelijk gemaakt te worden. Paardekooper doet dat niet, maar maakt zonder meer de zienswijze van A. Bogaers, anno 1867, tot de zijne. Het is Paardekooper niet genoeg zijn twents-achterhoekse comparatief te projecteren op het synchrone scherm van zeventiende-eeuws en middelnederlands. Diachronisch mag het woordgroeptype niets meer met een genitief-constructie te maken hebben. Stoett, die in zijn middelnederlandse Syntaxis (par. 160, opm. 2) zijn diachrone kijk op de woordgroep geeft, heeft het niet bij het rechte eind (Paardek., blz. 15). De rest van par. 160 en de literatuur waarnaar Stoett in noot 2 verwijst komen er verder niet aan te pas. Het is vreemd dat in dit doordraven niets voelbaar wordt van ‘de grote mate van onzekerheid die aan elk diachronisch onderzoek wezenlijk eigen is’ (Paardekooper, NTg., zelfde aflevering, blz. 17, in ander verband). Stoett is voorzichtiger: het adjectief op -er vóor een enkelvoudig substantief noemt hij niet in par. 160 zelf, waarin sprake is van de genitivus partitivus, maar in noot 2 en over de waarde | |
[pagina 300]
| |
van dit ‘adjectief op er’ voor het taalgevoel van de middeleeuwer laat hij zich verder niet uit. Wie zich aandachtig verdiept heeft in Verdam's omvangrijk materiaal over wat + genitief in deel 9 (kolom 1796-99 en kolom 1801) van het Mnl. Wdb. en in dat van W.L. van Helten (Vondel's taal, Syntaxis, Gron., 1902, blz. 131-137) zal zich wel driemaal bedenken alvorens hij Stoett's zienswijze zo simpel afdoet. Is het, om maar iets te noemen, waarschijnlijk dat men in de drie voorbeelden met goeder die Van Helten geeft, wat goeder vetter baeck, was (aldus, L.K.) gueder wijn, wat goeder deel, nu toevallig net driemaal de naast bet(er) weinig voorkomende comparatief goeder ontmoet en niet een al of niet nog als zodanig begrepen oude genitiefvorm? Is er ook maar enige aanwijzing dat het middelnederlands comparatieven met versterkende betekenis heeft gekend (zie b.v. Stoett, a.w., par. 155)? Daarentegen lijdt het geen twijfel, dat wat in het middelnederlands zeer vaak gevolgd werd door genitieven. De stelling dat middelnederlands wat vriendelijker schijn een comparatief bevatte en dat het ontstaan van de groep zelfs niets met de ‘oorspronkelijke gen. constructie’ (Stoett) te maken zou hebben, zal Paardekooper dan ook met heel wat deugdelijker argumenten dienen te onderschragen dan hij tot dusver gedaan heeft. l. koelmans |
|