| |
| |
| |
Een schat van een (niet meer zo jong) kind
Beschouwingen over een woordgroep
Wanneer Van den Toorn verklaart niet geheel overtuigd te zijn door Paardekoopers beschrijving van de constructie een schat van een kind, ondanks de ‘waardevolle en scherpzinnige conclusies die Paardekooper weet te bereiken’, kan ik me dat wel voorstellen. Paardekooper begint en eindigt zijn artikel met een bestrijding van de opvatting (De Groot blz. 91) dat in deze constructie de groep van een kind als bepaling beschouwd moet worden. Het komt me in dit verband echter voor dat het Paardekooper niet geheel duidelijk is wat De Groot t.a.p. bedoelt wanneer deze zegt dat dit type groep een eigen betekenisstructuur heeft en zolang we ons van die structuur geen helder beeld vormen, zullen we inderdaad moeilijk kunnen uitmaken - behalve dan op grond van onmiskenbare formele kenmerken - wat kern en wat bepaling is. We moeten ons daarbij losmaken van vage ideeën als zou met een schat van een kind zoiets bedoeld worden als een schattig kind of met een aap van een jongen zoiets als een aapachtige jongen. Mij komt het voor dat de oorspronkelijke semantische verhouding tussen de beide leden van de constructie eerder omgekeerd is.
Dit sluit natuurlijk de mogelijkheden niet uit dat er voor het huidige taalgevoel zoiets heeft plaatsgevonden als een ‘omkering in de interne relatie’ (Van Es § 59k), een verschijnsel dat men ook kan constateren wanneer men verbindingen als een bete broods, een som gelds vergelijkt met overeenkomstige als een beetje water, een som geld: de achtergeplaatste attributieve genitief, oorspronkelijk bepaling, maar niet langer als zodanig formeel gekenmerkt, wordt voor het taalgevoel juist kern van de constructie. Men kan zich daarbij afvragen of het verdwijnen van de genitiefuitgang - die overigens in bepaalde gevallen gefixeerd voortleeft: weinig nieuws, het nieuws - oorzaak of gevolg is van de bedoelde omkering, maar dat het voortbestaan van de attributieve vorm een dergelijke semantische omkering niet in de weg staat, blijkt in elk geval uit de constructie die ons hier bezighoudt: een schat van-een-kind.
Het WNT, dat bij de behandeling van deze verbinding een overvloed van materiaal geeft, waarbij allerlei subcategorieën worden onderscheiden (dl xviii, kol. 410 vlgg.), spreekt van een constructie ‘waarin het tweede znw. grammatisch ondergeschikt is aan het eerste, doch tevens logisch het voornaamste is, t.w. als onderwerp dat de drager is van een meestal subjectieve, expressieve, vaak depreciërende kwalificatie, die wordt uitgedrukt door het eerste znw., dat de plaats inneemt van een bnw., t.w. een kwalitatieve bijstelling, of van een relat. zin.’ In deze bij alle beknoptheid toch volledige definitie wordt dus aangenomen dat logisch - of moeten we zeggen: psychologisch? - het tweede substantief het voornaamste is, wat men daar dan ook onder moge verstaan. Volgt daar echter uit dat juist dat lid van de constructie als onderwerp moet fungeren? Wordt in een zin als Jan is een flinke jongen het ‘voornaamste’ niet juist in het predikaat uitgedrukt? Overweging verdient bovendien het feit dat men in plaats van wat een schat van een kind! wel kan zeggen: wat een schat!, maar niet - althans niet met gelijk blijvende betekenis - wat een kind!
We willen de constructie nu eens bezien tegen de achtergrond van bepaalde samenstellingen, omdat ook daarbij de vraag gesteld kan worden, welk van de beide leden het voornaamste is. De betekenis van de constructie een schat van een kind zouden we
| |
| |
dan willen zien niet als die van een *schat-kind, maar als die van een *kind-schat in de zin van een appositionele samenstelling (Schönfeld blz. 179), type manspersoon (mnl. man-persone, vgl. skr. duhitṟ-jana-, ‘dochter-persoon’, strī-jana-, ‘vrouwvolk’), koebeest, eendvogel, waarin het tweede lid, dat een ruimere categorie aanduidt dan het eerste, door dat eerste lid nader wordt bepaald. In sommige gevallen is daarbij duidelijk sprake van een species-genusverhouding, type eikeboom: een boom die een eik is. Tot de hier bedoelde klasse samenstellingen, die in de sanskritgrammatica wordt aangeduid met de term karmadhāraya (Whitney § 1263, Gonda § 111), behoort ook een - zeer frequent - type met een adjectief als eerste lid: nīla-, ‘blauw’, wordt met het substantief utpala-, ‘lotus’ (met inachtneming van de sandhiregel -a + u- > -o-) gecombineerd tot nilotpala-, ‘blauwe lotus’ (vgl. bij ons een samenstelling als grootmeester en vormingen als middag en halfweg). In de traditionele commentaarstijl van de oude sanskritgrammatici wordt de structuur (en daarmee de betekenis) van zo'n samenstelling toegelicht met: ‘Het is blauw en het is een lotus.’ Wij zouden misschien liever zeggen: ‘Het is een lotus en het is blauw’, maar in het sanskrit is de volgorde niet essentieel. De commentator geeft met zijn formulering alleen aan dat de beide leden bij oplossing van het compositum dezelfde casus aannemen, wat bijvoorbeeld niet het geval is bij samenstellingen van het type huisheer: heer des huizes. Uit de woordbetekenissen is het duidelijk genoeg dat in nilotpala- het eerste lid bepaling is bij het tweede en wel (anders dan bijvoorbeeld in een mooie lotus) in de objectieve zin van beperking tot een of andere
subcategorie.
Welnu, dat geldt ook voor de eerder genoemde composita, bestaande uit substantief + substantief, waarin evenzeer het tweede lid de kern vormt en daarmee het genus van de hele samenstelling bepaalt. Zo vormt men in het sanskrit van kanyā-, f., ‘meisje’, en ratna-, n., ‘juweel’ of ‘parel’, een karmadhāraya kanyāratna-, n., wat men, dunkt me, het beste weergeeft met ‘een parel van een meisje’. Zoals een nilotpalaeen lotus is van een bepaald type (in de Indische sculpturen vindt men stereotiepe, gestileerde vormen ter onderscheiding van de blauwe en de rode lotus), zo is een kanyāratna- een parel van een bepaald type. Anders gezegd, een parel van een meisje is niet een soort meisje, maar een soort parel, ofwel: het is een *meisjesparel (vgl. wijfjesolifant), een parel die - in dit geval - een meisje is.
We kunnen hierbij ook denken aan een latijnse genitiefverbinding als monstrum mulieris, monstrum hominis, een type dat bij Plautus en Terentius voorkomt (Van Wageningen-Muller i.v. monstrum). Dat het juist in de Romeinse komedie wordt aangetroffen, is natuurlijk niet toevallig: onze van-verbinding wordt door het WNT t.a.p. terecht gekenschetst als gemeenzaam en tot de spreektaal behorend en ook in het moderne frans behoort het type ce fripon de valet volgens Lombard (blz. 169) in hoofdzaak tot de gesproken taal (‘langue familière, populaire ou même vulgaire’). Van dat latijnse type, zo zegt het WNT, is het romaanse type een voortzetting en in aansluiting bij dat laatste heeft zich blijkbaar de nederlandse constructie ontwikkeld (t.a.p. kol. 410). Nu laat monstrum mulieris - in tegenstelling tot de voorbeelden uit het sanskrit met zijn voorliefde voor nominale samenstellingen - een letterlijke vertaling toe: een monster van een vrouw en in mijn gedachtengang is dat dus weer: niet een vrouw die een monster is, maar een monster dat zich voordoet in de gedaante van een vrouw, een monster dat een vrouw is. Ook hier geldt weer: het deel dat men kan weglaten (mogelijk is: ze is een monster) vormt de bepaling.
| |
| |
Bij constructies als een schat van een kind, een aap van een jongen moeten we ons dus nauwkeurig afvragen: wat is wat? (in de zin van: is A gelijk aan B of is B gelijk aan A?) en dan in het antwoord het ruimere begrip vooropstellen. Zoals een koebeest niet een koe van een beest maar een beest van een koe is, dwz. een beest (het ruimere begrip) dat een koe (het nader bepaalde begrip )is, zo is een aap van een jongen een aap (het ruimere begrip) die een jongen (het nader bepaalde begrip )is. Nog duidelijker misschien: die bliksemse aap van een jongen is niet een jongen die die bliksemse aap is, maar: die bliksemse aap die een jongen is. En zoals het genus van koebeest zich richt naar dat van beest (het ruimere begrip), zo richten de voorbepalingen in de hier besproken constructie zich wat genus betreft (keuze tussen de en het of equivalenten) naar het substantief in het eerste lid (weer het ruimere begrip). We zullen eerder zeggen die lieve schat van een kind dan *dat lieve schat van een kind. Nog duidelijker komt dit uit bij een type dat Paardekooper, voor zover ik zie, in de door mij bedoelde vorm niet vermeldt, het type namelijk met als tweede substantief een eigennaam (WNT xviii, kol. 413 δ). Hij geeft wel een voorbeeld met een in het eerste lid (een boom van een Jan), maar erkent zelf dat dit een ‘onmogelijk geval’ is. En dat is nu juist het bijzondere van dit type: het heeft de kenmerkende beperking dat het eerste substantief niet met een gecombineerd kan worden: die schat van een Piet toch!, dat serpent van een Marie! Hier zien we dus de voorbepalingen wat genus betreft weer duidelijk congrueren met het eerste substantief, de kern. Natuurlijk is een wel mogelijk wanneer de eigennaam een soortnaam is geworden: en toen zagen we een schat van een (Zwarte) Piet
binnenkomen.
In deze visie maken we ons dus los van de opvatting dat aan de constructie in kwestie altijd de notie van vergelijking ten grondslag zou liggen, waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat de constructie niet op beeldspraak zou kunnen berusten. Jakobson (blz. 258) kent zelfs aan de genitief in het algemeen een metonymisch karakter toe in die zin dat de door de genitiefvorm gekenmerkte grootheid slechts in beperkte mate bij de situatie betrokken is. In zoverre kan ik het - al verleg ik het predikaat liever naar het tweede znw. - met het WNT eens zijn wanneer het zegt (t.a.p. kol. 410) dat de verbinding met van dient ‘ter omschrijving van een constructie waarin het eerste znw. een praedicaat, een vergelijking, een gelijkstelling in beeldspraak uitdrukt.’ Gelijkstelling is echter niet hetzelfde als vergelijking en we menen dan ook dat in onze van-constructie eerder sprake is van het type equivalentie dat we hebben in verbindingen als een som gelds (‘een som die geld is, een som die uit - een bepaalde hoeveelheid - geld bestaat’). Hoe men het echter ook formuleert, of men wil spreken van een vergelijking van twee elementen A en B of van een gelijkstelling van die elementen, de moeilijkheid blijft deze: wordt A vergeleken met, resp. gelijkgesteld aan B of juist andersom?
Paardekooper beschouwt het vergelijken in elk geval als ‘het voornaamste betekenis-element van dit syntagma’ (3.10.2). Afgezien van de intuïtieve twijfel die men kan voelen opkomen bij de vraag of men een kind (in het algemeen: iets of iemand) werkelijk kan vergelijken met zoiets vaags als ‘een schat’ (en hetzelfde geldt voor gevallen als een pracht van een film, een kanjer van een schot, kokkers van tranen, todden van dekens e.d.), afgezien daarvan dus, blijkt uit de m.i. enig juiste parafrase van een aap van een jongen als: een aap die een jongen is, dat aan de constructie in kwestie een
| |
| |
directe predicerende relatie ten grondslag ligt, een verhouding waarbij zich, zoals bekend, twee mogelijkheden voordoen.
Immers, in de grondstructuur subject + verbum finitum van zijn + predikaatsnomen kan het laatste van tweeërlei aard zijn (Van Es § 26): identificerend (Jan was de aanvoerder van de bende) of kwalificerend, ook wel beschrijvend genoemd (Jan was een flinke jongen). Ik meen nu dat we in een aap van een jongen te maken hebben met de tweede categorie, waarmee in overeenstemming is dat de meeste sanskritgrammatica's (Whitney § 1279 vlgg., Macdonell § 188) de karmadhāraya's - die ik immers met onze constructie op één lijn stel - tot de ‘descriptive compounds’ rekenen.
Overigens is het interessant te zien dat er ook samenstellingen zijn waarin de predicerende verhouding van het andere, het identificerende type weerspiegeld wordt en wel de samenstellingen van het type moeder-maagd (een maagd die de moeder, nl. van Christus, is) en koning-ziener (skr. rājarṣi-, een ziener (ṟṣi-) die de - bijv. nu regerende of toenmalige - koning (rāja-) is, resp. was).
Zijn er nu ook van-constructies die gebaseerd zijn op zo'n identificerende nominaalpredikatieve structuur? Ik meen van wel en denk daarbij aan verbindingen als het verschijnsel van de vereenzaming, het kenmerk van de volgorde e.d. (‘het verschijnsel dat de vereenzaming is’, ‘het kenmerk dat de volgorde is’), waarin, evenals bij het identificerende predikaatsnomen (Jan is de aanvoerder), na van een lidwoord van bepaaldheid vereist is. Dit in tegenstelling tot het type die aap van een jongen, waarin, evenals bij het kwalificerende predikaatsnomen (Jan is een flinke jongen), na van het lidwoord van onbepaaldheid moet staan.
Om overlading te vermijden laat ik hier buiten beschouwing de constructie die Lombard (blz. 167 vlgg.) voor het frans aanduidt als het type la fleur de sa bouche. Het WNT (t.a.p. kol. 413), dat dit type signaleert in de nederlandse literatuur na '80, zegt ervan dat deze constructie essentieel verschilt van de bij Overdiep in § 98d en § 250 genoemde genitivus explicativus. Nu gaat het in § 250 echter niet om eigenlijke genitieven maar om van-verbindingen en het merkwaardige is bovendien dat we in het WNT een zelfde voorbeeld aantreffen als bij Overdiep, nl. (Toen verrezen in de verte) de bleke kegels van de tenten (Van Looy). De vrijwel identieke formulering wijst er trouwens op dat het WNT en Overdiep wel degelijk hetzelfde verschijnsel op het oog hebben. Men vergelijke: ‘In de beeldspraak van de dichters na '80 dient van tussen twee znw. ter aanduiding van een identiteit, waarbij het vooropstaande znw. een typerend kenmerk van het volgende znw. in de vorm van een vergelijking tot uitdrukking brengt’ (WNT). ‘In plastische beeldspraak wordt in het vooropstaande subst. een vergelijking uitgedrukt, een typerend kenmerk genoemd’ (Overdiep). Overigens kan men zich ook bij het geciteerde voorbeeld uit het impressionistisch proza van Van Looy weer afvragen wat nu van de beide elementen het voornaamste is. Logisch gesproken gaat het natuurlijk om tenten, maar voor de schrijver staan de ‘bleke kegels’ op de voorgrond van zijn bewustzijn en zoals ik een aap van een jongen analyseer als een aap die een jongen is en niet omgekeerd, parafraseert Overdiep in een voetnoot het citaat van Van Looy m.i. terecht als bleke kegels verrezen, welke tenten waren. Ik heb trouwens de indruk dat in de na-oorlogse periode, met name in de poëzie van de Vijftigers, deze literaire
| |
| |
variant van de constructie - in een meer gedurfde vorm - tot nieuw leven is gekomen. Even bladeren in een willekeurige bundel van Remco Campert levert voorbeelden op als het openluchtmuseum van de aarde, de geweldige vogel van de storm, de aarden kuil van de seizoenen, de gloeiende granaatscherven van de rotsen, het verstoorde spinneweb van het nieuwgeurend stuur.
Nog een enkele opmerking over het artikel van Paardekooper: ondanks de systematische opzet van mijn analyse blijven we nogal eens met onzekerheden zitten. Hij ziet bijvoorbeeld de structuur van die schat van een jongen als: die (schat van een jongen) en merkt daarbij op: ‘Alle paradigma's na 1 (in dit geval staat 1 dus voor “die”, v.C.) vormen m.a.w. min of meer één geheel. Er is een parallellisme tussen schat en jongen: paradigma 1 bepaalt ze meestal allebei’ (3.1.2). Me dunkt dat zulke relativerende termen als ‘min of meer’ en ‘meestal’ - nog afgezien van de vaagheid van ‘parallellisme’ - het betoog er niet sterker op maken. Ook zijn argument van de onsplitsbaarheid (3.10.1) is niet geheel overtuigend, zoals Van den Toorn al heeft opgemerkt. Is het bijvoorbeeld onmogelijk om - in een emotioneel geladen situatie - te zeggen: ‘Wat een aap is dat toch van een jongen!’? Ook deze figuur zou dan weer wijzen in de richting van een interpretatie van aap als kern en van een jongen als (later toegevoegde) bepaling.
Samenvattend meen ik dan ook dat de eigen betekenisstructuur van de verbinding hierin gezocht moet worden: in constructies als een aap van een jongen (met een soortnaam als tweede substantief) staat aap in dezelfde verhouding tot jongen als beest staat tot koe in koebeest en als Jan staat tot een flinke jongen in Jan is een flinke jongen, terwijl anderzijds in constructies als die schat van een Piet (met een eigennaam als tweede substantief) schat in dezelfde verhouding tot Piet staat als maagd tot moeder in moedermaagd en als Jan tot de aanvoerder in Jan is de aanvoerder.
Dat de betekenisstructuur van een schat van een kind een andere is dan die van (men vond) een schat van een (vroegere) koning, zo goed als de betekenisstructuur van het kenmerk van zulke constructies een andere is dan die van het kenmerk van de volgorde, dwingt ons nog niet voor de verschillende van-constructies nu ook verschillende van-constructies nu ook verschillende syntactische categorieën aan te nemen.
Gezien de hierboven genoemde parallellen bestaat er dan ook alle aanleiding om met De Groot in een schat van een kind de groep van een kind als de bepaling te blijven beschouwen en dan niet alleen in die zin dat ‘het tweede znw. grammatisch ondergeschikt is aan het eerste’ (WNT t.a.p. kol. 410), maar ook in zoverre dat de betekeniscategorie van het tweede lid van de verbinding een beperkter gebied omvat dan die van het eerste. In dit verband wijs ik nog op een voorbeeld uit het WNT (t.a.p. kol. 411): ‘Ist een Vrouw gheweest hoe souw sy dat beginnen? 't Is teghen de natuur: ist een Man van een Swart (d.i. een zwarte die een man is)? De vrees die souw de lust hem drijven uyt het hart.’ Uit deze woorden van Angeniet (Bredero's Moortje 1867-1869, ed. Stoett) blijkt echter wel dat ze, wetend wat Katrijntje is overkomen, er reeds van overtuigd is dat er een man in het spel is (vgl. ook haar woorden in 1854-1855: ‘Maar so wy nu bevroen en klarelijck bemercken, So ist een gheweest an zyn schellemsche wercken.’). Maar dan bedenkt ze dat het toch niet de ‘Moris’ geweest kan zijn: immers, als die man een zwarte (d.i. een neger) was, dan zou hij het wel uit zijn hoofd
| |
| |
laten, een blanke vrouw aan te randen. Het gaat hier dus m.i. niet om een neger die een man, maar om een man (het ruimere begrip) die een neger (het binnen de eerste categorie vallende beperkte begrip) is.
Dat met dit alles de betrekking tussen de beide termen van de constructie in alle opzichten verklaard is, willen we niet beweren (de syntactische eenheid ‘van + lidw. + znw.’ bestrijkt nu eenmaal een uitgebreid veld van semantische waarden), maar laten we dan dit bedenken: ‘Le plus grand danger de la grammaire est de vouloir tout expliquer’ (Hjelmslev 1935 blz. 89).
Groningen
p.p.j. van caspel
| |
Verwijzingen
Van Es = G.A. van Es, Nederlandse syntaxis in klein bestek, Zwolle 1966. |
Gonda = J. Gonda, Kurze Elementar-Grammatik der Sanskrit-Sprache4, Leiden 1963. |
De Groot = A.W. de Groot, Structurele syntaxis, Den Haag 1949. |
Hjelmslev 1935 = L. Hjelmslev, La catégorie des cas i, Kopenhagen 1935. |
Jakobson = R. Jakobson, Beitrag zur allgemeinen Kasuslehre, TCLP 6 (1936) blz. 240-288. |
Lombard = A. Lombard, Les constructions nominales dans le français moderne, Uppsala 1930. |
Macdonell = A.A. Macdonell, A Sanskrit Grammar for Students3, Londen 1927. |
Overdiep = G.S. Overdiep. Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch. Zwolle 1937. |
Paardekooper = P.C. Paardekooper, Een schat van een kind, NTg. 49 (1956) blz. 93-99. |
Schönfeld = M. Schönfeld, Historiese grammatika van het Nederlands3, Zutphen 1932. |
Van den Toorn = M.C. van den Toorn, Bedoelen en verstaan; de aard van het syntactisch verband, NTg 59 (1966) blz. 29-35. |
Van Wageningen-Muller = J. van Wageningen, Latijnsch woordenboek4 bewerkt door F. Muller Jzn, Groningen-Den Haag 1929. |
Whitney = W.D. Witney, Sanskrit Grammar11, Londen 1964. |
| |
Naschrift
Aanleiding tot het schrijven van bovenstaande beschouwingen waren vooral de vaagheden en onzekerheden waardoor uitspraken over de behandelde constructie veelal gekenmerkt worden. Zo zegt H.F.A. van der Lubbe (Woordvolgorde in het Nederlands2, Assen 1965, blz. 150): ‘Uitdrukkingen als: een boom van een vent, een toonbeeld van een vrouw vertegenwoordigen een geheel eigenaardige betekenisverhouding, die ten dele ook in de morfologie tot uiting komt. Syntactisch vormen substantief en voorzetselgroep hier zo'n dichte eenheid, dat de innerlijke structuur daarvan moeilijk is aan te geven.’ En bij Rijpma & Schuringa (Nederl. Spraakkunst21, bewerking J. van Bakel, Groningen 1968, § 256-4, opm. II) lezen we: ‘Eigenaardige constructies, die men niet mag beschrijven als zelfst.nw. + voorzetselconstructie als nabepaling, zijn: een schat van een kind, een aap van een jongen, een dot van een kans. Men voelt het eerste deel als bepaling bij het tweede, maar de grens tussen de delen valt niet te bepalen.’ Men ziet: het sleutelwoord is ‘eigenaardig’ (ook het Mnl. Wb. - dl. VIII, kol. 1232 - opende al daarmee de bespreking: ‘Eigenaardig is het gebruik van een voorzetsel- | |
| |
bepaling met van met de betekenis van een vergelijking...’, een formulering overigens die men niet al te letterlijk moet nemen), maar veel verder komen we niet. Vroegere taalbeschouwers maakten zich minder zorgen over het eigenaardige (of bedoelt Van der Lubbe ‘de geheel eigen aard’?) van de constructie, al heeft C.H. den Hertog - hoe kan het anders? - al in de vorige eeuw erop gewezen dat z.i. het ogenschijnlijk bepalende deel juist het bepaalde is. F. Buitenrust Hettema (Taal en Letteren 9, 311-315) sprak van een bijstelling, die ‘door een voorzetsel, meestal van, verbonden is aan het bepaalde’ en volstond verder met een aantal voorbeelden zonder aan
te geven welk element met de gecursiveerde woorden wordt bedoeld, het bepalende of het bepaalde: Een ezel van een professor, een kalf van een vent, enz. We krijgen dan ook niet de indruk dat Buitenrust Hettema hier een probleem zag. Hij beschouwde van als een verbindingspartikel en stelde de genoemde uitdrukkingen op één lijn met constructies als wij met z'n tweeën. Men kan natuurlijk ook zeggen dat van juist tot scheiding van de beide leden van de constructie dient. Dat is althans de opvatting van Henri Frei voor het Frans (La grammaire des fautes, Parijs 1929, blz. 274 vlgg.): in un fripon de valet noemt hij de prepositie ‘un simple séparatif différenciateur’, dus zoiets als que in le livre que voici. De differentiërende functie zou bestaan in het signaleren van de inversie die men constateert bij vergelijking met un valet qui est un fripon. Zonder dat partikel zou men un fripon valet interpreteren als het type ‘substantief + adjectief’. Nu is inderdaad bij het Franse type - waar het tweede element geen lidwoord heeft - die scheidende functie duidelijker dan in het Nederlands of Duits. Het valt bijv. op dat naast het gebruikelijke Duitse type ein Schurke von einem Bedienten, met de bij von te verwachten datief, ook voorkomt (bij Heine): ein alter Schelm von Lohnbedienter met een nominatief na von en, wel niet toevallig, zonder lidwoord. In het Middelnederlands was de constructie zonder lidwoord - in tegenstelling tot het huidige spraakgebruik - bij eigennamen nog wel mogelijk (Mnl. Wb. t.a.p.): Die mort van Vredegonde (dat schandbrok van een Vredegonde) en wat de casus betreft: als Stoett (Mnl. Syntaxis3 § 127 Opm. IV) juist citeert, kwam na van ook de onverbogen vorm voor: Een leeuwe van een man naast Wat leckerder druyt
van eenen manne. Het voorbeeld uit Heine heb ik ontleend aan een uitvoerige studie van Alf Lombard waarnaar het W.N.T. t.a.p. verwijst en die te vinden is in Studier i modern språkvetenskap utgivna av Nyfilologiska Sällskapet i Stockholm XI (Uppsala 1931), blz. 147-215. Lombards conclusie is toch wel dat het tweede lid van de constructie het begrip ‘subject’ inhoudt, terwijl het eerste lid een kwalificerende, karakteriserende, bepalende functie heeft. Als dit juist is, moeten we die aap van een jongen niet parafraseren als die aap die een jongen is, maar als de aap die die jongen is. Evenzo kan dan Wat een slungel van een jongen! worden omschreven als Wat is die jongen een slungel!
Interessant is de wijze waarop M.N. Baarslag de constructie bekijkt in haar Etude comparative de quelques besoins linguistiques du français et du néerlandais (diss. Leiden 1952). Sprekend over expressieve inversie onderscheidt ze enerzijds het type een schat van een kind, een pracht van een zondag, anderzijds het type een boom van een vent, een kalf van een jongen, een wolk van een kind (a.w. blz. 107). Bij de eerste categorie zou er sprake zijn van een kwalificerend element (schattig, prachtig) dat gesubstantiveerd en emfatisch gebruikt wordt zonder dat de volgorde van de elementen verandering ondergaat. In de andere gevallen is het eerste substantief logisch gezien het tweede lid van een vergelijking (een boom van een vent = een vent als een boom) en kan men dus van inversie spreken, een omkering van de elementen die stilistisch als expressief te waarderen is. Wanneer dit onderscheid te handhaven blijkt - men zou om dit na te gaan een groter aantal gevallen moeten verzamelen en rangschikken, bijv. uit Paardekoopers artikel - zou het een aardige parallel vormen met de verdeling van de uit twee substantieven bestaande karmadhāraya's in twee typen, enerzijds het type rājarṣi-, waarin het eerste lid het tweede bepaalt (‘A descriptive determinative is one in which the first member describes the last, the syntactical relation of the former to the latter being that of a predicate’, Macdonell § 188), anderzijds het type rājasiṃha-, ‘een koning als een leeuw’, d.i. ‘een
| |
| |
voortreffelijke koning’, waarin het tweede lid een eigenschap suggereert die op het eerste lid van toepassing is. Mijn interpretatie van kanyāratna- (zie boven) was vooral gericht tegen de apodictische manier waarop grammatici vaak dit type afhandelen zonder zich af te vragen of men de definitie van een descriptieve samenstelling niet zou moeten herzien: ‘The apposition often expresses a comparison... When both members are substantives the object with which a comparison is made is placed not at the beginning of the compound, but at the end’ (Macdonell t.a.p.). Nog korter: ‘Bisweilen steht das bestimmende Glied am Schluss des Kompositums’ (Thumb-Hauschild, Handbuch des Sanskrit, Heidelberg 1959, § 661). Men houdt zich kennelijk aan de traditionele opvatting, reeds te vinden bij de grote commentator van Pāṇini, Patañjali (2de eeuw v.C.), die bijv. puruṣavyāghra-, ‘een tijger van een man’, verklaart als puruṣo 'yam vyāghra iva, ‘die man is als een tijger’. Evenals Baarslag bij het type een boom van een vent van inversie spreekt, ervan uitgaande dat we in een vent als een boom de ‘normale’ volgorde voor ons hebben, zo stelt men in de sanskritgrammatica gevallen als puruṣavyāghra-tegenover composita als nīlotpala- en rājarṣi-, waarin de volgorde van de leden als ‘normaal’ wordt beschouwd. Ook daarbij hebben overigens de gevallen met inversie een duidelijke expressieve, affectieve waarde, wat o.a. hieruit blijkt dat het tweede lid vaak een dierenaam is. Louis Renou (Grammaire sanscrite, Parijs 1961, § 89) zegt van dit type: ‘L'inversion apparente des éléments atteste la tendance qu'ont tous ces composés d'apposition à mettre au dernier terme le nom qui marque
la catégorie.’ Op het type een aap van een jongen toegepast, zou dat betekenen dat bij zulke constructies in het Nederlands de neiging bestaat het categorie-aanduidende element juist naar voren te halen en het zodoende de bijzondere expressiviteit te verlenen die in de logische oordeelsvorm (die jongen is een aap) nu eenmaal ontbreekt.
p.p.j.v.c.
|
|