De beide bovenstaande fragmenten, resp. ontleend aan De maaier van Van Looy (i) en aan Pallieter van Timmermans (ii), lokken er door hun vrij grote mate van overeenkomst in inhoud toe uit, de impressionistische stijl te vergelijken met de expressionistische. Bij eerste lezing valt onmiddellijk op, dat het eerste fragment de beschrijving van een toestand is, het tweede een combinatie van verhaal en beschrijving. In i subordineert de schrijver zich aan het landschap, dat hij waarheidsgetrouw tracht weer te geven; in ii domineert de schrijver, die zijn stempel drukt op de beschrijving. In i wordt althans gestreefd naar objectiviteit, in ii wordt de subjectieve visie niet verbloemd. In het eerste stuk is de beschrijving gedetailleerd, in het tweede worden slechts de hoofdstukken van het landschap weergegeven; ook is de kleur in i genuanceerd. Die persoonlijke, gedetailleerde beschrijving dwingt tot neologismen; deze ontbreken in ii. In i ontstaan dientengevolge ook afwijkende zinsvormen en een ongewone woordschikking. De zinnen in i lossen zich op in het fragment, we worden getroffen door wat Van Deyssel (Verz. Opst. ix, 254) ‘het fijne uit-spinnen en samen-weven van het eigenlijke gezegde impressionisme’ noemde; in ii staan de zinnen meer op zichzelf. De taal van ii is vrij sober en eenvoudig en niet al te ver verwijderd van de spreektaal, terwijl die in het eerste fragment onmiskenbaar literair en persoonlijk is. De bezwerendgedempte toon van i staat tegenover de onbevangen, geanimeerde verhaaltoon van ii; hier en daar worden in ii te krachtige accenten geplaatst, weliswaar bescheiden voorbeelden van de overdrijvende, superlativische stijl (rilden; geweldige heette; nooit - zoo - diepe lucht; geweldig water). Zin 4 van ii
veronderstelt een lezer die door de schrijver overreed moet worden (uitroepende stijl). De afwijkende woordorde in zin 2 van i is niet algemeen-impressionistisch, maar een hebbelijkheid van Van Looy.
In i domineren het substantief en het adjectief, in ii het werkwoord. De verba in ii zijn vol actie, in zin 1 (rilden) met licht bombastisch effect. De werkwoorden in i leggen het af tegen de woordenveelheid (voornl. substantieven en adjectieven) van de context. Sommige werkwoorden in i drukken van nature actie uit (overging, beuren, opsturen), maar bezwijken onder de concurrentie (overging) of drukken slechts een denkbeeldige, alleen in de visie bestaande actie uit (opsturend, beurde); de laatste twee zijn dus metaforen. De neologistische werkwoorden ‘wirrel-glanzen’ en ‘snipperen’ drukken wel actie uit, vooral het tweede, maar doen concessies aan het substantief. ‘Een paar vlinders snipperden langs’ = een paar vlinders, snippers, fladderden langs. Het woord ‘snipperden’ is dus een (verbale) variatie (dus herhaling) van het substantief ‘vlinders’. Het werkwoord (fladderen) moest daarvoor wijken, maar keert rudimentair terug in de verbale uitgang en vermoedelijk in het frequentatieve ‘suffix’ er(den). Walzels typering van het impressionisme als ‘die Kunst des Treffens’ wordt treffend bewaarheid door het neologisme ‘wirrel-glansde’, waarvan het eerste lid een klankcorrectie vormt op het gangbare ‘warrelen’. Zo stemt de impressionist zijn taalinstrument; ‘wirrel’ is lichter en sneller dan ‘warrel’. In zin 4 is ‘spietsige blikker’ een omzetting van ‘blikkerende spiets’ om der wille van het plastisch belangrijkste woord. Zin 4 van i is een goed voorbeeld van een impressionistisch zinstype gekenmerkt door een bepaalde intonatievorm die door Eugen Lerch (Festschrift für K. Voβler, p. 104) is omschreven. Luise Thon (Die Sprache des deutschen Impressionismus p. 116) zegt hiervan: Er sieht das
Charakteristische darin, daß kein Satzteil mehr als der andere betont ist, daß nicht verschieden starke Hervorhebung die Wortstellung bestimmt, daß Subjekt und Verb sich ungefähr die Wage halten: ‘man darf hier weder