| |
| |
| |
Een bijdrage tot het toneelspelersjargon
In NTg 52, 335 en NTg 54, 36 is een Bijdrage tot het hedendaagse toneelspelersjargon verschenen van de hand van de heer C. Kostelijk. Het onderstaande kan als een vervolg daarop worden beschouwd. Het doel is hetzelfde: materiaal aan te bieden dat nog niet in de woordenboeken is verwerkt; dit geschiedt publiek om gelegenheid tot commentaar, correctie en aanvulling te geven. De titel is niet geheel dezelfde als die van Kostelijk, omdat niet alle hieronder volgende termen met recht ‘hedendaags’ genoemd kunnen worden. Ze zijn toch opgenomen omdat het jammer, en m.i. ook onjuist, zou zijn ze geheel onbekend te laten blijven. Het lijkt integendeel de hoogste tijd deze getuigen uit een recent verleden te noteren, aangezien onder andere zaken ook het vakjargon van de toneelspeler snel aan het veranderen, zo niet grotendeels aan het verdwijnen is. Nieuwe termen gaan tot het taalfonds van de acteur behoren, die - veelal van Engelse origine - eigenlijk uit het gebied van film en televisie stammen en die dan ook nog niet opgenomen zijn, zoals cast, typecasting, flash-back, musical, reading, try-out, plot, floormanager, of uit het Nederlandse t.v.-jargon: uit het beeld lopen of het beeld loslaten, een rijer e.d..
Het hier aangeboden materiaal is afkomstig uit een in 1961 door mij bij Prof. Dr. A.A. Weijnen gemaakte doctoraalscriptie over toneeltaal. Van wat de heer Kostelijk had bijeengebracht, kon ik toen reeds dankbaar gebruik maken. Ik verwees naar zijn twee afzonderlijk geplaatste ‘Bijdragen’ (zie boven) als Kostelijk i en Kostelijk ii en zal dat hieronder ook doen. Behalve uit diverse handboeken, op het toneel betrekking hebbende, had ik reeds termen verzameld uit (auto)biografieën van acteurs en populaire boekjes met interviews, ervaringen en wetenswaardigheden over het toneelvak, zoals (ik noem er enkele, waarnaar ik verderop meer dan eens verwijs): K.Çapek, Hoe een toneelstuk ontstaat, A'dam 1937; Edw. Katan, Achter het Masker, Meulenhoffpockets, A'dam 1960; Luc Lutz, Open Doekjes, Ooievaarpockets 23; verder nog Henk Suèr, Goden van de Engelenbak, Prisma 403, A. Mout, Het theater van Houtkamp, Ooievaarpocket 32 (een roman over de variétéwereld). Bijzonder mogen worden vermeld een ouder en een jonger geschrift: het oudere is een klein artikeltje uit 1890 van Ch. de la Mar in Onze Volkstaal iii over ‘Tooneeltaal’, het jongere (na mijn scriptie verschenen, maar hieronder wel verwerkt) is een lexicon voor Toneel en Dans, uitgegeven door Prof. Dr. H.H.J. de Leeuwe en Drs. J.E. Uitman in Oosthoeks Lexicons, Utrecht 1966.
Het meeste heb ik te danken aan de heer Hans Tiemeijer, toneelspeler, -schrijver en regisseur te Arnhem, die mij mondeling en schriftelijk rijkelijk voorzien heeft van ‘levend’ toneelspelersjargon. Ook de heer Louis van Gasteren (ondertussen helaas overleden), toneelspeler te Amsterdam, heeft belangrijk werk gedaan door controle uit te oefenen op de groeiende verzameling en daarop (mondeling) commentaar te verstrekken. Zoals de heer Kostelijk een speciaal Zuidelijke zegs‘man’ had in Marthe Gevers, zo vond ook ik voor Zuid-Nederland iemand bereid als informatiebron op te treden; dit is de heer Dries Wieme, toneelspeler, regisseur en dramaturg te Brussel.
(tot de) aanvang. Een half uur voor de voorstelling gaat de eerste bel, een kwartier voor de aanvang de tweede en vijf minuten tevoren de derde bel. Tussen de derde bel en de gongslag voor de aanvang gaat de inspiciënt langs de kleedkamers en roept:
| |
| |
‘Tot de aanvang, dames en heren’, tegenwoordig meestal afgekort tot ‘Aanvang’. Ook de regisseur kan blijkens Çapek p. 44 dit doen.
absorberen. ‘Een opnemer (zie Kostelijk i)... een acteur die goed opneemt. (-) Wordt een acteur ziek, dan moet een ander die rol opnemen (in die rol invallen dus)’. Wieme zegt ervan: Het woord opnemen wordt in Zuid-Nederland vervangen door absorberen, tenminste als men bedoelt makkelijk en vlug de opgedragen rol of toneeltaak onder de knie hebben. Een rol opnemen zegt men niet, men spreekt over een rol overnemen wanneer een acteur ziek is. Een bevestiging voor Noord-Nederland in Katan p. 121: ‘Rollen opnemen heb ik mijn leven lang gedaan.’
achter komen. Termen die de leek graag m.b.t. het toneelvak in de mond neemt, gebruikt de toneelspeler juist niet. Zo spreekt hij niet van ‘in de huid van een ander kruipen’ en niet van ‘een kijkje achter de schermen nemen’, maar kortweg van achter komen. Wanneer men een bezoek brengt aan de kleedkamers, de kantine of het toneel, komt men achter. Tegenwoordig is dit veel meer dan vroeger aan iedereen toegestaan.
er een stukske afscheuren = overdrijven tot in het belachelijke toe, zodat zelfs het publiek kan zien dat de acteurs er de draak mee steken. Door Wieme voor Zuid-Nederland zo opgegeven als ‘verwant met extemporeren’. Extemporeren is volgens Tiemeijer op het toneel al improviserend grappen aan de tekst toevoegen, waar ook het publiek zich mee vermaakt. Een voorbeeld uit Katan p. 35: ‘Cor Ruijs, een extempore-speler, die zich veel improvisaties veroorloofde, moest daarna weer door de souffleur aan zijn tekst worden geholpen.’
arenatoneel. Als het speelvlak temidden van het publiek ligt, spreekt men van arenatoneel of vaker nog van théâtre en rond of theatre in the round, welke laatste term zeker door iedere jongere acteur gekend en gebruikt wordt, aldus Tiemeijer. Soms komt het barbarisme voor: theater in het rond.
het stuk begraven. Volgens Ch. de la Mar, ‘Tooneeltaal’, zegt men na 'n serie opvoeringen de laatste avond: ‘We gaan het stuk begraven’.
belichter. Een electricien wordt tegenwoordig aan het toneel ook belichter genoemd: eerste en tweede belichter.
de bok. In de orkestbak bevindt zich de bok, oftewel de dirigeerstoel (ook vermeld in ‘Het theater van Houtkamp’ over de variétéwereld.)
brood. In Zuid-Nederland dagelijks gebruikt voor een los metalen steunblok of gewicht. Men legt dit over de latten aan de achterkant van het decor. De latten komen in uitsparingen in het gewicht. Het wordt brood genoemd omdat het naar de vorm gelijkt op de vroegere ronde of een weinig ovale broden met aan de bovenzijde middenin een gleuf. Aldus Wieme. Dergelijke broden zijn in België bij de bakker nog volop verkrijgbaar.
boterham. In Herman Teirlincks ‘Dramatisch Peripatetikon’ troffen wij tweemaal een aardige term aan, nl. een boterham, op p. 226 als volgt omschreven: ‘Wat gij aanhaalt is een brok welsprekendheid, een oratie, wat men onder tonelisten pleegt een “boterham” te noemen’.
changeerder. Een deel van het technisch personeel noemt men changeerders, nl. die tussen twee bedrijven in moeten zorgen voor het wisselen van decor.
contour. Soms zullen decorvakken (zie: vakken) geen rechthoekige vorm mogen hebben, maar een vrije en onregelmatige, waarbij men randen, gemaakt van triplex, karton, hard- of zachtboard, van de vereiste vorm op het vak vastmaakt. Deze aan- | |
| |
gebrachte, buiten het geraamte van het vak uitstekende, randen heten contouren; dit woord heeft hier dus wel een zeer specifieke betekenis. Men kan b.v. boven een raam of deur een bovencontour aanbrengen.
op deling spelen (en partage spelen), op punten spelen. Tiemeijer: ‘Dit kan twee betekenissen hebben; ten eerste: dat het gezelschap de recette deelt met de schouwburg (daarvoor vooral: en partage spelen, de C.); ten tweede: dat de recette verdeeld wordt onder de spelers, zij dus geen vast salaris ontvangen, maar delen à la fortune du pot; in de dertiger jaren een veel voorkomend verschijnsel. De deling geschiedde op punten, naarmate de belangrijkheid der spelers meer punten, het totale aantal punten is de deelsom. Vandaar ook de uitdrukking op punten spelen.’ Rob de Vries verklaart in Katan p. 44: ‘Ik heb ook wat van de particuliere exploitatie van het toneel mee ondergaan, waarbij op deling werd gespeeld en ieder uit de gemaakte recette een geldelijke beloning kreeg die evenredig was aan de bij hem aanwezig veronderstelde kwaliteiten’.
doen (een rol doen, een stuk doen). Veel gebruikt passepartout voor spelen. Een rol spelen gebeurt met meer inzet dan een rol doen. Is op een repetitie een acteur ziek? ‘Dan doe ik die rol wel even.’ Ook gezegd m.b.t. voorstellingen.
donkerslag, het toneel donker slaan bij een plotselinge verduistering die op het toneel wordt teweeggebracht. Voor een donkerslag ook een black out.
doublures, triplures: zie Kostelijk ii, die opgeeft: in Zuid-Nederland onbekend. Wieme brengt daarop een correctie aan, in die zin, dat de termen daar wel bekend zijn aan het theater, maar in een andere betekenis. Een doublure is daar nl. iemand die als tweede een rol instudeert om zonodig de rol te kunnen overnemen. In ieder gezelschap komt dit voor, zegt Wieme. Dergelijke lieden noemt men ook remplaçanten.
eisjediesj (Tiemeijer spelt: eijshe diesh). Volgens Tiem. betekent dit: ‘ontrouw, en is wel geen algemeen gangbaar woord aan het toneel, maar wordt toch zeer veel gebruikt’. (Inderdaad kende ook Van Gasteren het) Tiem.: ‘Ontmoeten b.v. twee ervaren actrices elkaar en zegt de een tegen de ander: “Kind, wat zie je er goed uit... Eijshe diesh?” dan zal de ander lachen’ (-) ‘het krijgt een amusante en niet zeer serieuze betekenis’. Het blijkt dus eufemistisch te zijn voor: heb je een verhouding?
De auteur over het Jiddisj H. Beem (o.a. Het Jiddisj en zijn resten in het Nederlands, Levende Talen, febr. 1961) geeft in een brief de volgende toelichting: ‘Het Jiddisje woord eisjedisj = eisjet-iesj. De Hebr. vorm iesjo (resp. iesja) = vrouw. De zgn status constructus van dit woord eisjet = vrouw van; iesjo wordt in het Jiddisj tot iesje (het Bargoens niese is ontstaan uit 'n iese). Het tweede deel = iesj = man, dus dezelfde stam. Het geheel betekent in klassiek Hebr. dus vrouw van een man dwz. gehuwde vrouw. In het Jidd. degenereerde de betekenis. Men sprak (resp. spreekt) van eisjediesj zijn, eisjediesj gaan van iemand die een verhouding heeft met een gehuwde vrouw’. Zie Voorzanger en Polak, Het Joodsch in Nederland, A'dam 1915, p. 118: eishet-eisjedisje. De heer Beem noteert daarbij: ‘Zijn opgave “echtbreekster” zal wel juist zijn. Ik heb 't echter alleen van mannen horen zeggen.’
entree maken, entree missen. Door een geluid of een stilte, naargelang de rol en het stuk, kan men de aandachtvestigen op het opkomen van een acteur; dit is entree maken. Vroeger tepas en te onpas gedaan, met vaak de vreemdste middelen. Wieme zegt over dit onderwerp voor Zuid-Nederland het volgende: ‘Entrée komt bij ons
| |
| |
voor in entrée missen, wil zeggen te laat of verkeerdelijk opkomen. Ook “ik heb nog twee entrées” - ik moet nog twee keer opkomen.’
gammer. Uit Ch. de la Mar, ‘Tooneeltaal’: ‘gammer: toejuiching van iets wat de artisten leelijk vinden; (Joodsch) stommelingen.’ Voorzanger en Polak, Het Joodsch in Nederland, geeft op p. 132 inderdaad: ‘gammer, zie gamaur: verkeerd applaudisement;’ op p. 131: ‘gamaur: ezel, domkop.’
op de gleuf schuiven. Synoniem voor knoeien met wisselgeld. Tiem.: ‘De bureaulist (aan de kassa) telde het wisselgeld breeduit neer voor de ogen van de bezoeker, streek het op teneinde het de bezoeker te overhandigen, maar bij deze streek passeerde het geld een sleuf in het loket, waar altijd wel een paar munten door vielen. De bezoeker telde in de drukte het geld niet opnieuw na en mocht dat een hoogst enkele keer wél gebeuren dan zette de bureaulist een gezicht alsof hij beduveld werd en zei: “Ik heb het toch voor uw ogen neergeteld, maar ik wil geen ruzie maken”. En hij paste het dan zogenaamd bij. Toen er allang niet meer met munten betaald werd en er ook geen gleuf meer was, bleef het toch een hele tijd synoniem voor knoeien met wisselgeld’. Vb. ‘Hij kon zo goed op de gleuf schuiven dat hij er een stoomfiets aan overhield’. In sommige bioscopen is aan het loket iets ter zijde nog een gleuf, waar de bij het afhalen van kaartjes assisterende portier, overigens legaal, zijn dubbeltjes en kwartjes fooi ‘op schuift’.
groeten. Volgens Tiemeijer is succes halen (zie Kostelijk ii) louter een variétéuitdrukking. Hij heeft op het toneel nooit iets anders gehoord dan halen of halen voor applaus. Ook Wieme kent voor Zuid-Nederland alleen halen; overigens merkt hij nog op dat bedanken of buigen (zie eveneens Kostelijk ii) daar groeten heet.
uit de hand beslaan. Als tijdens de repetitie al improviserend de mise-en-scène gemaakt wordt i.p.v. tevoren op papier vastgelegd, heet dat: uit de hand beslaan.
't is van den hond. Zuidnederlandse uitdrukking, door Wieme als volgt omschreven: ‘Vaak gebruikt om aan te duiden dat iets in verband met het theater (belangstelling, maar ook decor, spelkwaliteit enz.) niet veel om het lijf heeft, niet veel betekent.’
improvisatie. Voor de betekenis m.b.t. het toneel zie De Leeuwe, Lexicon Toneel en Dans, p. 110.
inhangen. Het ophangen van alle decor, doeken en gordijnen (voornamelijk aan de trekken; zie daarvoor Kostelijk ii), die voor een voorstelling nodig zijn, wordt inhangen genoemd.
jongejannen: ‘het spelen van diverse belangrijke rollen in een toneelstuk door een en dezelfde acteur of actrice met het doel een artistieke werking teweeg te brengen’ (De Leeuwe, Lexicon, p. 114; zie verder aldaar). Annie Heijermans-Jurgens: Herman Heijermans' laatste levensjaren, p. 28: ‘Dat het juist Henri de Vries moest zijn, de man die zich rijk had ge“Jongejan”d in Engeland en Amerika (waar mijn man geen cent auteursrechten van kreeg)...’ Naar ‘Brand in de Jonge Jan’ van Heijermans.
er zit geen kat in de zaal. In plaats van ‘er zit geen hond in de zaal’ (Kostelijk i) zeggen de Zuidnederlanders ‘er zit geen kat in de zaal’. Dit ‘geen kat’ komt echter ook in andere gevallen voor, ook bij niet-toneelmensen. Vgl. Frans: il n'y a pas un chat.
het toneel even koud laten worden: bij het begin van de voorstelling (direct na het halen) niet te hard van stapel lopen.
| |
| |
geld verdienen aan de lebberbanken. Synoniem voor knoeien met plaatsbewijzen (bureaulistenjargon, als op de gleuf schuiven). Tiemeijer: ‘De uitdrukking sloeg hierop: in de oude schouwburgen waren de goedkoopste rangen niet voorzien van vaste plaatsaanduidingen, er werden zoveel bezoekers ingestouwd als maar mogelijk was. Uit de aard der zaak (er was toen nog geen bioscoop) zaten hier veel jonge paartjes. Vandaar “lebberbanken”. Nu bestond het foefje hierin dat de bureaulist twee plaatsen op één kaartje schreef, maar twee afrekende. De suppoost was mee in het complot en drukte de twee personen zo dicht mogelijk tegen elkaar aan en samen deelden ze de winst’.
het licht knijpen. De stroomsterkte verminderen, zodat het licht zwakker wordt, noemt men met een dagelijks gebruikte term het licht knijpen. In Zuid-Nederland onbekend; daarvoor zegt men: het licht verminderen of minderen.
lichtlijst. Çapek p. 141: ‘Regisseur: “Noteert u gauw deze stand”. Met trillende handen schrijft de chef-electricien op de lichtlijst:...’ (waarop dus aantekeningen v.w.b. de verschillende lichtstanden gedurende de voorstelling worden verzameld).
het licht voelen. Vertaling van het Engelse to feel the spots; betekent voor de toneelspeler: zorgen dat je in het licht van de schijnwerper staat (letterlijk). De plaats waar men zich daarvoor moet opstellen, wordt soms met een kruisje op het grondkleed aangegeven.
loopijzers. In plaats van houten drempels, waarover een speler gauw zou struikelen, gebruikt men loopijzers op de vloer in de deuropeningen van het decor.
een stuk loopt, looptijd, de loop. Tiemeijer: ‘In ons land “gaat” een stuk honderd keer, maar op Broadway “loopt” ditzelfde stuk drie jaar’. Katan p. 158: ‘Opgezet voor een looptijd van veertien dagen in de Plantage Schouwburg werd het een trekker van zeseneenhalve maand’. Ander voorbeeld van Tiemeijer: ‘Sinds dat stuk een jaar gelegen heeft, is de loop eruit’.
lijfrol, op het lijf geschreven. Soms wordt door een schrijver een rol geschreven voor een bepaalde acteur of actrice, dus rekening houdend met het talent en de eigenaardigheden van deze persoon. Dan zegt men dat de rol hem of haar op het lijf is geschreven. In dat geval kan men ook spreken van iemands lijfrol, maar men zegt het ook als een bepaalde rol zo voortreffelijk en dan ook zo veelvuldig door een acteur of actrice wordt gespeeld, dat het lijkt alsof de rol hem (haar) op het lijf geschreven is, al is het in feite niet zo.
de man aan het doek staat aan één zijde van het toneel (achter de schermen uiteraard; vaak in het gezelschap van een brandwacht) voor het halen en zakken van het voordoek.
mantelrol. Rôles à manteaux (mantelrollen) vormden vroeger een hele klasse van mannenrollen. (Het was dus een van de z.g. emplooien.) Oorspronkelijk was de mantel het karakteristieke kenmerk van dit rollenvak, vandaar de naam. M. Corver, Toneelaantekeningen, Iets voor oom en neef, Leiden 1786, geeft op p. 127 een overzicht van het ‘comicq emplooi’; het bestaat ‘in Knechts, Kamerdienaars, Krispijns (doktoren), MantelRollen, Financiers, Boeren enz.’. Een goed voorbeeld van een mantelrol is de titelrol in ‘De Vrek’ van Molière. (Zie ook Ben Albach: Helden, draken en comedianten, A'dam 1956). De benaming is tegenwoordig nog niet geheel uit het jargon verdwenen.
meehobbelen: ergens bij toeval verbonden raken (bijv. door ziekte van een acteur)
| |
| |
en dan een poosje verbonden blijven. Term uit de ambulante wereld of het ambulantisme. Een ambulant acteur: een acteur zonder vaste verbintenis aan een gezelschap. (Van Gasteren merkte hierbij op: omdat hij geen vast engagement kan krijgen; dit maakt dus verschil met de tegenwoordig ook bekende free-lance-acteur, die op eigen verkiezing geen vaste verbintenis aangaat.) Tiemeijer zegt van zichzelf dat hij een ‘ambulante jongen’ geweest is, ‘welk genoegen ik overigens deel met o.a. Steenbergen, Van Dijk (bedoeld is Frits van Dijk, gestorven in 1960) en Rob de Vries (gest. 1969). De “ambulante jongen” heeft met alle bijltjes gehakt: blijspel, drama, operette, revue, circus, variété; heeft gesouffleerd, geïnspicieerd, aan de kassa gezeten, programma's verkocht, enfin noem maar op’, aldus Tiemeijer. ‘Hij heeft iets in zich van de avonturier, loopt niet over van respect, beziet alles cynisch, krijgt een beroerte als iemand hem over KUNST gaat praten, is steeds op jacht naar een tijdelijk engagement, kent daarom vrijwel iedereen en alles, belandt meestal, als hij talent heeft, bij een grote zaak’. (= groot gezelschap).
het zijn er van 't voornietje. Een vrijkaart heeft in Zuid-Nederland geen andere benaming (zoals wel het geval bij Kostelijk i: entreetje, koefnoen, pannetje). Een zaal vol mensen met vrijkaartjes of uitnodigingen wordt in Zuid-Nederland bestempeld met ‘'t zijn er van 't voornietje’, of er wordt spottend gezegd ‘'t is een zwaar recette’. Zegsman: Wieme.
opgooiboekje van de inspiciënt. Daarin staat aangegeven welke rol spoedig op moet (met bijzonderheden: ‘links’, ‘met hoed’ etc.). Overigens bleek bij navraag dit opgooiboekje niet algemeen bekend te zijn.
opknappertje (term uit de ambulante wereld: zie bij meehobbelen): een rolletje waar geen mens aan wil en dat een acteur uitsluitend noodgedwongen aanneemt.
een opkomst: een plek in het decor waar ruimte is gelaten om op te komen. Vb.: Hier bevindt zich een opkomst.
pannerol. Een pispaal (zie Kostelijk i: een rol waaraan een acteur geen eer kan behalen; zie boven ook opknappertje) is in Zuid-Nederland, volgens een mededeling van Wieme, een pannerol.
periakten: driezijdige decorprisma's. Zie De Leeuwe, Lexicon, p. 154.
portances (portantsen) of verzetlichten: verplaatsbare schijnwerpers. Veel gebruikt.
er met het blauw potlood inzitten. Een kap, kappen (zie Kostelijk ii) voor coupure, couperen wordt in Zuid-Nederland niet gebruikt. Daar wel: coupure, couperen, de tekst inkorten, snoeien, er met het blauw potlood inzitten (nl. in de tekst, om coupures aan te tekenen).
praktikabel. Een losse verhoging op het toneel noemt men met een dagelijks gebruikt woord praktikabel. Zie bij De Leeuwe, Lexicon, p. 157 s.v.
platform. Daar ook de toevoeging: ‘Het opvouwbaar onderstuk wordt “juk” genoemd.’
presenteerblaadje. Een plastische bijnaam voor fauteuil de balcon, een rang op de eerste etage, iets in de zaal vooruit geschoven.
repertoire spelen, serie spelen. Bij het laatste speelt men lange tijd achtereen in een lange serie voorstellingen hetzelfde stuk. Men kan met dezelfde bezetting of nagenoeg dezelfde bezetting blijven spelen en spaart tijd en energie die anders aan repeteren besteed moeten worden. Bij repertoire spelen speelt men diverse stukken in een wisselend
| |
| |
repertoire, waarvan men telkens een beperkte reeks voorstellingen geeft. Een nadeel hiervan kan zijn dat er door tijdnood slordig ingestudeerd wordt; serie spelen daarentegen kan schadelijk zijn voor de artistieke impuls en ontwikkeling, doordat men zich op één stuk en één rol doodspeelt. Zie De Leeuwe, Lexicon, p. 167: Repertory-Theatre.
de scène hebben. Voor Zuid-Nederland nogmaals Wieme: ‘Ge hebt de scène = zorg voor eigen bewegingsloop op het toneel. Alleen het toneel mogen beheersen. Ook dat men naar zijn medespelers niet moet omzien. Vandaar zegt men ook wel: m'n grote scène in dit of dat stuk ligt in het eerste bedrijf’.
elementaire scènes. Bepaalde zeer eenvoudige, maar uiterst belangrijke gedragingen, zoals opkomen, luisteren, schrikken, omgaan met de rekwisieten, noemt men voor de vorming van de aankomend toneelspeler elementaire scènes.
Schmiere, schmieren. Voor het ww. zie Kostelijk i. Tiemeijer daarover: ‘De betekenis van “ongepaste grapjes van een groot acteur” gedeeltelijk juist’. Ook Wieme kent het voor Zuid-Nederland in deze gangbare betekenis ‘vermits het aanvaard en gebruikt wordt als door N. Ned. acteurs ingevoerde uitdrukking’. Tiem. is met de omschrijving toch niet helemaal gelukkig. Ernstiger vormen van schmieren zijn volgens hem slordigheden als het weglaten van grime, het dragen van de zg. straatkleren (zie onder), een pruik niet ophouden, zich niet meer aan de mise-en-scène houden, het weglaten van tekst, nonchalance voortkomend uit gebrek aan eerbied voor het werk. ‘Deze vorm vind ik daarom erger, omdat het niet het surplus is van een groot talent, maar door iedereen kan gebeuren en er niets tegenover staat’. Zelfs de directies zijn in deze niet altijd zonder zonde: zij schmieren door goede krachten te vervangen door mindere, de voorstellingen te laten gaan op plaatsen waar het decor niet kan staan, de oorspronkelijke belichting te laten vervallen e.d. ‘En dit schmieren geschiedt uit winstbejag en is daarom voor mij de ergste vorm van schmieren.’ Tot in de tweede wereldoorlog waren er Schmieretroepen. Deze waren voornamelijk samengesteld uit acteurs wier speelwijze totaal verouderd was of wier voorkomen zich niet meer leende voor het moderne repertoire. Ook was er een niet te verwaarlozen kwantum Schmierespelers, die nooit iets anders hadden gedaan en vaak ook niet anders wilden. Er waren vaste Schmieredirecteuren of Schmierebazen. Zeker was de Schmiere geen vergaarbak voor talentlozen, immers in deze harde wereld moest elk dubbeltje zelf verdiend worden en een ‘baas’ kon zich dus geen al te grote ballast van talentlozen permitteren. Talentlozen liepen er wel tussendoor,
maar waar zijn die niet? Het repertoire bestond bijna geheel uit draken. Cruys Voorbergh dacht (volgens Katan, p. 137) zo over de Schmiere: ‘Ieder gezelschap heeft een functie voor een bepaald deel van het publiek en daardoor heeft het zijn recht van bestaan. Daarom is een serieuze Schmiere niet afkeurenswaardig. De troep van de Weduwe Bakker speelde voor de boeren op de kermissen en deed dat heel ernstig. Men had er ook changementen van twintig minuten of langer en als het doek weer opging was alleen een keukenstoel van het linker- naar het rechterplan overgebracht. Maar de bezoekers genoten van de voorstelling. Werkelijk schmieren is willens en wetens de zaak verraden.’ En Katan p. 39 geeft ons dan uit de tijd van vóór 1940 een voorbeeld van echt schmieren: ‘In die tijd kon het voorkomen dat een hoofdrolvertolker zijn tegenspeler in de rede viel met de snel gelanceerde opmerking: “Jongen schrijf me dat morgen maar”, waardoor een scène van een kwartier gekapt werd’. Dit is dan een sterk staaltje van wat Wieme voor Zuid-Nederland noemt repliek afpakken. In de ambulante wereld en bij de Schmieretroepen werd men betaald
| |
| |
per spelende dag. Een dag waarop niet werd opgetreden noemde men, volgens Tiemeijer, ‘een dag stil-lig’.
een andermans schmink in zijn pannetje koken. Synoniem voor: een ander nadoen, dus een goedkoop succes halen. Ook deze uitdrukking heb ik aan Tiemeijer te danken: ‘slaat op de gewoonte van de toenmalige acteurs om hun eigen schmink te bereiden (Bouwmeester deed dit nog). Belangwekkend uit historisch oogpunt, maar niet meer van toepassing nu.’
schuiftoneel. Zie De Leeuwe, Lexicon, p. 178.
sortie maken, sortie mankeren. Wieme: ‘Wanneer men bij het verlaten van het toneel op het publiek een indruk nalaat, dan spreekt men over “sortie maken” (“'ne schone sortie”). Typisch voor Z.-N. is ook entree missen (zie bij entree) en sortie mankeren, waarmee dus in beide gevallen bedoeld wordt dat het mislukt.’
stoppen. 1e de zaal stoppen: de zaal vullen met mensen in het bezit van vrijkaartjes of opsteekjes (voor deze laatste term zie Kostelijk ii); ‘er is gestopt’;
2e. het verbergen van de zijruimten achter het toneel heet stoppen of afstoppen. Van de verschillende plaatsen in de zaal lopen denkbeeldige rechte lijnen naar het toneel. Deze zichtlijnen nu moeten worden onderschept door een stuk van het decor, en wel overal: nergens mogen de zichtlijnen doorlopen tot in de achter- of zijruimten. Doorkijkjes moeten door een extra decorvak worden afgestopt. Daarom wordt dit genoemd een stopvak of stopstuk. Naargelang de voorstelling die erop geschilderd staat, wordt ook gezegd: een tuinstop, een gangstop, een luchtstop, etc.
straatkleren zijn die kledingstukken die de toneelspeler in het gewone leven draagt, dus niet tijdens de voorstelling. ‘Is het voor een stuk noodzakelijk dat men afgedragen kleding draagt en trekt men deze kleding op de generale aan, dan houden zij acuut op straatkleren te zijn en worden voor het stuk gereserveerd’. (Tiemeijer). Katan p. 29 vermeldt ‘straatschoenen’.
strooiers, spreiders. In tegenstelling tot schijnwerpers en projectors, met gebundeld licht, geven strooiers of spreiders gespreid licht. Zo zijn er langwerpige lichtbakken in de kap (= de ruimte boven het toneel), zgn. hersen of hersbakken; floodlight: lampen om de horizon egaal te verlichten, men zegt ook wel horizonlampen; het voetlicht: lichtbakken aan de voorzijde over de gehele breedte van het toneel; grondbakken, die net als voetlichten vanaf de toneelvloer naar boven lichten, maar bij de zijwanden, de achterwand of elders kunnen worden geplaatst; een trainee: een bak of plank met een rij gewone lampen, die naar believen hangen, staan of liggen kan; speelvlakken: grote, emmervormige hangende lampen, zo genoemd omdat ze door veel nevenlicht het speelvlak kunnen verlichten; aanstralers: de breedst uitstralende verlichtingsapparaten, ideaal voor het op korte alsook op langere afstand doen aanlichten van horizon, achterdoeken, verschieten, stopstukken, etc.
toestand. Zie C. Kostelijk in Onze Taal, nov. 1960: ‘Wat een toestand’. Het woord ‘toestand’ blijkt er een concrete betekenis te hebben bijgekregen: een volumineus, ingewikkeld voorwerp (kledingstuk). De laatste jaren gebruikelijk o.a. in t.v.-kringen. Vbb.: ‘Nu moet die toestand nog in mijn koffer’, ‘de grote hoeden, omvangrijke toestanden van zacht zomervilt en stro’. Ook in kranten te lezen. De veronderstelling van de heer Kostelijk en van Dr. N. Bakker, redactrice van het WNT, dat de gebruikssfeer artistiek-modieus moet worden genoemd, wordt bevestigd door het voorkomen (althans na de 2e. wereldoorlog) in de toneelwereld van uitdrukkingen als ‘Wat
| |
| |
een toestand heeft ze aan d'r lijf’ of ‘op d'r hoofd’, met de min of meer ongunstige gevoelswaarde van ‘Wat heeft ze zich opgedirkt’. Opm. Wil men dit nog ongunstiger laten uitkomen, dan kan men, volgens Tiemeijer, in die kring vaak horen: ‘Het leek de hoer van de Baafjessteeg’.
toi, toi, toi. Er bestaat nog altijd een zonderling toneelgebruik, bedoeld om iemand succes te wensen met de a.s. première, of als een acteur voor de eerste keer op moet: de uitroep toi, toi, toi. Luc Lutz in ‘Open Doekjes’ spelt toy, toy, toy; hij noemt het een soort bezweringsformule met een daarbij passende besproeiing met speeksel: men spuwt, tegenover elkaar staande, elkaar over de linkerschouder ‘om zodoende de boze geesten, die de plankenkoorts verspreiden, uit te bannen’ (O.D., p. 28). Geen van de ondervraagde toneelmensen kon ons de herkomst of eigenlijke betekenis duidelijk maken. Ondertussen wordt de uitdrukking via de t.v. langzamerhand gemeengoed. In Duitsland blijkt de formule bekend te zijn, eveneens in Engeland. Ook wel toi, toi (2 ×). In het variété zegt men i.p.v. toi, toi, toi ook: Merde of Hals- und Beinbruch. Wie kan licht werpen op de etymologie van toi, toi, toi?
uitkoop, uitkopen. Algemeen gebruikte term bij schouwburgen en toneelgezelschappen. Voor omschrijving zie De Leeuwe, Lexicon, p. 198.
vakken: de afzonderlijke stukken van een getimmerd decor. Manteauvakken: vooraan, aan weerszijden van het toneel (Kostelijk ii: manteau: omraming van het toneel, vlak achter het voordoek); halve vakken: even hoog, maar van halve breedte; kleppende vakken: dubbele, scharnierende vakken; kamervakken: daarbij passen de vakken, naast elkaar geplaatst, in een karkas onder en boven, en vormen gezamenlijk de wanden van een kamer. Het is mogelijk een kamerdecor aan de voorzijde niet te laten aansluiten aan de manteau, maar aan een schuinstaand decorvak, Engels vak genoemd. Tussen de manteau en dit Engels vak blijft een ruimte vrij, waarin zijschijnwerpers geplaatst kunnen worden (voor plaatselijke verlichting, naast zaalschijnwerpers).
vakrol: zie Kostelijk ii, die opgeeft: onbekend bij Croiset. Ik voeg eraan toe: ook bij Tiemeijer en Wieme.
vestzaktoneel, vestzaktheater: benaming voor kamertoneel, oorspr. Zimmertheater; zie De Leeuwe, Lexicon, p. 214.
een vrijzetter krijgen: ergens uitgewerkt worden. Term uit de ambulante wereld, zie daarvoor bij meehobbelen.
waarnemingen zijn alle technische effekten die op het toneel gebracht worden, van het druppelen van een kraan tot het vergaan van de wereld toe. De toneelspelers vragen naar het lid van het technisch personeel dat hen zal assisteren b.v. in de volgende vorm: ‘Wie doet de waarnemingen vanavond?’
wit krijt op wit papier. Tiemeijer: ‘een uitdrukking die ik alleen van Jan Musch en Nap de la Mar hoorde, maar toch gangbaar zou zijn. Bedoeld werd: wel met de juiste intenties spelen, maar te zwak weergeven.’
een zetje wagen: samen iets ondernemen in het vak. Uitdrukking die sterk aan het ambulante milieu (zie weer bij meehobbelen) is gebonden en bij de doorsnee-acteurs onbekend is. Notitie van Van Gasteren over Tiemeijers bijdrage over het jargon van de ambulante acteurs: ‘Zeer juist’.
zoutevis. Tot het Bourgondisch kostuum behoort een kledingstuk dat zoutevis genoemd wordt. Tiemeijer zegt daarvan dat het een mouwloze jas is uit de zeventiende
| |
| |
eeuw, maar het stamt al uit de Bourgondische tijd en is in de 16e. en 17e. eeuw in weinig veranderde vorm blijven voortbestaan. Prof. Van Thienen geeft in Handboek voor het amateurtoneel iii de volgende omschrijving: een tabbard met losse hangmouwen voor oudere en hooggeplaatste personen. De benaming zoutevis schijnt in onbruik te raken, althans bij de toneelspelers (misschien niet bij de costumiers), want Tiemeijer verzucht: ‘Ook de vaktermen voor kostuums en grimeren verdwijnen. Welke jonge acteur weet nog wat een zoutevis is...’
zetstukken zijn losse decorstukken, die in tegenstelling tot vakken vrij staan. Ze vormen meestal een fragment van het decor, b.v. een rotsblok, een boom, een huisje, e.d.; kleppende zetstukken: evenals kleppende vakken als twee delen bestaande die scharnieren.
Bemmel
j.b. de caluwe
|
|