De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
De verdwenen katern van het GruuthusehandschriftW.P. Gerritsen toont in zijn Kritische kanttekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboekGa naar voetnoot1 overtuigend aan, dat het Gruuthuse-handschrift nog steeds een codicologisch raadsel is. Het zeer nuttige schema van de opbouw van de codexGa naar voetnoot2 demonstreert dat eveneens ten volle. Gerritsen noteert een aantal eigenaardigheden van de eerste katern van de codex en verbindt daaraan enkele suggesties om de merkwaardige bouw te verklaren. Met W. de VreeseGa naar voetnoot3 en G.I LieftinckGa naar voetnoot4 neemt hij aan, dat de codex niet was gepland zoals die nu, met correctie van de bindfouten, is overgeleverd. De codex, door kopiist α opgezet, is door verscheidene kopiisten gecompleteerd. We kunnen slechts gissen, of de codex in zijn huidige vorm is ontstaan door samenvoeging van losse delen (van α, β en γ) en aanvulling door δ/ε, vervolgens door ζ en tenslotte door η, of door herhaalde uitbreiding van het werk van α (door successievelijk β,γ, δ/ε, ζ, en η, al dan niet in onderlinge samenwerking, ofwel door samenvoeging van α met β-γ-δ/ε, het geheel aangevuld met het werk van ζ en η. In alle gevallen verbindt niet alleen de uiteindelijke samenhorigheid de in vele opzichten verschillende delen, maar ook de eenheid van het materiaal waarop is geschreven. De vellenGa naar voetnoot5 van de gehele codex zijn op dezelfde wijze met paarse inkt gelinieerd. Zeer | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
verleidelijk wordt daardoor de hypothese van LieftinckGa naar voetnoot1, dat de codex niet, zoals De Vreese meendeGa naar voetnoot2, kant en klaar door Loys van Gruuthuse zou zijn gekocht, maar dat het boek in opdracht van een of meer van zijn voorouders is vervaardigd, en geschreven op in de bibliotheek van de Gruuthuses aanwezig, gelinieerd perkament. Het bewijs lijkt vooralsnog moeilijk te leveren, vooral omdat de codex zeer gehavend is. De marges zijn door de binder(s) zo sterk besnoeid, dat er zelfs tekst verloren is gegaan, en naar we moeten vrezen, zijn er bezittersmerken verdwenen, die meer licht op de ontstaansgeschiedenis van de codex zouden kunnen werpen. Bovendien ontbreken | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
er aantoonbaar 4 dubbelbladen en 3 folia, zoals uit het genoemde schematische overzicht valt af te lezenGa naar voetnoot1. Op grond van de nummering van een aantal gedichten in een cursieve handGa naar voetnoot2, waarbij het huidige gedicht 2 tfijerde wordt genoemd, vermoedt Gerritsen, daar teerste gedicht eindigt op het eind van een katern, en tfijerde (nu het tweede) met de eerste kolom van de daaropvolgende katern begint, dat ook nog een gehele katern is weggevallenGa naar voetnoot3. Door deze ‘gissing’ wordt Heeroma's visionaire schilderingGa naar voetnoot4 van werkwijze en samenwerking der kopiisten overbodig. Heeroma wilde aantonen, dat het zesde en het zevende gebed als het tweede en het derde gedicht van de genummerde reeks moeten worden beschouwdGa naar voetnoot5. De nummering van de uitgekozen gedichten is nu eens boven, dan weer onder de gedichten aangebracht, op naar het schijnt systematische wijze. Wanneer ik de systematiek goed doorzie, ligt daarin een aanwijzing voor de juistheid van de gissing van Gerritsen, maar merkwaardigerwijs krijgt ook Heeroma's hypothese steun. Hier volgt een overzicht van de notities, boven of onder de gedichten 1, 2, 5, 6, 7 en 13 aangebracht.
Gerritsen heeft opgemerktGa naar voetnoot6, dat een geselecteerde reeks gedichten, waarvan het tweede en het derde niet bekend zijn, is vervangen door een andere reeks: de huidige gedichten 1, 2, 5, 6, 7 door 1, 2, 6, 13. Dit lijkt me zeker juist, maar de vraag blijft be- | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
staan, waarom de nummering nu eens boven dan weer onder de gedichten is aangebracht. Mij dunkt, dat degene die de notities schreef, niet alleen aanvankelijk zeven, later zes gedichten heeft uitgezocht en genummerd, maar bovendien aanwijzingen heeft gegeven voor het kopiëren ervanGa naar voetnoot1. Wanneer een gebruiker van de codex had willen aantekenen, welke gedichten hem bevielen, of welke gedichten hij voor het een of andere doel wilde selecteren, had hij ze van een herkenningsteken kunnen voorzien, zoals op vele plaatsen in de codex is gebeurdGa naar voetnoot2. Overbodig zou het dan zijn bij het evidente begin van een gedicht te schrijven ‘hier beghint...’ en bij het klaarblijkelijke slot ‘tot hier...’. De uitgebreidheid van de notities wijst erop, dat de notator zijn aantekeningen niet voor eigen gebruik maakte. Ze kunnen voor een voordrager zijn bestemd geweest. Niet duidelijk is dan echter waarom onder sommige gedichten ‘tot hier...’ staat, waardoor de voordrager gewaarschuwd wordt, niet verder te lezen. Vooral na gedicht 13 wordt hem bezworen niet verder te gaan: ‘tot hier tseste ende niet verder / niet verder dan hier’, terwijl toch de kans dat een voordrager klakkeloos van het ene op het andere gedicht zal overstappen zeer gering kan worden geacht. Dat gevaar is voor een kopiist, die in hoge mate mechanisch werkt, veel groter. Gezien het feit dat de codex vele malen legger is geweestGa naar voetnoot3, lijkt me de veronderstelling voor de hand te liggen, dat de notities aanwijzingen zijn voor het kopiëren van de bloemlezing. Op verschillende wijzen kan de kopiist worden duidelijk gemaakt, wat hij moet afschrijven. De uitgekozen gedichten kunnen van een merkteken worden voorzien, maar daarbij bestaat het gevaar, dat de kopiist te ver doorschrijft. Men kan ook aangeven, waar de kopiist moet beginnen en waar hij moet ophouden. Dat nu lijkt me de functie van hier beghint en tot hier: geen vaststellingen, maar imperatieven gericht tot de kopiist. De nummering is secundair. Ze is voor de kopiist van belang om vast te stellen, dat hij geen te kopiëren stukken overslaatGa naar voetnoot4. Deze nummering behoefde blijkbaar niet in het afschrift te worden weergegeven, want dan had boven elk gedicht een aanwijzing moeten staan. Uit deze interpretatie van de aantekeningen volgt, dat wanneer drie opeenvolgende gedichten moesten worden afgeschreven, slechts boven het eerste hier beghint... en onder het derde tot hier... hoefde te staan. Dat is bij de eerste reeks inderdaad het geval t.a.v. de gedichten 5 t/m 7: ‘hier beghint tfifste’ en ‘tot hier tleste’. Boven het | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
zesde gedicht staat slechts de telling ‘hier tseste’. Toen bij de nieuwe selectie de gedichten 5 en 7 wegvielen moest de kopiist beginnen bij gedicht 6: ‘hier beghint tfifste’ en eindigen bij hetzelfde gedicht ‘tot hier tfifste’. De ongelukkige omstandigheid, dat de bovenmarges overal zo goed als geheel zijn weggesneden, maakt verdere controle van de juistheid van de interpretatie onmogelijk. Indien mijn hypothese juist is, moet boven gedicht 13 hebben gestaan: ‘hier beghint tseste’. Gedicht 13 begint echter met de eerste regel van de tweede kolom van f. 43 recto, een eventuele aanwijzing is met de bovenmarge weggesneden. Hetzelfde kan zijn gebeurd met een aantekening boven gedicht 1, dat met de eerste regel van f. 39 recto begint, en met een eventuele notitie boven gedicht 2 (tfijerde), dat met regel 1 van f. 59 recto aanvangt. In het laatste geval is het echter allerminst zeker, dat er een aantekening heeft gestaan. Wanneer immers het derde te kopiëren gedicht onmiddellijk aan het vierde voorafging, was - zomin als boven gedicht 7 in de eerste reeks - een aantekening nodig. Het feit dat in de eerste, zowel als in de tweede reeks de uitgekozen gedichten zijn genummerd in de volgorde die ze nu in de codex hebben, wettigt het vermoeden dat tussen teerste en tfijerde minstens twee gedichten zijn weggevallen, wat impliceert dat een katern is verdwenen. Wanneer de kopiist elders in de codex het tweede en derde gedicht had moeten zoeken, zou, gezien de uitvoerigheid van de bestaande notities, een verwijzing onder het eerste gedicht (op f. 58 v) verwacht mogen worden. Daarbij komt, dat er behalve de boven opgesomde notities geen andere soortgelijke aantekeningen in de codex voorkomen. Gerritsens ‘gissing’ heeft dan ook een zeer grote waarschijnlijkheid. Nu zijn er echter twee mogelijke verklaringen voor het ontbreken van de katern: hij heeft in de codex een andere plaats gekregen, of hij is uit de codex verdwenen. De veronderstelde, ontbrekende katern moet de volgende kenmerken hebben gehad.
| |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
De enige katern waarvan de tekst niet overloopt in een andere bindeenheid is de zo merkwaardig samengestelde eerste katernGa naar voetnoot1. Met De Vreese, Lieftinck en GerritsenGa naar voetnoot2 neem ik aan, dat de quaternio en de binio oorspronkelijk twee afzonderlijke bindeenheden vormden. De inhoud van beide is een afgerond geheel, maar de quaternio voldoet niet aan de onder 4 geformuleerde eis, zodat de binio (ff. 6-9) de enige katern in de codex is, die gezien zijn samenstelling tussen katern 7 en katern 8 thuis kan horen. Deze binio bevat drie gedichten. Boven het tweede, d.i. gebed vi, zou dus moeten hebben gestaan ‘hier beghint tander’ en boven het derde, d.i. gebed vii, ‘hier tderde’. Beide aantekeningen zouden in de bovenmarge hebben gestaan van resp. f. 7 verso en f. 8 verso. Hiermee is niet aangetoond, dat de binio (ff. 6-9) tussen de katernen 7 en 8 thuis hoort, alleen, dat deze katern als enige binnen de codex daar op zijn plaats kan zijnGa naar voetnoot3. Daarbij komt, dat deze binio niet thuis hoort op de plaats waar hij nu in de codex is gebondenGa naar voetnoot4. Tenslotte moet men wel, wanneer men de binio niet tussen de katernen 7 en 8 plaatst, het totale verlies van een andere katern aannemen.
De hypothese dat de binio op katern 7 volgde, die hiermee is toegevoegd aan de zo hypothese-rijke Gruuthuse-literatuur, verdient alleen aandacht, wanneer voor de in katern 1 misplaatste binio niet een waarschijnlijker plaats van herkomst kan worden aangewezen. Gerritsen meent, dat de quaternio aan de binio zou zijn toegevoegd en dat de binio de door α aangelegde codex of een deel daarvan opendeGa naar voetnoot5. Hoewel dit door de huidige verdeling van de codex in een gebeden-, een liederen- en een gedichtenboek, acceptabel lijkt, is het even goed mogelijk te veronderstellen, dat de binio aan de quaternio is toegevoegd. Deze zal, gezien het wapen met Gulden Vlies op f. 2 recto, in elk geval vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuwGa naar voetnoot6, de codex hebben geopend. Het is ook geenszins zeker, dat de nu driedelige codex zo door kopiist α is opgezet, noch dat de binio de codex of een codexdeel zou moeten openen. De door α beschreven katernen (deel A van de codex) onderscheiden zich in menigerlei opzicht van de rest van de codex (deel B).
| |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
Deze verschillen wettigen de veronderstelling, dat - een nauwere samenhang van β, γ, en δ/ε buiten beschouwing gelaten - deel A is ontstaan en heeft bestaan los van deel B. Met recht mag daarom aandacht worden besteed aan de vraag naar volgorde en samenhang van de separate delen van het onafhankelijke deel A: ff. 6-9, ff. 11-38 en ff. 39-58. Drie mogelijkheden moeten worden overwogen.
Het feit dat α minstens 12 gelinieerde vellen onbeschreven lietGa naar voetnoot2, is een reden om te veronderstellen dat hij zijn werk onvoltooid liet liggen. Uit het feit dat het perkament later beschreven is met gebeden en gedichten, mag men echter niet concluderen dat α zijn codex op dezelfde wijze zou hebben uitgebreid. Zoals het werk van α voor ons ligt, lijkt me de volgende reconstructie van zijn codex, hoewel onbewezen, zeer aannemelijk: ff. 39-58, ff. 6-9 // ff. 11-38, ff.... De vier gedichten en gebeden in deel 1 (ff. 39-58 en 6-9) zijn alle voltooid, en van initialen en lombarden voorzien, alle zijn afgesloten door ‘Nota’, ‘Amen’ of een notateken. Het liedboek (ff. 11-38) echter eindigt na het 143ste lied abrupt, zonder afsluiting van enige aard, terwijl bijna vijf pagina's door α onbeschreven zijn gelaten. Opmerkelijk is ook, dat tweeregelige lombarden, waarmee in het begin van het liedboek elk lied begint, tegen het einde steeds zeldzamer worden en minder verzorgd zijn uitgevoerd: een kleine aanwijzing alles bijeen, dat kopiist α het bij het liedboek heeft laten afweten. Dit impliceert, dat de binio en de katernen 6 en 7 al geschreven waren. En wanneer het erom gaat de volgorde te bepalen van de binio en de katernen 6-7, ligt het voor de hand de binio aan het slot te plaatsen, vanwege de rangorde der initialen, maar vooral omdat een blanco bladzijde (f. 9 v) als scheiding van dicht- en liedboek | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
acceptabeler is dan als onderbreking van het dichtboek, bestaande uit gedicht 1 en de drie gebeden-in-dichtvorm v, vi en vii. Dit afwegen van waarschijnlijkheden leidt niet tot enig bewijs. Dat echter in de door kopiist α onvoltooid gelaten codex de binio op de katernen 6 en 7 volgde, is waarschijnlijker gebleken, dan de omgekeerde volgorde. Het is dan ook geenszins vermetel aan te nemen, dat toen de notator zijn aanwijzingen voor het kopiëren van de bloemlezing neerschreef, de binio nog op zijn eigen plaats achter katern 7 (gebonden) was. Katern 1b is, bij mijn interpretatie van de notities, de enige bindeenheid van de codex gebleken, die tussen de katernen 7 en 8 kan worden geplaatst, alwaar, naar we moeten aannemen, een katern is verdwenen. Zoekend naar een katern die de leemte tussen de katernen 7 en 8 zou kunnen vullen, kwamen we terecht bij de binio in katern 1. Zoekend naar de plaats van herkomst van de in katern 1 misplaatste binio kwamen we terecht tussen de katernen 7 en 8. Bij twee benaderingswijzen zijn argumenten gevonden die pleiten voor de hypothese, dat de binio uit katern 1 zijn plaats had achter katern 7. Naar ik hoop is hiermee een bescheiden bijdrage geleverd tot oplossing van de codicologische puzzle die de Gruuthuse-codex is. a.m. duinhoven |
|