De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
BoekbeoordelingenWoordeboek van die Afrikaanse taal, IV (H-I, VIII + 731 blz.) en V (J-Kj, XI + 776 blz.), Pretoria, resp. 1961 en 1968.In 1968 verscheen deel 5 van Die Afrikaanse Woordeboek, zoals de omslag, in afwijking van de titelpagina, vermeldt. Dat een grote onderneming als deze binnen twintig jaar de tweede helft van het alfabet dicht is genaderd, rechtvaardigt een gelukwens aan de redactie. Als het huidige tempo gehandhaafd kan worden, zal het WAT binnen het bestek van een mensenleeftijd voltooid zijn. Ten profijte van elk ontwikkeld Afrikaner en van ieder buiten Zuid-Afrika die de Afrikaanse woordenschat in bijzonderheden wil leren kennen. Het WAT kwam in De Nieuwe Taalgids al eerder ter sprake, in jaargang 44, 333-335 (deel I, A-C, 1950), in jaargang 49, 184 (deel II, D-F, 1955) en in jaargang 52, 336-338 (deel III, G, 1957). Voor de late aankondiging van deel 4, verschenen in 1961, past een woord van verontschuldiging aan de redactie van het WAT, zonder zelfverwijt van schrijver dezes: deel 4 werd hem tegelijk met deel 5 door de redactie van de NTg. toegestuurd. Het WAT heeft bij de beschrijving van de Afrikaanse woordenschat de grenzen ruim getrokken; het neemt bijvoorbeeld zeer veel op uit de sfeer van wetenschap en techniek, van ambacht en bedrijf. Bovendien biedt het een beperkte encyclopedische informatie. De etymologie is bewust terzijde gelaten, om de verschijning van het grote werk niet onnodig te vertragen. Dat wil overigens niet zeggen dat in de loop van de woordenboekartikelen niet eens opmerkingen gemaakt of citaten gegeven worden die voor de etymologie van belang zijn. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij jars, jeen, haal (3), halfkoord, Hottentot, kalveer, kaolien, katswink, kiekeboe enz. Over de finesses van de opzet is het WAT niet erg mededeelzaam, maar de belangstellende gebruiker vindt veel daarover in het boekje van de vroegere hoofdredacteur, Dr. P.C. Schoonees, Rondom die Woordeboek (Kaapstad enz., 1958). Te beginnen met het vijfde deel heeft Dr. F.J. Snyman de hoofdredactie op zich genomen. Het WAT geeft zeer veel aanhalingen, die de woorden in hun natuurlijk verband laten zien. Zekere ongelijkmatigheden vallen daarbij op. Het is mij bijvoorbeeld niet duidelijk geworden waarom sommige woorden een voorbeeldzin of citaat krijgen en andere niet. Waarom bijvoorbeeld hondgedienstig wel en hondevrees niet, huweliksafkondiging wel en huweliksadviseur niet, intersentraal wel en interseksueel niet, ineengesonke wel en ineengeslote niet. De reeks is gemakkelijk uit te breiden. De aanhalingen roepen meer vragen op. Ze zijn als zodanig gekenmerkt door een wel zeer summiere vermelding van hun herkomst, en wel de naam van een auteur of periodiek, zonder meer. Bij de auteur geen vermelding van publikatie en bladzij, bij het periodiek geen aanduiding van jaargang, nummer en bladzij. Voor de taalwetenschappelijke gebruikers - een kleine groep overigens - is deze schrale informatie een ongerief. Aan de auteursnaam alleen hebben ze weinig, aan de naam van een periodiek, zonder meer, nog minder. Een later eventueel verschijnende ‘Bronnenlijst’ (?) zal dit gemis niet kunnen vergoeden. Terloops: sommige aanhalingen maken de lezer wel erg nieuwsgierig naar de herkomst, bijvoorbeeld Zuidafrikaanse citaten van H.C. Rümke (zie haargrens) en G.G. Kloeke (zie kêkelbek). Is hier een andere gedragslijn gevolgd dan bij aanhalingen met een toevoeging als ‘J.F.W. Grosskopf, vertaler’? | |
[pagina 219]
| |
Een zuivere, evenwichtige waardebepaling van de in deze twee delen vervatte lexicografische prestatie vereist grondiger vertrouwdheid met het Zuidafrikaans, in al zijn schakeringen, dan schrijver dezes zich mag toekennen. Het zou hem niet verbazen wanneer zo'n deskundige waardebepaling de indruk zou bevestigen die aandachtige lezing en raadpleging bij hem heeft gewekt. Die indruk is er een van grote zorgvuldigheid en volledigheid. Ik denk bijvoorbeeld aan de behandeling van woorden als hot (1) en ja en van pronomina als hij, haar, hom, hulle en julle. Vooral bij het ‘oude erfgoed’ raakt de Nederlandse lezer licht geboeid; hij vindt in het WAT heel wat stof voor vergelijkende woordstudies. Als taalwetenschappelijk instrument zou het WAT er uiteraard ten zeerste bij gewonnen hebben wanneer het Nederlands, met inbegrip van de Nederlandse dialecten, in de behandeling betrokken was. Het zou evenwel zeer onbillijk zijn, dit een tekort te noemen bij een woordenboek dat al zo ontzaglijk veel biedt, dat in de eerste plaats een praktische doelstelling heeft en alleen door weloverwogen beperking tot verzameling en betekenisomschrijving in zo snel tempo de gebruikers kan komen gerieven.
l. koelmans | |
C. Huygens, Avondmaalsgedichten en Heilige Dagen. Uitgeg. en toegel. door F.L. Zwaan. Zwolle, 1968. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Nr. 68. Prijs: f 16,50 geb.Over het geheel genomen geniet Huygens' religieuze lyriek te weinig bekendheid en waarderingGa naar voetnoot1. Wel is sedert een jaar of vijftien de belangstelling voor Constanter en zijn werk herleefd, maar tot nu toe heeft de godsdienstige poëzie daarin niet naar verhouding gedeeld. Een van de oorzaken daarvan is waarschijnlijk de omstandigheid dat er geen uitgaven van de religieuze verzen voorhanden zijn; wilde men zich erin verdiepen, dan was men aangewezen op edities van Korenbloemen of moest men ze uit ‘Worp’ bijeenzoeken. Aan die onbevredigende situatie is nu voor een goed deel een einde gekomen doordat dr. Zwaan, de aangewezen man voor die taak, een tekstuitgave verzorgd heeft van de Avondmaalsgedichten en van Heilighe Daghen. Heilighe Daghen is een reeks van negen sonnetten op de Christelijke feestdagen, opgedragen aan Leonora Hooft-Hellemans en gepubliceerd in 1645. De Avondmaalspoëzie omvat achttien verzen - twee Latijnse, hier met vertaling afgedrukt, en zestien Nederlandse -, geschreven in de jaren 1642 tot en met '84. Ze werden nooit afzonderlijk uitgegeven; de beide Latijnse werden opgenomen in Momenta Desultoria, negen van de Nederlandse vonden een plaats onder ‘Bibel-stof’ in Korenbloemen 1672, drie bij de puntdichten, de overige werden tijdens Huygens' leven niet gedrukt. De editor heeft de teksten afgedrukt naar de handschriften, de wijzigingen daarin | |
[pagina 220]
| |
worden vermeld en toegelicht, en zo mogelijk, verklaard. Met hulp van Zwaan kan men zich in veel gevallen een voorstelling vormen van de gedachtengang die Huygens geleid heeft tot de definitieve redactie. Zowel de manuscriptologische aantekeningen als de woordverklaring en de verdere toelichting staan per bladzijde onder het tekstgedeelte waarop ze betrekking hebben. Aan het slot van het gedicht worden de tekstvarianten uit Korenbloemen 1658 en 1672 vermeld, d.w.z. de verschillen in het gebruik van majuskel en minuskel, in de keuze of de vorm der woorden en die in de interpunctie voorzover ze de interpretatie beïnvloeden. De gehele presentatie is bijzonder overzichtelijk, voor de doorsnee-gebruiker heel wat duidelijker en handzamer dan bijvoorbeeld die van de Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. Wie alleen geïnteresseerd is in de definitieve lezing kan de notities over veranderingen in het handschrift en over de varianten ongelezen laten, wie daar echter wel belang in stelt, heeft ze met de woordverklaring onmiddellijk onder bereik zonder dat hij heen en weer hoeft te bladeren. Bij alle waardering voor dit aspect van de editie is er één bezwaar te noemen: woorden die in de toelichting op zichzelf worden genoemd, worden niet altijd typografisch onderscheiden door cursivering of aanhalingstekens, dit is b.v. het geval met niet in ‘Op niet moet accent vallen...’ (blz. 67) en met dat in ‘Het voegwoord dat van de lijd.vw.zin ontbreekt...’ (blz. 64). Ik heb niet de gelegenheid gehad de teksten met de handschriften te vergelijken, maar de uitvoerige toelichting bij de wijzigingen in de manuscripten en vergelijking met de uitgave van Worp wekken de indruk dat Zwaan niet lichtvaardig te werk is gegaan. Zoals we dat van hem gewend zijn is de editor niet karig met het geven van toelichting en commentaar. Bij verwijzing naar de Bijbel en de Heidelbergse Catechismus worden de meeste plaatsen in extenso geciteerd, terwijl bij de woordverklaring meer dan eens verwezen wordt naar de lemmata van het WNT. De explicatie is soms uitvoeriger dan men verwacht, slechts een enkele maal schiet ze tekort: aan de vorm baf (blz. 57, r. 47), hoewel uit de context begrijpelijk, mag niet zonder meer worden voorbijgegaan; dienaers sonder end (blz. 61, r. 27) wordt verklaard als ‘engelen’ en die worden er ongetwijfeld mee bedoeld, maar ik zou graag precies de betekenis van sonder end wetenGa naar voetnoot2; sonder schrick (blz. 77, r. 2) moet omschreven worden om alle misverstand te vermijden. Het is niet duidelijk hoe Zwaan tot zijn vertaling van r. 24, blz. 78, komt; ik zou de inhoud weergeven met: (zal ik) niet méér van het maal krijgen dan de kruimels?, krijg ik alleen maar kruimels te eten, zoals de (heiden)honden?, m.a.w.: word ik beschouwd en behandeld als iemand die niet tot Christus' gemeente behoort? Is ghij (blz. 105, r. 2) gericht tot de wolk die Jezus ten hemel voert, dan moet de lezer erop geattendeerd worden dat ghij (r. 3 en volgende) betrekking heeft op Jezus zelf. Bij de verklaring van r. 14, blz. 94, had herinnerd kunnen worden aan de destijds bekende voorstelling van de Fortuin als een vrouw met een haarlok op het | |
[pagina 221]
| |
voorhoofd en een kaal achterhoofdGa naar voetnoot3. De opmerking bij de manuscriptologische aantekening over de titel van het derde Avondmaalsgedicht (blz. 47) is me duister: H. veranderde ‘Auontmael des Heeren’ in ‘Des Heeren Auontmael’, en dan lees ik ‘De woordgroep werd hiermee “normaler”, zonder voorplaatsing van het bep.lidw.’. Hier en daar constateerde ik een zetfout, de ernstigste in r. 20, blz. 65, waar ick en en van plaats verwisselden (vgl. Worp V, 166). In noot 3, blz. 30, is de datering van drie gedichten voor Barlaeus in de war geraakt: het eerste dagtekent niet van 24 jan., maar van 11 febr. 1638; het tweede niet van 10 febr., maar van 24 jan., en het derde niet van 10, maar van 19 febr. 1645 (zie Worp IV, niet 48, maar 45). In de beknopte, zaakrijke Inleiding vindt men alle gewenste informatie over de handschriften en drukken, transliteratie en varianten, en over de wijze waarop de gedichten in Heilighe Daghen gerangschikt werden. Barlaeus heeft voor de publikatie van het bundeltje zorg gedragen. De (Latijnse) correspondentie daarover met Huygens is bewaard gebleven, ze is met een vertaling afgedrukt. Daarbij één opmerking: het is nuttig als de lezer weet dat laureolam in mustaceo quaerere, ‘een lauwerblaadje in een mostkoek vinden’ (brief I, blz. 17 en 19) een Latijnse zegswijze is voor: op goedkope wijze een triomf proberen te behalen. Achter de Avondmaalspoëzie en Heilighe Daghen zijn in een derde afdeling de verschillende begeleidende gedichten bijeengebracht waarmee Constanter zijn boekje toezond aan diverse vrouwelijke kennissen. Zo krijgen we een volledig beeld van de eerste druk van het uitgaafje ‘mit allem Drum und Dran’, voorzover het de dichter aangaat. Zijn taak als uitgever heeft Zwaan in die zin opgevat dat hij de tekst der gedichten moest verschaffen naar het handschrift en die toegankelijk maken. Van literaire of literatuur-historische beschouwingen heeft hij zich vrijwel onthouden, wat zijn goed recht is. Wel geeft hij aan het begin van de Inleiding een korte algemene karakteristiek van Huygens als godsdienstig dichter, daarin schenkt hij hem de volle maat van zijn bewondering. Dit meest persoonlijk getinte gedeelte van het boek vormt een fraaie, verwarmende aanzet tot een publikatie die voor het overige beantwoordt aan alle normen van wetenschappelijke objectiviteit en nauwkeurigheid, een uitgave die de editor en de dichter gelijkelijk tot eer strekt. w. vermeer | |
Dr. W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620. Van Gorcum & Comp. N.V. 1968. 414 blz. Prijs geb. f 45, -.Dr. H. heeft indertijd bij vakgenoten bekendheid en waardering gevonden met zijn vrij lijvig proefschrift over De sinnekens in het rederijkersdrama. Ik heb dit werk destijds ook gunstig besproken, al kon ik niet nalaten er op te wijzen, dat hoewel het hier geen taalkundige benadering betrof, maar een dramaturgische en toneeltechnische, de | |
[pagina 222]
| |
resultaten toch moesten worden getrokken op grond van authentieke gegevens, ik bedoel de teksten zelf, die de schr. destijds moeilijk kon lezen. Het thans voor ons liggende werk geeft gelukkig geen aanleiding tot dergelijke bedenkingen. Maar het lijkt wel, of het lot Dr. H. heeft uitverkoren om zware, ondankbare taken uit te voeren. Want wat is er irriterender (voor de gebruiker heel pleizierig, maar voor de auteur allervermoeiendst) dan het samenstellen van woordenboeken, encyclopedieën, bibliografieën en repertoria? We mogen de schr. dankbaar zijn, dat hij een hem in 1962 door de minister van Onderwijs, kunsten en wetenschappen verleende opdracht tot het samenstellen van een ‘bibliografie van de rederijkersspelen’ heeft aanvaard, een opdracht, die tenslotte heeft geresulteerd in een ‘Repertorium van het rederijkersdrama van 1500-circa 1620’. In zijn ‘Inleiding en Verantwoording’ zegt H., dat hij onder ‘rederijkersdrama’ verstaat ‘alle oorspronkelijke, nederlandstalige toneelspelen, die als druk of afschrift zijn ontstaan tussen 1500 en 1600’. Spelen dus van vóór 1500 en van na 1600 moesten bij strikte handhaving van deze grenzen achterwege blijven. En dat is ook gebeurd voor wat de begindatum betreft (typische rederijkersspelen uit de 15de eeuw, als bijv. Die sevenste bliscap van onser vrouwen vindt men in het Repertorium niet), maar aan een rigoreuze handhaving van de einddatum 1600 kon niet worden gedacht. Men kan er over twisten of dit juist is, m.a.w. of ook de zogenaamde ‘overgangsspelen’ er bij moesten worden betrokken. H. heeft het gedaan, misschien wel terecht en kwam zodoende tot verschuiving van de eindgrens tot 1620. We spraken van ‘overgangsspelen’ en dit brengt ons op de vraag: wat verstaat men eigenlijk onder ‘het rederijkersdrama’? H. is op deze vraag niet opzettelijk ingegaan, het behoorde ook niet tot zijn opdracht, maar wel heeft hij grenzen moeten trekken. Zo motiveert schr. het achterwege laten van bepaalde berijmde dialogen en van het zog. ‘sermon joyeux’. Na aldus zijn materiaal verzameld te hebben is H. allereerst overgegaan tot de samenstelling van een register van spelen. Een allesbehalve gemakkelijke taak, als men bedenkt, dat ordening op grond van auteur of jaar van ontstaan niet mogelijk bleek. Het resultaat is tenslotte geworden een verdeling in niet minder dan zeven groepen, waarbij de overlevering in handschrift of druk, als bundel of los spel de voornaamste criteria vormden. Bij zijn verantwoording van de wijze van beschrijven spreekt H. over incipits en excipits; met de laatste zullen wel explicits bedoeld zijn. Uiteraard vormt het ‘Register van spelen’ de hoofdschotel van het Repertorium, maar daarop volgen nog 134 bladzijden gevuld met lijsten (zo van de bewaarplaatsen der manuscripten, van auteurs, afschrijvers en eigenaren, van de spelende personages, van de technische termen voor de soortaanduiding), een ‘Gedeeltelijke systematische groepering’, ‘Inhoudsoverzichten’, ‘Geraadpleegde literatuur’ en een ‘Titelindex’. Ik weet niet, wat men nog meer zou kunnen wensen. Ik beschouw dan ook dit Repertorium als een belangrijke aanwinst voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis. j.j. mak | |
Enno Endt, Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. (Scheltema & Holkema; Amsterdam, 1969). 130 blzz. Prijs f 12,50.In de titel van dit boek komt volgens algemeen typografisch gebruik geen enkel lees- | |
[pagina 223]
| |
teken voor. De dubbele punt die hierboven erin staat, is afkomstig van de recensent, en kan hem dus als een onnauwkeurigheid worden aangerekend. Hij vertrouwt evenwel met die onnauwkeurigheid de titel leesbaar en verstaanbaar te hebben gemaakt. De auteur wil het hebben over taal die men alleen ‘hoort zeggen’, die meestal ‘ongeschreven’ blijft. Daarbij komt eerst Bargoens aan de orde, en daarna andere ‘sterke taal’, waaronder hij woorden en wendingen verstaat die in woordenboeken waarschuwende epitheta krijgen als ‘gemeenzaam’ of ‘plat’. In de verbinding van Bargoens met die ‘sterke taal’ uit zich de opvatting van de schrijver, dat de grenzen tussen die twee vlottend zijn; dat sommige van oorsprong bargoense woorden vrij algemeen zijn geworden in wat onder het ietwat vage begrip ‘volkstaal’ wordt ondergebracht. Die opvatting, waartegen wel niemand bezwaar zal hebben, wordt al enigszins voorbereid in het inleidende hoofdstuk, dat de eigenaardige titel draagt ‘Bargoens als denkbeeld’, en verderop nader uitgewerkt, waarbij de schrijver dan ook doet uitkomen dat zulke ‘gemeenzame’ woorden van de ‘volkstaal’ omhoog kunnen stijgen tot cultuurtaalniveau. Dat ‘Bargoens als denkbeeld’ moet ongeveer geïnterpreteerd worden als: de onberedeneerde voorstelling die het grote publiek zich vormt van Bargoens, de voorstelling veelal van een geheime, voor buitenstaanders onverstaanbare taal. Terwijl het toch niet meer is dan gewone volkstaal met enkele afwijkende termen erin. Schr. acht daarom de term ‘geheimtaal’ niet gewenst. Wie aan Bargoens denkt, denkt aan Moormann, wiens De Geheimtalen (besproken NTg. XXVII, 179 vlgg. en XXVIII, 284 vlg.) door de heer Endt terecht als standaardwerk wordt gekwalificeerd, en waaraan hij veel heeft ontleend. Grotendeels op Moormann gebouwd is het ‘Historisch overzicht’ (blz. 12-25) van de gedrukte gegevens omtrent geheimtalen, maar Endt voegt daaraan toe (blz. 16) een boekje van 1681 met als hoofdtitel t'Amsterdamsch Hoerdom; op het titelblad volgt dan een uitvoerige omschrijving van de inhoud: het handelt over leven en bedrijf, ruim opgevat, van ‘deze Juffers’ en hun vrouwelijke managers, en daarbij komen ook enige termen te pas die in dit rosse wereldje gangbaar zijn. Het boekje was blijkbaar aantrekkelijk: Endt kan er vertalingen in het Frans en het Duits van aanwijzen, daterende van hetzelfde jaar 1681; bovendien heeft hij goede gronden voor het vermoeden dat een engels geschrift van enkele jaren later er eveneens een vertaling van is. Aan Moormann ontleend is ook de ‘geografische indeling’ (blz. 26-29). Het eigen onderzoek van de auteur heeft hoofdzakelijk hierin bestaan dat hij heeft nagegaan in hoeverre de termen die W.L.H. Köster Henke verzameld heeft in De Boeventaal (1906; herdrukt bij Moormann, De Geheimtalen, Bronnenboek, blz. 293-354), nog bekend en gangbaar zijn in de milieus waar men dat kan verwachten. Van het eigenlijke Bargoens komt Endt dan tot wat daarvan z.i. niet te scheiden is: de ‘volkstaal’ in ruimere zin. In dat gedeelte voert hij de lezer in verspreide orde langs velerlei lexicologische, semantische en etymologische curiosa, die hij nu en dan projecteert tegen een cultuurhistorische of sociologische achtergrond. Ten slotte komt hij terecht bij de woorden voor de geslachtsorganen en derzelver functie, woorden die wel bij uitstek tot de ‘ongeschreven’ taal behoren. Dat betreurt hij, en hij spreekt de hoop uit dat er, nu de victoriaanse preutsheid op de achtergrond raakt, uit de ‘volkstaal’ eens bruikbare termen naar boven zullen komen, die algemeen kunnen worden aanvaard. Die hoop lijkt niet ongegrond, nu zelfs de strengst geblokkeerde woorden uit de erotische sfeer, waarvoor Endt, vermoedelijk wel terecht, de | |
[pagina 224]
| |
kans op algemene aanvaarding uiterst gering acht, niet meer ‘ongeschreven’ blijven in hedendaagse bellettrie. Het boekje is kennelijk bedoeld als populair-wetenschappelijk geschrift, d.w.z. enerzijds vlot leesbaar en verstaanbaar voor een belangstellend lekenpubliek, en anderzijds wetenschappelijk verantwoord. Aan de eis van vlotte leesbaarheid voldoet het zeker. Wel slaat de vlotheid soms door tot een speelse, wat onrustige beweeglijkheid, die door de talrijke ondertiteltjes eerder geaccentueerd dan opgevangen wordt. Ook vertoont de auteur een neiging tot ‘persoonlijke stijl’ en een sterk streven om ‘eigen visie’ tot uiting te brengen (dat laatste vooral tegenover de ‘officiële wetenschap’, die aan de ‘sterke taal’ niet voldoende aandacht besteed heeft): eigenschappen die hem wel eens verleiden tot wat een bezadigd lezer pikanterieën of boutades zou willen noemen. Maar over het algemeen zal de belangstellende leek het boekje met plezier kunnen lezen, misschien zelfs zal dat pikante een aantrekkelijkheid voor hem vormen. Die leek moet zich dan maar laten welgevallen dat er soms iets passeert dat hij niet helemaal verwerken kan. Hij zal misschien nog wel in staat zijn, bij ‘“'s Levens felheid” uit het herfsttij van de Middeleeuwen’ (blz. 67) aan Huizinga's Herfsttij te denken, maar als hij op blz. 15, zonder toelichting, leest van ‘hier in Holland zelfs de eerste klankleer (1581)’, dan moet hij dat maar over zich heen laten gaan. En bij ‘de Kokasjatra’, eveneens zonder enige toelichting (blz. 104), zal hij zich met een of meer vraagtekens moeten tevredenstellen. Tenzij hij, zoals de ondergetekende gedaan heeft, bij een sanskritist te rade gaat en langs die weg verneemt dat de heer Endt het Kokaçāstra moet bedoelen. Ook als we bereid zijn aan te nemen dat het -sjatra van blz. 104 een zetfout is voor -sjastra, die door de auteur bij de correctie niet is opgemerkt, dan doet toch het geval denken aan misplaatst geleerdheidsvertoon, en het is weinig geschikt om vertrouwen te wekken in de wetenschappelijke gefundeerdheid die hierboven als eis is gesteld aan een goed populair-wetenschappelijk werk. Toch valt die fundering mee. Op een punt dat voor een boek als dit hoogst belangrijk is, woordvormen en woordverklaringen, kan de belangstellende niet-vakkundige lezer zich meestal wel op Endt verlaten. Zeker, er zijn ook vlekjes. Daartoe zou ik niet willen rekenen de inval, dat laars in aan zijn laars lappen een vervorming zou zijn van aars (blz. 85), waartegen de schrijver zelf bezwaren aanvoert, en die dus door de woordhistoricus met een welwillende glimlach voor kennisgeving kan worden aangenomen. Twijfelend zal de etymoloog reageren, als hij mnl. conte ‘vulva’ op blz. 102 vlotweg verklaard ziet als een genasaleerde vorm naast kut, al heeft Schr. hier Jan de Vries op zijn hand. Maar stellig heeft Endt het mis, als hij lullen ‘praten, zaniken’ beschouwt als een werkwoord gevormd van lul ‘penis’ (blz. 101). In dit verband geeft hij zijn lezers een overdreven beeld van de kuisheid in nederlandse woordenboeken, als hij zegt dat de twee zojuist genoemde substantiva en het verbum neuken in ‘handwoordenboeken zoals Koenen en van Dale’ niet voorkomen (blz. 102). Dat is niet onwaar, maar de meeste lezers zullen bij ‘van Dale’ niet denken aan het handwoordenboek - dat evenals Koenen in de eerste plaats voor schoolgebruik bestemd is -, maar aan ‘de grote Van Dale’, en daarin zijn die woorden wel degelijk te vinden. Er komen ook etymologieën in het boekje voor die op zijn minst twijfelachtig moeten heten of op zijn best enige waarschijnlijkheid hebben, maar die worden meestal met | |
[pagina 225]
| |
enige reserve of vragenderwijs gegeven, zodat een kritische lezer daarin geen aanleiding vindt om de schrijver gewaagdheid ten laste te leggen: in etymologicis zijn nu eenmaal gissingen en subjectieve oordelen aan de orde van de dag. Wie zich dat bewust is, zal met te meer waardering kennis nemen van de voorzichtige suggestie (blz. 44), het nietes en welles van de kindertaal te zien in het verband van oorspronkelijk jiddische formaties op -es (emmes, sjakes e.a.) en daarbij aansluitende -es-woorden op zuiver nederlandse basis gevormd. Met waardering ook mag vermeld worden de aardige toelichting van bakkes < bakhuis (blz. 70), al wordt die passage wat ontsierd door een nogal gezochte grappigheid ten koste van Jan de Vries. Er zijn wel passages waarbij een vertegenwoordiger van de ‘officiële wetenschap’ de auteur zou kunnen terechtwijzen op een andere manier dan de auteur het Jan de Vries doet. Maar wie zich stelt op het standpunt van de meergemelde ‘belangstellende leek’, die moet erkennen dat Endt in krap honderd bladzijden van klein formaat (de overige bladzijden zijn gevuld met een literatuurlijst en een verklarend woordregister) heel wat wetenswaardigs vertelt. De neerlandicus met belangstelling voor lexicologie hoeft echter niet te denken dat het grote werk van Moormann door Een taal van horen zeggen achterhaald zou zijn, en de lexicograaf van professie kan volstaan met het vluchtig door te lezen; hij zal dan ten hoogste hier en daar een aanvulling op Moormann aantreffen. Utrecht, januari 1970 c.b. van haeringen | |
C. Tavernier-Vereecken, Gentse naamkunde van ca. 1000 tot 1253 - Een bijdrage tot de kennis van het oudste Middelnederlands. Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek met steun van het Belgisch Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, 1968. XXI en 624 blzz. Geen prijsopgave.In 1924 verscheen J. Mansion's Oud-Gentsche naamkunde, een naamkundig onderzoek vnl. ondernomen als bijdrage tot de historische taalwetenschap. Dat neemt niet weg dat het nog steeds als een standaardwerk is te beschouwen op het gebied van de naamkunde. Het is ook pionierswerk: vergelijkt men de bibliografie van Mansion met die in het boek van Mevr. Tavernier, dan krijgt men enigszins een indruk van wat er in deze ruim vier decenniën in België gedaan is voor de naamkunde. Nu is er weer een belangrijk boek aan de Zuidnederlandse naamkundige literatuur toegevoegd, want Gentse naamkunde van ca. 1000 tot 1253 is een indrukwekkend vervolg op de Oud-Gentsche naamkunde, uiterlijk, maar ook innerlijk. Het is een werk dat ons weer meer en uitvoerig materiaal geeft voor de vergelijkende naamkunde, het naspeuren van de ontwikkelingen in de tijd en in geografische zin. Het voorwerp van het onderzoek is het Nederlandse taalmateriaal dat te vinden is in de Latijnse teksten van de 11e tot het begin van de 13e eeuw: voornamen, bijnamen en glossen, en plaatsnamen. Mansion zocht naar sporen van Oud-Nederlands in het algemeen en toevallig waren de teksten van vóór 1000 in hoofdzaak Gentse teksten. Bij Mevr. Tavernier gaat het niet zozeer om het oud-Mnl., als wel om het Gents, omdat in deze tijd ook een wassende stroom van documenten van elders verschijnt. Het zeer uitvoerige materiaal, verzameld uit een indrukwekkende hoeveelheid | |
[pagina 226]
| |
bronnen, is in drie hoofdstukken verdeeld: de voornamen, bijnamen en glossen, en de plaatsnamen. De bijnamen en de glossen worden gezamenlijk behandeld, omdat de bijnamen in deze tijd nog tamelijk nieuw zijn en derhalve nog dicht bij het gewone woordmateriaal staan. De Germ. namen, die uiteraard nog verreweg de meerderheid vormen, zijn ingedeeld op grond van de Germ. stamklinkers. De ‘Ingveoonse’ vormen worden afzonderlijk behandeld. Het blijkt dat een toch nog altijd raadselachtige naam als Everdei al vroeg frekwent was in Gent. Het waardevolle van dit werk is ook, dat het een macht van vergelijkingsmateriaal biedt, zodat men bijv. de opkomst van de chr. namen (Latijnse, Griekse en Hebreeuwse) gemakkelijk kan volgen. Bij Mansion vinden we nog slechts een vijftiental van dergelijke namen; in het aansluitende tijdperk zijn het er al een kleine honderd en daarmee ligt Gent ver voor op het noorden in dezelfde tijd. Dan volgt een hoofdstuk over de verbuiging, sterk beïnvloed door de Latijnse uitgangen, en de afleiding van vleivormen door middel van suffixen. Onlangs heeft O. Leys een lezenswaardige studie geschreven over het augmentatief- en het diminutiefsysteem in een Westvlaams dialect (Mededelingen, uitgeg. door de Ver. voor Naamkunde te Leuven - Amsterdam 1968). Er is een grote tijdsafstand tussen het materiaal van Mevr. Tavernier en dat van Leys. Het kan interessant zijn de gehele historische ontwikkeling van de vleivormen met dim. suffix na te gaan. Ik vraag me af of de ‘affectieve’ waarde altijd wel dezelfde is geweest. Mevr. Tavernier heeft veel nieuw materiaal bijeengebracht, dat me in het vermoeden sterkt, dat het gebruik van vleivormen in oude tijd vooral ook een maatschappelijke verhouding weerspiegelde: het zijn voor het merendeel lijfeigenen en horigen aan wie de dim. vormen toebehoren, vgl. bijv. Hugo-Hugelin. Mevr. Tavernier heeft zó geweldig veel materiaal bijeengebracht, dat het ook voor andere studies een uitgangspunt kan zijn. In de afdeling Bijnamen en glossen zouden we graag een onderverdeling hebben gezien, een minder heterogene verzameling zou een vergelijkende studie wat gemakkelijker maken. Dit verlangen bewijst ook weer dat hier een grote hoeveelheid interessant materiaal bijeengebracht is. Toenamen die men later ook elders aantreft en waarvan vele het ook tot familienaam gebracht hebben, komen hier al voor; ze bewijzen vaak een eenheid van denkwijze over een groter gebied en over een langer tijdsbestek. Hellebreker een naam die me intrigeert door zijn duisterheid, vinden we hier al een eeuw vroeger dan in het noorden. Wat zit hier achter? Mevr. Tavernier waagt zich aan een veronderstelling die zeker wel acceptabel is (blz. 229), maar toch een veronderstelling blijft. Er zijn ook namen die kennelijk later noordwaarts getrokken zijn (Paridaen, Putoc). Een ander duistere naam die we ook bij Mansion al vinden (196) is Rinvish, Reinvisch enz., die schr. aan volksetymologische verandering toeschrijft (294). Sturm (302, later ook in Zeeland) kan vanouds - misschien geïmporteerd - een doopnaam zijn geweest. Er was een Duitse heilige van die naam. De plaatsnamen leveren ook veel oud materiaal op, zij het dan in het algemeen minder typisch Gents. In een hoofdstuk over spelling en klankleer komt schr. tot betrouwbare conclusies. Bepaalde ontwikkelingen zijn in volle gang, ik noem slechts ou uit ol, al + t of d. Schr. toont duidelijk aan dat ald, alt al traditioneel was (en het blijft nog lang zo in Latijnse geschriften). In de 11de eeuw krijgt old, olt een grote meerderheid. En in de | |
[pagina 227]
| |
12e eeuw heeft ou het wel gewonnen blijkens de vele voorbeelden en bijv. de verkeerde omzetting van scouthete tot scaltetus; in de eerste helft van de 13e eeuw krijgen de ou-vormen de overhand. Ik haal dit voorbeeld slechts aan om aan te tonen, dat het zorgvuldig verzamelde en gerangschikte materiaal tot stellige conclusies kan leiden. Mevr. Tavernier heeft inz. de naamkunde in sterke mate aan zich verplicht door dit geweldige werk, dat getuigt van moeizaam en nauwgezet verzamelen en bijzonder deskundig bewerken van het materiaal. Haar analyses van de vormen zijn zeer betrouwbaar en zo nodig geadstrueerd door een grondige kennis van de naamkundige literatuur. Het boek van Mansion heeft een eerwaardig en waardevol vervolg gekregen. j. van der schaar | |
M. de Villiers, Die Grammatika van Tyd en Modaliteit (Balkema, Kaapstad 1968; 128 blz.; Ing. R. 3, -).Schr. heeft zich met zijn boek een dubbel doel gesteld, namelijk ‘om almal wat gesteld is op die goeie gebruik van Afrikaans te help om die regte vorme te kies’ en om een ‘sistematische verslag’ van zijn onderzoek aan te bieden aan ‘vakkundiges’. Hij verwerpt de benaderingswijze van Jespersen als theoretische grondslag en sluit aan bij Palmer, d.w.z. hij gaat uit van de vormcategorieën van het werkwoord en wil vervolgens nagaan, hoe die verbonden zijn met semantische verschijnselen. Hij legt er al in het begin de nadruk op, dat werkwoordsvormen geen zuivere tijdsvormen zijn: ze duiden meer aan dan alleen tijd, te weten: ook modaliteit en aspect. Zijn eerste doelstelling: een normatieve beschrijving te bieden, plaatst hem uiteraard voor de vraag, hoe men de norm moet vaststellen. Terecht wijst hij erop, dat men niet de geschiedenis van een vorm of een ouder taalstadium als norm mag aannemen, en evenmin de logica. Hij leidt daarom de norm af uit het gebruik van de werkwoordsvormen in twintig werken van goede schrijvers. Met ‘goede’ schrijvers kan men natuurlijk accoord gaan, maar wat is de norm om precies uit te maken of een schrijver goed, minder goed of slecht is? Een minder vage begrenzing zou misschien gevonden kunnen worden in x schrijvers die van ouder op ouder Afrikaans gesproken en geschreven hebben gedurende een tijdvak van y jaren. Hij wijdt vervolgens een uitvoerige beschrijving aan de zaken die door het woord tijd genoemd worden, waarin hij een cyclische tijd (gebonden aan de beweging van sterren en planeten), een lineaire tijd (historisch-chronologisch) en een egocentrische of fatische tijd (gekoppeld aan heden, verleden en toekomst) onderscheidt. Als ik zijn betoog goed begrepen heb, zou ik aan antropocentrisch de voorkeur geven boven egocentrisch. Die fatische tijd komt aan de orde in taalboeken. Hij bestrijdt Overdiep, die zegt dat er alleen verleden en toekomst is, waartussen het heden de grens is, als een wand tussen twee kamers. Hij stelt ertegenover dat de tegenwoordige tijd niet letterlijk beperkt is tot het ogenblik van spreken en dat ‘nu’ lang kan duren. Na een theoretisch overzicht van mogelijke tijdstrappen (blz. 19) volgt de constatering dat er geen vaste vormen zijn die deze trappen uitdrukken. Ik zou liever, volgens het principe dat Schr. als uitgangspunt genomen heeft, van de vormcategorieën zijn uitgegaan en vervolgens getracht hebben vast te stellen, met welke semantische verschijnselen die verbonden zijn. In hoofdstuk 3 geeft Schr. een overzicht van de werkwoordsvormen in | |
[pagina 228]
| |
het Afrikaans en tracht hij aan het slot de basiswaarde van het presens (doen) en het perfectum (gedoen het, het gedoen) te bepalen. De fundamentele oppositie tussen presens en perfectum is volgens hem die tussen aanwezigheid en afstand. Het presens wordt bij uitstek gebruikt voor de aanwezige (tegenwoordige) tijd, het perfectum voor de tijd die op een afstand ligt (de verleden tijd). Het presens heeft in veel gevallen een imperfectief aspect, het perfectum in heel veel gevallen een perfectief. Ten aanzien van de modaliteiten hebben ze geen duidelijke waarde; daarin spelen de modale hulpwerkwoorden de grootste rol. Het presens wordt meer gebruikt en in meer uiteenlopende omstandigheden dan het perfectum. Het presens is daarom (met een term uit de fonologische school van Praag) de ongemarkeerde, het perfectum de gemarkeerde categorie. In hoofdstuk 4 wordt met voorbeelden van dezelfde bijbelteksten in het Afrikaans, Nederlands, Engels en Duits aangetoond, dat er fundamentele verschillen in het gebruik van de verbale categorieën tussen die talen bestaan. Er blijken twee grote verschillen tussen het Afrikaans en de drie andere talen te bestaan: 1. In het Afrikaans gebruikt men soms een perfectum waar de andere talen een imperfectum gebruiken (het gekom tegenover kwam); 2. in het Afrikaans wordt soms het presens gebruikt wanneer de drie andere talen een imperfectum gebruiken (En toen hij sien tegenover bijv. Nederlands En toen hij zag). Dit gebruik herinnerde mij aan middelnederlandse zinnen als: Doe quam Pertchevael toe geslegen/Ende vint den hert ant lant gedreven (Ferguut, editie Bouman, regel 209 en 210) en aan 17de-eeuwse als: Toen leggen de vrijbuiters aan (midden in een context met imperfecta; P.C. Hooft, Neederlandsche Histoorien, Servire 1964, blz. 299). De verklaring van het bijzondere gebruik van het presens in het Afrikaans zoekt Schr. in grammatische omstandigheden en in stilistische bedoelingen, zoals in hoofdstuk 5 nader wordt uiteengezet. Dit handelt over de aanduiding van de tegenwoordige, de verleden en de toekomende tijd in het Afrikaans. Met voorbeelden wordt toegelicht, welke vormen daarvoor onder verschillende omstandigheden, bijv. bepaalde soorten van bijzinnen, gebruikt worden. De gegeven verklaringen gelden niet zonder uitzonderingen. Zo kan de spreker ‘om persoonlike redes’ het presens kiezen (blz. 49 e.v.). Werkwoorden die zich aan de regel voor het gebruik van het presens onttrekken, zijn de koppelwerkwoorden en de modale werkwoorden (blz. 57). Er bestaat verder verschil in gebruik tussen de spreektaal (presens) en schrijftaal (imperfectum) (blz. 58). Onder het hoofd ‘De stilistiese Faktor’ wordt het praesens historicum uitvoerig besproken (blz. 61-68). Op de blz. 70-76 wordt de toekomende tijd behandeld. Opmerkelijk is het gebruik van gaan als hulpwerkwoord van die tijd: De kans dat Wes-Kaapland sy groot skeepswerf gaan kry. (Dit verschijnsel treffen we ook in Vlaamse dialecten aan. Het zou interessant zijn te weten, of het zich in beide gebieden onafhankelijk van elkaar heeft ontwikkeld.) In hoofdstuk 6 komen het aspect en de modaliteiten aan de orde. Het aspect wordt, in aansluiting bij Overdiep, als een syntactische categorie beschouwd. De middelen om het aspect uit te drukken vormen in het Afrikaans geen volledig grammatisch systeem en ‘waarskijnlik’ zijn de meeste werkwoorden van zodanige aard, dat ze niet expliciet een aspect uitdrukken (blz. 80). Dit is misschien de reden waarom het woord aspect niet in de titel van het boek opgenomen is. De verschillen tussen het modale en niet-modale gebruik van de zogenaamde hulpwerkwoorden van modaliteit blijken moeilijk te bepalen (blz. 85). Ook de normen voor het gebruik ervan zijn niet gemakkelijk te geven (blz. 87). | |
[pagina 229]
| |
Op blz. 108-115 vindt men (soms) uitvoerige aantekeningen bij de stof uit de voorgaande hoofdstukken, terwijl de blz. 116 en 117 gebruiksvoorbeelden in tekstverband behelzen. Op blz. 122 en 123 zijn twee oefeningen ondergebracht. Een bibliografie en een woord- en zaakregister besluiten het boek. Voor iemand die het Afrikaans niet als moedertaal spreekt, is het uiteraard onmogelijk, een oordeel te vellen over de vraag of de schrijver een juist beeld van de norm en de gebruikswijzen geeft. Het opstellen van regels omtrent het gebruik en de semantische aard van de verbale categorieën is een moeilijke zaak, en de Schr. komt dus lof toe voor de moed waarmee hij het probleem heeft aangepakt. Hij heeft gekozen voor een afzonderlijke behandeling van tempus, aspect en modaliteit betreffende dezelfde vormen. Ik heb daardoor moeite ondervonden met de combinatie van deze zaken ten aanzien van concrete vormen en gebruiksgevallen. Mede daardoor blijf ik eraan twijfelen, of het betrekkelijk ‘arme’ vormenbestand van het Afrikaans al deze betekenisonderscheidingen kan vervoeren. Het komt me voor, dat ook Schr. deze twijfel kent. Met zijn overzicht ben ik hem stellig ingenomen: het kan voor de neerlandicus vooral een stimulans en een steun zijn bij zijn onderzoek van oudere taalperioden, waaruit verschijnselen in het Afrikaans bewaard kunnen zijn. Ik heb twee zetfouten genoteerd: op blz. 49, r. 13 staat beval in plaats van bevat; op blz. 69 staat aangeval (derde regel van onderen) in plaats van aangevul. b. van den berg | |
Dialektatlas van Zuid-Holland en Utrecht door L. van Oyen met medewerking van Prof. Dr. E. Blancquaert † en Chr. J. van der Voet (LXXII + 179 blz. en 150 kaarten, Antwerpen 1968; 3.800 BF).De dialektatlas van Zuid-Holland en Utrecht bestrijkt in feite het gebied dat in het noorden begrensd wordt door een lijn van de noordelijkste duintop van Zuid-Holland in oostelijke richting, en in het oosten door een Noord-Zuidlijn ten oosten van Soest en ten westen van Doorn. Van Zuid-Holland omvat hij het gebied ten noorden van de Nieuwe Maas en de Lek en een deel van de Alblasserwaard en Vijfherenland. Verder vallen Rozenburg en het grootste deel van Voorne eronder. Het gebied ten zuiden ervan is bewerkt in de dialektatlassen van Zeeland en Noord-Brabant. Voor het vasteland van Zuidholland en voor Utrecht geldt, dat men er zich niet bewust is van zijn dialekt of dat men zich ervoor schaamt. Toch is er bij goed zoeken van proefpersonen ook daar nog wel regionaal taalgebruik te vinden. Dat zoeken moest soms ontmoedigend lang duren! De opnemer heeft ervaren, dat mannen als proefpersonen zich meer onmiddellijk bij het onderzoek betrokken voelen dan vrouwen. De laatste zijn beschroomder, maar geven vaak tevens een rustiger oordeel. Ook met kinderen heeft hij gunstige ervaringen opgedaan, vooral als correctoren van hun ouders, maar overwegend met kinderen als proefpersonen te werken acht hij niet gewenst. Omdat veel proefpersonen verzekerden dat er in hun woonplaats geen dialekt gesproken werd, hoogstens een beetje ‘plat’, moesten ze voorzichting ‘op temperatuur’ gebracht worden. De vormen van de zinnen die gevraagd werden, werkten soms bedervend, zodat de optekenaar soms, op grond van andere, ‘vrije’ uitlatingen van | |
[pagina 230]
| |
de proefpersonen corrigerend-suggererend moest en kon optreden. Blancquaerts stelregel dat de opnemingen moesten gebeuren in plaatsen met tenminste 2000 inwoners, kon niet opgevolgd worden, omdat het taalgebruik van kleinere plaatsen juist vaak duidelijk regionaal of van een eigen aard was. In de jaren 1950-1962 zijn 88 opnemingen verricht. Sommige in gezelschap van Blancquaert. Het werk vorderde langzaam, maar kon dank zij de hulp van de heer Van der Voet tussen 1960 en 1962 in een sneller tempo worden voltooid. De opgaven van Weesp en Muiden zijn afkomstig van Jo Daan, omdat het Gooi aanvankelijk onder Noord-Holland zou vallen. Op blz. X en XI wordt verteld met welke, blijkens de praktijk wenselijke, wijzigingen Blancquaerts lijst afgevraagd is. De opvallendste is, dat bij latere opnemingen ook woorden gevraagd zijn die in de literatuur over het Zuidhollands (Heeroma, Kloeke) ter sprake geweest zijn, om daarover recenter materiaal te verschaffen. Na de vragenlijst op blz. XIII en XIV volgt een register van de woorden die in de antwoorden op de vragen voorkomen en de buiten de tekst gevraagde woorden, met daarachter het nummer van de zin of BT (buiten de tekst), alsmede de plaatsen waar het woord voorkomt, als het woord niet vaker dan tien keer bij de beantwoording van de vraag is opgegeven. Zo kan men zich dus vlot omtrent de minder frequente woorden oriënteren. Het register beslaat de bl. XVII-LVIII. Verzuimd is een aanwijzing te geven, hoe in gevallen als an aan te handelen om de zin en de plaatsen te vinden. Duidelijker was geweest: an z(ie) aan. Van blz. LIX-LXXII vindt men verder de gebruikelijke gegevens omtrent de plaatsnamen, de lijst van kaarten, het fonetische schrift en de errata (LXX-LXXI). Het is vrijwel onmogelijk een billijk oordeel te vellen over de betrouwbaarheid van het geboden materiaal. Als men het werk van plaats tot plaats zou overdoen, zou men ongetwijfeld meermalen tot een andere notering dan de gebodene komen. Het streven van Blancquaert om door middel van een groot aantal diakritische tekens tot een zo getrouw mogelijke fonetische weergave te komen, brengt als défaut de sa qualité een zekere subjectiviteit mee die bepaald wordt door de scherpte van het gehoorsorgaan van de opnemer, zijn eigen ideolect dat tot interferentie van de door hem zelf gebruikte met de gehoorde klank kan leiden, en zijn door allerlei omstandigheden beïnvloedbare waakzaamheid. Ik heb mij daarom beperkt tot het doorwerken van de teksten betreffende Rotterdam en Utrecht, twee plaatsen waarvan ik door langer verblijf iets zou kunnen weten. De informanten voor die plaatsen heb ik echter nooit horen spreken. Wat Schr. uit hun mond opgetekend heeft, klinkt mij echter in het algemeen vertrouwd in de oren. Wel zijn er bij de correctie van de gedrukte tekst enkele fouten blijven zitten. Die op blz. 147 zijn in de errata verbeterd (ka.ttə, bit, du.kes), maar zin 103, blz. 148, zal toch wel niet lɔ.t ‘laat’, maar la.t moeten hebben. In de Utrechtse tekst zal men op blz. 87 in nr. 12 məkɔ:r, in nr. 13 ook de tweede keer kwam met een a. moeten lezen, en in nr. 61 zal kwam ten onrechte een /a/ hebben. Tegenover de scherpkorte o van jochie in 17 staat een zachtkorte in hetzelfde woord in 69. Een dergelijke tegenspraak bestaat er ten aanzien van de lange pendanten van die vokalen in het woord gaan tussen nr. 54 en 73. Op blz. 88 staat in nr. 107 een infinitief (komen) eenlettergrepig opgegeven; men zal er de reductievokaal aan toe moeten voegen. Wie met het materiaal wil werken, zal in zulke gevallen ter plaatse op controle moeten uitgaan. Daarmee is echter nauwelijks iets ten nadele van de bewerker gezegd. Als men niet op alle fonetische finesses uit is, maar fonologisch relevante verschijnselen | |
[pagina 231]
| |
zoekt, kan men heel goed met dit materiaal werken. Dat schrijver toch geen vergeefse moeite heeft gedaan met het noteren van zo veel mogelijk fonetische eigenaardigheden, blijkt o.a. duidelijk uit zijn kaarten: In het beschaafde Nederlands zijn de vokalen uit germ. au en o/u bij rekking samengevallen in /o./. Dat is gelijkschakeling naar de kant van de rekkings-o toe. Als men kaart 8 (brood) en 34 (wonen) met elkaar vergelijkt, ziet men, dat ook in de volkstaal op haar manier een oorspronkelijk klankverschil kan worden opgeruimd. In het benoordenrijnse Utrecht vindt men, althans in veel plaatsen, gelijkschakeling tot een vokaal die men ongeveer als een lang aangehouden o van dom kan benoemen, d.w.z. naar de kant van de oorspronkelijke vertegenwoordiger van germ. au toe. Een interessant eigen initiatief hebben de dialekten van deze atlas ook getoond inzake de klank die in de spelling van het beschaafde Nederlands met au of ou voorgesteld wordt, en waarin, naar bekend is, verschillende oudere klanken zijn opgegaan. Wanneer men de kaarten van duwen (45), hout (50) blauw (59), getrouwde vrouw (61) en brouwer (79) met elkaar vergelijkt, blijken ook in de hierop vertegenwoordigde dialekten de oorspronkelijke verschillen verdwenen te zijn, maar bij de meeste in een wat andere richting dan in het beschaafde Nederlands. Daarin begint de geüniformeerde klank met een o-achtig element, in de meeste dialekten van deze atlas met een a- of a-achtig element. Deze twee vrij willekeurig gekozen voorbeelden zijn dunkt me voldoende om aan te tonen, wat voor interessant materiaal deze atlas te bieden heeft. Als men bedenkt, hoe weinig gespreid tot nu toe de gegevens voor de Zuidhollandse en Utrechtse dialekten waren, en hoe moeilijk het moet zijn geweest in dit ‘dialektloze’ gebied de gegevens bijeen te garen, dan kan men niet anders dan bewondering hebben voor de volharding van de bewerker en zijn medewerkers en hun hartelijk dankbaar zijn. b. van den berg |
|