De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
Van Deyssels ‘Artistieke Komedie’In zijn Nijmeegs proefschrift over Couperus bij Van Deyssel / Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities, A'dam 1968, maakte Karel Reijnders op blz. 52 een ironisch tableau de la troupe van De Nieuwe Gids openbaar, in de negentiger jaren door Lodewijk van Deyssel op papier gezet onder de titel de artistieke komedie / Nieuwe-Gids-blijspel in Drie Bedrijven, door Max C. Deze wel zeer merkwaardige, hieronder nog eens afgedrukte, lijst van dramatis personae hadden wij aangetroffen in Van Deyssels nalatenschap tussen papieren die stuk voor stuk dateerden uit de periode eind juli-oktober 1890, toen Van Deyssel zich voor een wedstrijd, uitgeschreven door het Nederlandsch TooneelverbondGa naar voetnoot1, toelegde op het schrijven van toneelstukken, waarbij hij 't overigens niet verder bracht dan tot enkele allereerste probeerselsGa naar voetnoot2. Deze feitelijke bizonderheid leek de datering van de artistieke komedie binnen de periode juli-oktober 1890 zonder meer te wettigen. Dat die datering toch onjuist was, is niet de enige uitkomst van een nadere beschouwing van dit curiosum. Omdat wij daarnaast de als allegorisch te kenschetsen naamgeving in ons onderzoek betrokken, lieten zich ook allerlei motieven achterhalen die bij deze naamgeving in het geding moeten zijn geweest.
Op 't eerste gezicht lijkt, ook nu het personages betreft die in een blijspel optreden, de metamorfose van Willem Kloos in God-op-Aard en Duivel-God bedoeld om op die | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
lachspieren te werken. Voor Duivel-God zou dit inderdaad kunnen opgaan wanneer we ons herinneren dat Willem Witsen op 11 april 1889 vanuit Londen aan Kloos schreef o.m.: ‘Nee, 'k heb 'n heel andere visie van den duivel-god Duivel-algod zooals B. je altijd noemt’Ga naar voetnoot1. Zo zal Kloos, mogen wij aannemen, ook wel eens zijn aangeduid wanneer de Tachtigers onder elkaar waren. Toch mag niet gedacht worden aan een komisch bedoelde vernoeming van Kloos, waar immers Duivel-God ontleend is aan de aanhef van het Homo Sum ii betitelde en ‘Aan L. van Deyssel’ opgedragen sonnet, voor de eerste maal gepubliceerd in De Nieuwe Gids van december 1888, 270: ‘Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde’Ga naar voetnoot2. In de schatting van Van Deyssel was Homo Sum ii ‘een der weinige gedichten, die wat ik noem “heroïesch” van houding zijn’, zo zou hij schrijven op 20 februari 1902, toen hij zich naar aanleiding van zijn lectuur van Rimbauds Le Bateau Ivre Kloos' sonnet herinnerde ‘als eenigszins overeenkomstig van geest’Ga naar voetnoot3. Veeleer moet dus de naamgeving van Duivel-God worden opgevat als een hulde aan Kloos' adres. Dit wordt nog aannemelijker wanneer men bedenkt dat Duivel-God hier vastgeklonken wordt aan God-op-Aard, op zijn beurt ontleend aan de eerste regel van de eerste terzine van het in De Nieuwe Gids van oktober 1888, 67, gepubliceerde sonnet met de aanhef Diep uit de nooit-doordringbare gewelvenGa naar voetnoot4. De betreffende versregel (Ik was de God-op-aard, de Nooit-gekende) was aan Van Deyssel bizonder dierbaar, zij 't ook dat hij hem op ver uiteenliggende tijdstippen in zijn leven consequent onjuist citeerde als Ik ben de God-op-aard: op 15 december 1898Ga naar voetnoot5, in 1929Ga naar voetnoot6, op 20 mei 1942Ga naar voetnoot7 en tenslotte, in hoge ouderdom, op 5 maart 1951Ga naar voetnoot8. Van Deyssels voorliefde voor juist deze dichtregel hing nauw samen met zijn herhaaldelijk beleden opvatting dat voor hem Willem Kloos ‘de, in rangorde, éerste mensch’ was en dat daarom de mededeling Ik ben de God-op-aard ‘de redelijke vast-stelling van een feit inhield’Ga naar voetnoot9. Dat Van Deyssel zichzelf de rol van Koning der Eeuwen toewees, is een van die stalen van genadeloze zelfironie die hem telkens weer uit velerlei afgrondelijks redde en die hem ook in de ogen van een zelfironie waarderend nageslacht kan redden, respectievelijk heel wat sympathieker maken. De zelfironie was bij Van Deyssel vaak zo overheersend dat ze als een belemmering werd ervaren, zowel voor zijn kunstproductie als voor wat hij aanduidde als ‘de nadering tot God of het Volmaakte | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
Leven’Ga naar voetnoot1. Legio zijn de waarschuwingen aan zijn eigen adres, zoals bijv. deze van 19 oktober 1889: ‘Zeer op mijn hoede zijn [...] voor den invloed der zelfridikuliseering, die veel vernietigen kan en veel macht heeft’. Als een ongevaarlijke vorm van zelfironie mag dan weer gelden de een dag later gemaakte aantekening: ‘Ik breng tegenwoordig mijn dagen - een in der daad hoogst aangename bezigheid, - door met in mijn eerste zitting uitgebreide klagende vertoogen te schrijven over het verknoeyen mijner latere zittingen van den vorigen dag’. Die zelfironieGa naar voetnoot2 kon hem intussen ook de durf doen opbrengen om zichzelf op 14 januari 1890 toe te spreken in dezer voege: ‘Te voilà donc, pauvre petit de “ik heb niet gebeden, maar ik heb gewild”. Pauvre Napoléon, dont vous n'avez que le physique’. En eveneens was er durf voor nodig om in het, aanvankelijk De Koning der Eeuwen getitelde, proza-gedicht Een Huwelijksaanzoek, verschenen in De Nieuwe Gids van augustus 1891Ga naar voetnoot3, en toen zo goed als nu een even onleesbaar als hevig geëxalteerd visioenGa naar voetnoot4 - toch in een vlaag van opperste ironie te zinspelen op zijn hem zozeer dwarszittende oogafwijking: ‘Het naakte hoofd van de bleeke gelaats-schonken met de versteven vogelvlucht der oogen-dwaaste, kwam aan, kwam aan door de ruimte...’ Waarom Albert Verwey de rol mocht vervullen van Profeet voor twintig eeuwen menschheid wordt eerst duidelijk voor wie weet dat Verwey aan De Nieuwe Gids van augustus 1888 (blz. 391-396) een bespreking bijdroeg van de door P.H. Hugenholtz Jr. uitgegeven bewerking van een boek van W.M. Salter, Zedelijke Religie. Uit de herdruk van deze bespreking, in Verwey's De oude strijd, A'dam 1905, citeren wij: | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
‘O, het einde van dit ons zoeken naar het weten wat goed en wat kwaad is, zal anders zijn als deze lieden zich verbeelden. Niet een trachten van elken kleinen mensch voor zichzelf naar goed en rechtvaardig zijn, met behulp van een dominee. Niet boekjes over een religie van de zedelijkheid. Maar het einde zal wezen zooals het begin was, dit, dat er éen man komt die De Verbeelding maakt van alle Goedheid en haar schrijft in zijn Boek, dat Het Boek zal zijn van wéer twintig eeuwen menschheid.’Ga naar voetnoot1 Verwey's profetie moest wel op de zelf in deze richting ambitieuse Van Deyssel diepe indruk maken. Wanneer hij op 4 oktober 1889 in zijn dagboek noteert: ‘Ik wil de konjunktie of synthese van Hebreeuwsch en Grieksch, dus even erg als de Hebreën en toch gelukkig levend als de GriekenGa naar voetnoot2. Dàt is juist de synthese. Synthese van idealisme en realisme, van geniaal en gefortuneerd, enz.’ voegt hij daaraan in éen adem toe: ‘Ook krijg ik Verweysche gedachten van: boek voor weêr 20 eeuwen menschheid, enz.’. Frederik van Eeden mocht figureren als Een god-mensch. Dit kon hij enkel te danken hebben aan de aanhef van Ellen, Een lied van de smart, dat weliswaar 1891 als jaartal van verschijning draagt maar reeds op 19 december 1890 in het bezit van Van Deyssel kwamGa naar voetnoot3. Deze aanhef: ‘Als goddelijke banneling / In een waereldlijken kring...’ ontbrak, evenals o.m. de Nachtliedjes, aan de eerder door Van Eeden in De Nieuwe Gids gepubliceerde fragmenten van zijn, weldra in dat tijdschrift (februari 1891) door Van Deyssel met gejubel ontvangenGa naar voetnoot4, gedicht. Herman Gorter zou zeker gevleid zijn geweest met de hem toegedachte rol van Een Koning. Aldus werd hij langs indirecte weg gecomplimenteerd met het laatstelijk in zijn Verzamelde lyriek tot 1905 (ed. G. Stuiveling en Enno Endt), A'dam 1966, op blz. 160-161 afgedrukte gedicht met de aanhef: Ik liep 's avonds door mijne stad,
het water zwartvloerig, elk huis had
zich van boven tot onder met rouw behangen,
dat was zoo mijn verlangen.
Welnu, bij eerste publicatie in De Nieuwe Gids van februari 1890, 392-393, was dit gedicht voorzien van de titel Een Koning. Over dit gedicht schreef Van Deyssel op 15 februari 1890 aan Kloos dat het sentimenten bevatte, ‘die ik de eer heb gehad precies zóo te hebben, maar het is van mij lang geleden, want aan sentimenten, enz. daar doe ik niet meer aan’Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
Het tegendeel van complimenteus was de rol van 't Al-ongewis die Hein Boeken kreeg toebedeeld. 't Al-ongewis liet zich terugvinden in de slotregel van een der tien door Boeken aan De Nieuwe Gids van februari 1889 bijgedragen sonnetten. Het sextet van het betreffende sonnet, afgedrukt aldaar op blz. 392 en voor de eerste maal herdrukt in H.J. Boeken, Goden en Menschen, A'dam 1895, 6, luidt: Ach, mij en u, ik weet niet, wie ik ben,
Wat mijn, wat anders, wie de wereld is,
Die soms niet anders dan als mijn zich toont,
Of gij als machtgre dan ik in mij woont,
Of ééne van mij, dien 'k als velen ken,
Mij ruimte-en-tijd-deel van 't Al-ongewis. -
In de keuze van juist 't Al-ongewis heeft Van Deyssel een gelukkige, ja bizonder trefzekere hand gehad. Geen andere benaming karakteriseert raker de man van wie Aegidius W. Timmerman schreef dat hij nooit iemand had ontmoet ‘die op zoo'n vage, onwezenlijke manier door het leven doolde en dreef of liever zich liet drijven’Ga naar voetnoot1, en van wie Annie Salomons zich herinnerde hoe hij wel haar kamer binnenkwam ‘met zijn vagen blik, en met zijn opmerkelijk fijne hand zo onzeker gebarende, dat hij vóór den handdruk dikwijls misgreep’Ga naar voetnoot2. Mocht ooit iemand opstaan om ons een Nederlandse pendant te schenken van de Histoire de la littérature française waarmee Paul Guth in 1967 zo verrassend voor de dag kwam, dan zou zo'n geschiedschrijver, volgde hij Guth ook na in diens kleurige en tot lezen uitnodigende betiteling van de verschillende hoofdstukken: ‘Montaigne, ou le chat savant’, ‘Victor Hugo, ou Dieu le Père’, ‘Stéphane Mallarmé, ou le suicide rituel’ - zonder meer furore maken met ‘Hein Boeken of 't Al-ongewis’! Dat Hélène Swarth hier allegorisch optreedt als De Liefde lijkt haast vanzelfsprekend. Reeds in zijn van 8 februari 1884 daterende bespreking van Eenzame Bloemen, in Nederland 1884 ii, 103-112, voor de eerste maal herdrukt in de Tweede bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1897, 73-82, had Van Deyssel (a.w., 79) de dichteres in de mond gelegd: ‘De natuur en ik, [...] wij leven slechts van en om smachtende liefde. [...] Liefde en God is voor ons éen woord. Wij zuchten en schreyen ons leger nat, om God te zien, den God der liefde’. Louis Couperus, wiens Eline Vere Van Deyssel beoordeeld had in De Nieuwe Gids van april 1890, 66-75Ga naar voetnoot3, kreeg nu in de rol van Een Freule de sexe en de status van zijn heldin toegewezen. Jacobus van Looy moest zich tevreden stellen met de rol van Een gek, wat beslist geen diskwalificering inhield, immers vrijwel onmiddellijk na de verschijning van Gekken (i) in De Nieuwe Gids van april 1890, lezen we in een brief van Van Deyssel, d.d. 5 april 1890, aan Van Looy: ‘Ik schrijf je dit onder den indruk der | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
lektuur van Gekken, dat ik aan éen stuk gelezen heb. Mooi. De titel begrijp ik echter nog niet’Ga naar voetnoot1. Frans Erens dankte de rol van Een Eenling aan het eerste van de twee ‘Gedichten in proza’, door hem bijgedragen aan De Nieuwe Gids van augustus 1891, te weten Stilte (470-471) en Nacht in de Middeleeuwen (472-473). In StilteGa naar voetnoot2 lezen we o.m.: ‘Ik sta alleen in eene dronkene heerlijke alléénheid. [...] Ik ben alléén. Geen menschen. Geluk dan, eindelijk geluk. [...] Alléén sta ik, heerlijk alléén op de aarde die me heeft doen zijn...’ De minst aantrekkelijke rol viel wel toe aan A. Aletrino. Merkwaardig genoeg was de rol van Een doode als 't ware geknipt voor hem, want de gedachte aan de dood liet niet af hem te obsederen. Hij was 't ook die aan Van Eeden het denkbeeld ingaf van de gruwelijke tocht die ‘de kleine Johannes’ samen met Pluizer door de graven maakt.Ga naar voetnoot3 Intussen lijdt het geen twijfel dat Van Deyssel ditmaal is uitgegaan van Aletrino's novelle Uit den dood, bijgedragen aan De Nieuwe Gids van april 1887, 92-103Ga naar voetnoot4. Vooral deze zin moet hem zijn bijgebleven: ‘Alles wat hij dacht, eindigde met den dood, alles wat hij voelde, wat hij zag, wat hij hoorde, alles loste zich op in één groot, vaag begrip: dood’. Complimenteus is weer de verheffing van Arij Prins tot Een heilige. Hierbij kan Van Deyssel alleen maar hebben gedacht aan Sint Margareta, door Prins bijgedragen aan De Nieuwe Gids van december 1890, 153-170. In oktober 1891 zal Van Deyssel in datzelfde tijdschrift Huysmans' Là-Bas beoordelen en dan Sint Margareta en Een Koning terloops waarderen als ‘manjifieke korte kunstwerken van visie en stijl’Ga naar voetnoot5. Waarom Delang mocht optreden als Een gewijde wordt op slag helder wanneer men in De Nieuwe Gids van augustus 1891, 464-466, Delangs Wijding tegenkomt. Dat Van Deyssel thans wel aan Delang (het pseudoniem van G.J. Hofker) deze vriendelijke, zij 't weinigzeggende, rol gunde, bevestigde andermaal dat hij Delang niet meer beschouwde als een hem irriterende en bovendien gevaarlijke rivaalGa naar voetnoot6. August P. van Groeningen vroeg er als 't ware om dat met hem de draak gestoken werd als met Een half-genie. Onder de schuilnaam Willem van Oevere had hij in augustus 1888 voor de eerste maal meegewerkt aan De Nieuwe Gids, waarin hij nadien nog tweemaal - de tweede maal onder zijn eigen naam - een fragment publiceerde van zijn roman Van alle tijden, onderdeelGa naar voetnoot7 van een op tien delen beraamde romancyclus. Op | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
24 oktober 1889 opperde Van Groeningen in een brief aan Kloos: ‘Waarschijnlijk is m'n titel: Van alle Tijden, u wel wat pretentieus voorgekomen. Inderdaad is daar reden voor, maar 'k heb 't niet zóó bedoeld’Ga naar voetnoot1. Dat ook aan Van Deyssel die titel pretentieus zal zijn voorgekomen, ligt nogal voor de hand. En vandaar! Er kan overigens nog iets anders hebben meegespeeld. Tussen 1884 en 1886, toen Van Deyssel zijn ambitieuze heroïsch-individualisme met wisselend succes in praktijk poogde te brengen, overwoog hij ook het schrijven van een vijfdelige romancyclus over AmsterdamGa naar voetnoot2. Voor het genie dat hij zich toen waande te zijn, leek dit een kleinigheid, een niet onaardige bezigheid voor de snipperurenGa naar voetnoot3. Dat een aankomend auteur Van Groeningen het bestond om van een tiendelige cyclus te dromen, en zelfs reeds één deel daarvan te realiseren, kan Van Deyssel ten aanzien Van Groeningen de jaloerse spot hebben ingegeven van Een half-genie! Wanneer wij in het woordenboek de stoomhamer omschreven vinden als een blok staal, door stoomkracht opgeheven en van een hoogte op het gloeiend ijzer vallend, kunnen wij ook Frans Netschers rol van Een stoomhamer thuisbrengen. Aan De Nieuwe Gids van december 1889 had Frank van der Goes een artikel bijgedragen, getiteld Leidsche Letteren, waarin weinig meer heel bleef van Jan ten Brink. Tegen dit artikel nam Netscher, die met Couperus leerling was geweest van Ten Brink op de (eerste) Hogere Burgerschool aan het Haagse Bleyenburg, stelling in een op 25 maart 1890 te Amsterdam bij S. Warendorf Jr. verschenen brochure, Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche Letteren. Frederik van Eeden schreef twee dagen later aan Van Deyssel dat hij zich deze brochure niet moest laten ontgaan: ‘Daar kun je een vroolijken achtermiddag door hebben. Jij vooral, uit oude relatie. Hij wil nu ook eens een aanloopje nemen ten koste van een ander. Het verveelt hem blijkbaar, zelf het kind van de rekening te zijn geweest bij jou en bij Goes. Want het stuk van Goes over hemGa naar voetnoot4 was een van Goes' beste’.Ga naar voetnoot5 Dit werd niet aan dovemansoren gezegd. Reeds op 30 maart nam Van Deyssel Netschers brochure, met haar ‘violenten advertentie-titel’ onder handen. Deze bespreking was bestemd voor de juni-aflevering van De Nieuwe Gids. Toen echter de april-aflevering een ‘varium’ van Van Eeden over 't zelfde onderwerp bevatte, vroeg Van Deyssel om terugzending van zijn stuk waarin Netscher - als het in druk verschenen was - had kunnen lezen: ‘De titel is ook verkeerd afgedrukt, want er had moeten staan: “Een blik jonge Amsterdamsche Letteren”, daar immers het meerendeel der levens-middelen van 's heeren Netschers polemiek-stijl eene verduurzaming is der beeldspraak, enz. vroeger door jonge Amsterdamsche letterkundigen o.a. in tegen den heer Netscher zelf gerichte geschriften gebruikt’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
En daarmee zijn wij terug bij Een stoomhamer: Netscher, die alleen als hamer kan functioneren bij de gratie van anderer stoomkracht. Zodra Van Deyssel is toegekomen aan F. Domela Nieuwenhuys [sic], Generaal der Socialisten, lijkt de ‘inspiratie’ hem te begeven. Hij stelt zich nu immers tevreden met een oppervlakkige typering, waartoe hij zich ook zal beperken wanneer er voor Frank van der Goes en P.L. Tak een rol bedacht moet worden. En dat waar Van der Goes toch jarenlang zijn intieme vriend was geweest en Tak van meet af aan als een goede kennis werd beschouwd! Ook Domela Nieuwenhuis had hem gemakkelijk een oorspronkelijker typering in de pen kunnen geven. Had Van Deyssel die niet kunnen puren uit de zinsneden die hij naderhand, in zijn tweede opstel over Socialisme, aan deze revolutionair zou wijden: ‘Als Domela Nieuwenhuis met zijn rug naar het licht zitGa naar voetnoot1, is er een roode weêrschijn in zijn fanatieke oogen, dien ik prachtig vind. Zijn droomen en verbeeldingen van een aanstaanden bloedstrijd ademen de kamer in door zijn oogen’.Ga naar voetnoot2 Dat, tenslotte, J. Stoffel werd afgestraft met de rol van Een ezel, was wel te wijten aan een oud maar nog steeds schrijnend zeer. Zonder daarvan weet te hebben had deze ‘ezel’ zich het ongenoegen van Van Deyssel op de hals gehaald doordat in 1888 de juni-aflevering van De Nieuwe Gids opende met een artikel door J. Stoffel - tevens diens debuut in dat tijdschrift - over De noodlottige dwalingen der heerschende staathuishoudkunde. Van Deyssel had toen verwacht dat de redactie de aflevering zou openen met zijn, in dubbel opzicht groot, essay over De GoncourtGa naar voetnoot3. Zijn teleurstelling over de redactionele beslissing - zijn essay volgde na Stoffels' artikel - was het tegendeel van onredelijk voor wie bedenkt dat Stoffel in diepste vergetelheid verzonken isGa naar voetnoot4, terwijl Van Deyssels opstel nog zesendertig jaar later door André Jolles werd geroemdGa naar voetnoot5 als ‘in zijn soort volstrekt het beste, wat de litteratuur-geschiedenis van dien tijd geleverd heeft. Niet enkel in Holland, maar ook in Frankrijk, in Engeland en in Duitschland’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
Op 9 augustus 1891 verzuchtte Van Deyssel om twaalf uur 's morgens dat hij nog niets had uitgevoerd. ‘De van-ochtend gekomen Nieuwe Gids en Weekblad maken mijn hoofd op hol’. Wij hebben intussen kunnen aantonen dat juist deze aflevering van De Nieuwe Gids Van Deyssel niet alleen zijn eigen rol, maar ook die van Erens en Delang aan de hand heeft gedaan. En vermoedelijk ook die van Domela Nieuwenhuis, want deze droeg toen liefst eenenveertig pagina's bij over ‘Generaal’ Booth van het Heilsleger en zijn ‘plan’. Al met al bewijsgronden genoeg om De artistieke komedie met zekerheid te dateren na 9 augustus 1891. Onzekerheid blijft alleen bestaan over de vraag of er tussen het op hol raken van Van Deyssels hoofd en het concipiëren van De artistieke komedie een oorzakelijk verband kan worden gelegd. Heerlen, juni 1969. harry g.m. prick |
|