De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Tongen voor HuygensDe liefde van Constantijn Huygens voor zijn nichtje Suzanna van Baerle schijnt plotseling opgekomen te zijn. In de zomer van 1626, van juni af, is de jonge secretaris van de Prins vrij ernstig ziek, en pas op 8 september kan hij zich hersteld naar het leger begeven. Hij kiest zijn weg over Amsterdam, Suzanna's woonplaats. Het lijkt niet al te gewaagd te veronderstellen, dat hij die omweg maakt om het meisje te bezoeken en haar om haar jawoord te vragen. Ze weigert vooralsnog een beslissing te nemen en zo komen er een paar moeilijke maanden voor Constantijn. Hij verlaat Amsterdam op weg naar Utrecht en daar schrijft hij op 11 september zijn eerste gedicht voor haar, het sonnet met die wonderlijke aanhef ‘'Khebb tongen t'mijn' verdoen’, het eerste eigenlijke teken van zijn nieuwe liefde, dat ik hier citeer naar de editie van Huygens' gedichten door Worp: Aen Sterre.
'Khebb tongen t'mijn' verdoen: 'khebb dorpen min dan Steden
Ten uytvoer van mijn' saeck beleefdelick bereidt;
'Khebb vrienden, in getal, als 'tsand ten oever leit,
In aensien, menighmael meer waerd dan mijn' gebeden;
5[regelnummer]
'Khebb, hadden 't andere, sij wisten 't te besteden
Ten plaester yeder een van sijn' afsienlickheid;
Maer, ô mijn laeste keur van nu in eewigheid,
Voor haer gemeene gonst verkies' ick verr uw Reden;
Uw' reden, en alleen uw' reden soeck ick aen;
10[regelnummer]
Verbiedt ghij mij die door om t'uwent in te gaen,
'T sal noyt mijn' trachting zijn van sijdweghs in te delven.
Neen, Sterre, 'kben jalours van wat u eigen is,
En wie wat met u deeldt maeckt dat ick 'tmijne miss,
Soo soeck ick u alleen te dancken voor uw selven.
Vltrajecti. XIo. Sept.Ga naar voetnoot1
Dr. F.L. Zwaan heeft het gedicht in zijn bloemlezing Voet-maet, rijm en reden opgenomen en van een uitvoerig commentaar voorzien.Ga naar voetnoot2 Ik behoef die hier niet over te schrijven. Ik haal er alleen die punten uit die mijns inziens een nieuwe beschouwing verdienen. Om te beginnen is daar dan Zwaans interpretatie van tongen in regel 1 als ‘talen’, dat is ‘talenkennis’, dat is in ruimere zin ‘geleerdheid’ - een eigenschap die de verliefde Constantijn een ‘prae’ zou kunnen geven bij Suzanna. Zo zou ook zijn dichterschap tot aanbeveling kunnen strekken; immers in het vervolg van de eerste regel en de tweede regel wordt op min of meer cryptische manier Huygens' poëzie genoemd als een middel dat de dichter zou kunnen hanteren om zichzelf aan te prijzen: dorpen min dan Steden beschouwt Zwaan als een schertsende verwijzing naar de | |
[pagina 177]
| |
Stedestemmen en Dorpen, twee reeksen, respectievelijk 18 en 6 gedichtjes groot, in de zomer van 1624 ontstaan. En bij die talenkennis en dat dichterschap dan nog die vele en aanzienlijke vrienden uit vss. 3 en 4 als een derde ‘prae’. Tweemaal zouden nu naar Zwaans oordeel deze ongelijksoortige grootheden nog eens gezamenlijk aangeduid worden; ten eerste in de woorden Voor haer gemeene gonst (vs 8) die verwijzen naar al het opgesomde, en voorts in wie wat met u deeldt (vs. 13), een wending waarmee de dichter te kennen wil geven dat hij haar genegenheid niet wil delen met de genoemde zaken, dat haar liefde niet gegrond mag zijn op zijn geleerdheid, zijn dichterschap, zijn vrienden. ‘Zij is pas waarlijk van hem (“mijne”) als zij hem neemt louter om hemzelf’.Ga naar voetnoot1 Geleerdheid en dichterschap worden hier dus buiten Huygens' loutere zelfheid gesloten. Mijn bezwaar tegen deze interpretatie vindt zijn uitgangspunt met name in Zwaans opvatting van de dertiende regel, een opvatting overigens die logisch voortvloeit uit wat de commentator de dichter van de eerste regel af laat zeggen. ‘Je liefde mag niet ook bepaald worden door mijn geleerdheid en mijn dichterschap’: dat klinkt mij toch veel te modern voor een zeventiende-eeuwer. Zou een man als Huygens zo hebben kunnen redeneren ten aanzien van eigenschappen en capaciteiten die zijn persoonlijkheid, zijn mens-zijn mede constitueerden? Daarom wil ik een andere interpretatie voorstellen, uitgaande van een metonymische opvatting van de tongen die de dichter zegt tot zijn beschikking te hebben, metonymisch niet met betrekking tot ‘talen’, maar ‘ter aanduiding van een spreker of sprekende personen’ (w.n.t., in voce, kol. 1044); tongen m.a.w. gebezigd niet met het oog op wat gesproken wordt, maar op wie ermee spreken. Huygens doelt dan op mensen onder het opzicht van hun spreken, en dat is in verband met het vervolg spreken-voor-Huygens, zodat een interpretatie ‘voor-sprekers’, ‘pleitbezorgers’ voor de hand ligt. ‘Ik heb pleitbezorgers tot mijn beschikking’. In wat volgt wordt nu deze grondgedachte uitgewerkt. Het is verleidelijk de dubbele punt na het inleidende zinnetje als een bewijs daarvoor te laten dienen. In de correspondentie die ik met Zwaan over het sonnet voerde, wees hij mij erop dat we dit leesteken in de zeventiende eeuw primair als pauzeteken hebben op te vatten, niet als indicatie voor een volgende uitwerking of opsomming. Intussen hoeft dat geloof ik niet te betekenen dat dit pauzeteken niet de grens kan aangegeven tussen een inleidende zin en een daaropvolgende uitwerking. Inderdaad mag de dubbele punt geen rol spelen in mijn argumentatie, maar het is evenzeer waar, dat datzelfde leesteken voor mijn interpretatie geen enkele moeilijkheid oplevert. ‘Ik heb pleitbezorgers tot mijn beschikking’. En het zijn er niet weinige! ‘Ik heb dorpen en meer nog steden, dat is: massa's mensen die voor de volvoering van mijn zaak, nl. jou voor mij te winnen, welwillend klaar staan’. Wie deze opvatting om de overdrijving die ze impliceert onwaarschijnlijk acht, vergelijke de parallel ervan in de hyperbool van regel 3, waar Huygens het getal van zijn vrienden omschrijft met het bijbelse beeld van het zand aan de oever van de zee. ‘Wat doe je met de onmiskenbare toespeling op Dorpen en Stedestemmen, minder dorpen dan steden. Wat voor functie heeft dat als slechts massa's mensen | |
[pagina 178]
| |
worden bedoeld? Daar moet meer in zitten, nl. aanduiding van zijn dichterschap’ - aldus schrijft Zwaan mij. Wat mij betreft mag er een toespeling op Stedestemmen en Dorpen in zitten, en zelfs (daarin) een verwijzing naar Huygens' dichterschap; maar dan precies als schertsende toespeling, als zijdelingse verwijzing, die ook als ze niet gevoeld wordt toch de primaire bedoeling - ‘er staan talloze mensen voor mij gereed’ - niet verduistert. Ik parafraseer dan als volgt: ‘Ik heb voor-mij-sprekende mensen, pleitbezorgers, tot mijn beschikking; ik heb (namelijk/immers) - als ik mag spreken in termen van de jou wel bekende poëzie die ik onder de titel Dorpen en Stedestemmen geschreven heb - “dorpen” en meer nog “steden”, talloze mensen dus, gereed staan om mijn zaak te volvoeren’. Regel 3 en 4 leveren een nadere toespitsing: geen mensen zonder meer, maar vrienden! Twee aspecten brengt de dichter daarbij te berde: hun aantal en hun aanzien. Ik vertaal op grond van de komma's achter getal (vs. 3) en aensien (vs. 4) aldus: ‘Ik heb vrienden, wat hun aantal betreft, zoals het zand aan de oever (van de zee) ligt; wat hun (maatschappelijk, moreel) aanzien betreft, vele malen meer waard (vele malen invloedrijker daarom) dan mijn smeekbeden (die ik als minnaar tot je richt)’. Ging het in de vss. 1 en 2 om de bereidheid van Huygens' pleitbezorgers, in vs. 4 om het te verwachten effect van hun eventuele invloedrijke bemiddeling, in de regels 5 en 6 komt een heel andere mogelijkheid aan de orde. Anderen zouden die veelheid van connecties en vrienden allicht weten te bezigen als een dekmantel voor hun eigen afzichtelijkheid, m.a.w. om hun eigen (maatschappelijke, morele) on-aanzien-lijkheid te maskeren. De formulering van de vss. 5 en 6 brengt mijns inziens mee, dat bij 't (tweemaal in vs. 5) niet aan eigenschappen van de persoonlijkheid zelf gedacht kan worden, eerder aan het bezit van connecties, die nu eenmaal makkelijk kunnen dienen voor het aangegeven doel. Huygens' bewoordingen impliceren meteen, dat het voor hem niet nodig is zijn vrienden en relaties op die manier te laten optreden. ‘Verre boven de gemeenschappelijke gunst nu die al die mensen gezamenlijk zouden betonen door als bemiddelaar te fungeren (of: die zij gezamenlijk voor mij bij jou zouden kunnen verwerven - ik durf hier niet te beslissen) verkies ik je reden, dat is je eigen inzicht, verstandig oordeel, je beslissing buiten de bemiddeling van vrienden om.’ Tegenover die waardige poging om de geliefde te winnen (vs. 9-10) moet het in de arm nemen van bemiddelende vrienden - wier aanzien dan immers gewicht in de schaal zou leggen en die deswege hun aandeel zouden hebben in de beslissing van het meisje - als onwaardig van de hand gewezen worden (vs. 11). De derde strofe demonstreert de hoge opvatting van liefde die Huygens koestert en de onverbiddelijke ernst die hem bezielt. Dit alles werpt nu naar ik meen ook enig licht op de laatste drie regels van het sonnet. ‘Ik gun anderen niets van jou, het is mij begonnen om jou geheel en al, maar daarom juist wijs ik iedere bemiddeling af, want als de pleitbezorgers enig aandeel zouden hebben in het jawoord, als dat mede gebaseerd is op jouw sympathie voor hen, op de aandrang die zij uitgeoefend hebben, dan zijn zij er de oorzaak van dat ik het mijne mis, dan mis ik daarmee juist de totaliteit van je genegenheid voor mij, waarop ik bij jouw jawoord recht heb. Zo zoek ik dan ook jou alléén te danken voor jezelf, voor het feit dat je je aan mij geeft; ik wil daarin geen dank verschuldigd zijn aan anderen, om der wille van wie je keuze mede bepaald zou zijn’. Als er iets aannemelijks steekt in mijn interpretatie, komt er geloof ik een duide- | |
[pagina 179]
| |
lijker eenheid uit het gedicht te voorschijn dan bij de opvatting van Zwaan. De gedachtengang valt nu in het kort te formuleren: ‘Ik heb pleitbezorgers in overvloed, maar ik sta erop dat je beslist op grond van je eigen inzicht, want ik gun anderen geen enkel aandeel in je beslissing’. Een sterk argument voor de uiteengezette opvatting meen ik te kunnen ontlenen aan het sonnet dat Huygens zes dagen later, op 17 september, toen hij inmiddels in het leger in Millingen was gearriveerd, aan Sterre richtte. Door zijn grondgedachte en zijn bewoordingen vormt het de regelrechte pendant van het zojuist besproken gedicht. Het is precies alsof de dichter met de vragende inzet de dialoog met Suzanna weer opneemt. Men lette bijvoorbeeld op een wending als Neen, Sterre in regel 9 (op de plaats van de ‘wending’ in het sonnet) en vergelijke daarmee vs. 12 van het eerste gedicht. Bovenal treft het accent van fierheid, dat de toon van beide sonnetten kenmerkt. Ik citeer opnieuw naar de editie van Huygens' gedichten door Worp: Aende selve.
Oft vrij ick averechts; oft most ick mij doen dragen,
En veilen ter genaed' van d'een' oft d'ander' tong;
Die mij gingh schilderen voor aengenaem, voor jong,
Voor wel en wijsselick besteder van mijn' dagen,
5[regelnummer]
Voor vroed, voor lettermann, voor fix op alle vragen,
Voor regen-rijck in 't natt daer Leda van ontfong,
Voor all dat ijemand is die oyt na Sterre dong,
En voor mij uyt den bedd', na mijn wild dorste jagen?
Neen, Sterre, stondt ghij schoon op d'uytspraeck van dat woord,
10[regelnummer]
Mits mij een derde mann dat woord most overtellen
In soo verdeelden gunst soud' sich mijn' ongunst quellen,
En 'tsall mijn vijand zijn wie dat het voor mij hoort.
Nu vrij ick u der moeyt, en tred' u selver tegen,
Segt jae, maer seght het mij, dat zijn de kortste wegen.
In Castris, Millingen, 17o. Sept.Ga naar voetnoot1
Ik zie ervan af deze tekst in zijn geheel te parafraseren. Het lijkt me onweerlegbaar, dat het gedicht vanuit dezelfde problematiek geschreven is als het in Utrecht ontstane sonnet. ‘Of ding ik (dan toch) op de verkeerde manier naar je hand - nl. door te werk te gaan op de in het vorige sonnet bedoelde manier, door iedere bemiddeling af te wijzen -? Zou ik mij (dan toch) - als koopwaar - moeten laten (rond-)dragen en laten verkopen overgeleverd aan de welwillendheid van de een of andere vriend-voorspreker?’ De bewoordingen zijn opnieuw zo gekozen dat eruit blijkt hoe onwaardig voor de dichter een dergelijke manier van doen is. Maar wat in het kader van mijn betoog het belangrijkste is: aan de interpretatie van tong in deze tekst als ‘pleitbezorger’ valt moeilijk te twijfelen! Van bijzondere betekenis acht ik ook de regels 9 t/m 12. Daar komt opnieuw aan het licht van hoe essentieel belang Huygens het bij de beantwoording van zijn gene- | |
[pagina 180]
| |
genheid, bij de verwerving van haar jawoord vindt, dat er niemand tussen haar en hem in staat. Voor hem zou bemiddeling niets minder inhouden dan een verdeling van haar genegenheid over de bemiddelaar en hemzelf; de aldus optredende vriend zou voor de alles eisende minnaar in een vijand veranderen! Wilde Suzanna van Baerle zich niet zomaar gewonnen geven en had ze de wens uitgesproken dat Constantijn via anderen nog maar eens moeite zou doen om haar te overreden? Het lijkt er wel op. In ieder geval horen de twee sonnetten, afkomstig uit dezelfde periode, door Huygens zo geëmotioneerd beleefd, als tweelingen bij elkaar. Het ene kan daarom niet zonder het andere gelezen en geïnterpreteerd worden. Ten besluite citeer ik een paar regels uit de nabetrachting die Huygens zelf in Hofwijck, meer dan vijfentwintig jaar later, aan zijn huwelijk met Suzanna wijdde. Hij filosofeert daar over het geven van het jawoord in het algemeen en demonstreert nog eens zijn nobele opvatting ervan (Hofwijck, vss. 1941-44; de Pley is een foltertuig): Wegh Ouders wreed geweld, wegh, Hell van felle vrinden:
Is 't Jae-woord aende Pley, en anders niet, te vinden,
Soo segh ick, heiligh Neen; de Schael moet even staen
Door eighen weder-wight, of 't Hijlick is verra'en.
Heiloo L. Strengholt
De zuilen van Dèr Mouw |
|