De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Naar aanleiding van hun = zijIn N.Tg. 62 p. 116 vlgg. geeft K. Kooiman, even ‘verbijsterd’ over een vermoede progressie in het gebruik van hun als subject als P.C. Paardekooper er destijds ‘stomverbaasd’ over was, een beschrijving van de huidige verbreiding van de subjecten hullie-hun-ze, gevolgd door een - zeer voorzichtig gestelde - prognose ten dezen. Ik zou tegen deze uitspraken het volgende willen aanvoeren. 1. K. stelt tot tweemaal toe, dat slechts voor ‘weinige duizenden’ intellectuelen ze onaantastbaar is. Deze schatting lijkt me veel en veel te laag. Was ze juist, dan zou dit impliceren, dat het overgrote deel van onze vele tienduizenden artsen, juristen, ingenieurs, academische en v.h.m.o.-docenten, predikanten en priesters eigenlijk hullie- of hun-lieden zouden zijn. En dit zou dan ook gelden voor hun gezinsleden. Stellig zullen er onder die tienduizenden enkele honderden zijn - het noorden buiten beschouwing gelaten - die thuis, als gevolg van het vroegere milieu van man of vrouw, nog wel eens ‘hunnen’ of zelfs ‘hulliën’. Maar dan blijven er nog tienduizenden over voor wie hun zonder meer als ‘volstrekt onbeschaafd’ (Van den Berg)Ga naar voetnoot1 geldt. 2. K. wil de mogelijkheid niet uitsluiten, dat binnen tien jaar - hij noemt het jaartal 1980 - het ze-gebruik nog slechts in de schrijftaal zou optreden, het hun-gebruik als volledig beschaafd zou gelden. Ook hieruit blijkt, dat hij te sterk onder de indruk van het voor hem blijkbaar nieuwe verschijnsel is geraakt: hij ziet het te groot. De kwestie ligt m.i. anders. In het laatste kwart van de vorige eeuw hebben lagere-volkstaalsprekers in de grote steden van het westen van ons land in de omgang met hogergeplaatsten hun hullie-subject door hun vervangenGa naar voetnoot2. De volgende generatie kende sociaal nog weinig vooruitgang, zodat de situatie vrijwel dezelfde bleef. Inmiddels verbreidde deze groep zich, door de grotere mobiliteit onder de hele bevolking, over het hele land. Het derde geslacht nu, thuis in de hullie-hun-situatie verkerend, krijgt op grote schaal voortgezet onderwijs en weet zodoende, dat ook het hun-gebruik als onbeschaafd geldt. Dat het milieu nog sterk werkt en personen als de door mij genoemde studenteGa naar voetnoot3 in een onbewaakt ogenblik weer terugvallen op hun of zelfs op hullie is begrijpelijk. Nu stelt K. dat er kans is, dat hun als subject zich nog verder gaat verbreiden en a.b.n. wordt. Maar zou dit niet in strijd zijn met het feit, dat ‘lager’ zich steeds - en niet alleen in het taalgebruik - naar ‘hoger’ pleegt te richten? We zitten m.i. nu in een overgangsfaze, waarin het hun-gebruik ons meer opvalt, doordat als gevolg van een gelukkig welvaartsverschijnsel de sociale niveaus dichter bij elkaar komen te liggen en er zo meer contact is, vooral door het onderwijs. Maar de huidige sprekers uit hullie-hun-milieus ondergaan dagelijks de invloed van hun docenten, hun chefs en vooral | |
[pagina 175]
| |
van de communicatiemiddelen krant, radio en televisie.Ga naar voetnoot1 Ze weten daardoor, dat het hun-gebruik niet beschaafd wordt geacht en zullen er in hun sociale opgang derhalve naar streven ze-sprekers te worden, juist zoals hun grootouders van hullie op hun plachten over te schakelen. Futurologie bedrijven heeft op het gebied van taalgebruik weinig zin, maar ik zou toch juist het tegendeel willen voorspellen van wat K. als mogelijk toekomstbeeld ziet: als we weer een generatie verder zijn, zullen naar mijn mening hun-ze-gebruikers, voorzover ze tot de meer ontwikkelden zijn gaan behoren, vrijwel verdwenen zijn. Uwee-sprekers, wat de sociale verhoudingen betreft een parallelgeval, zijn er toch ook niet meer! 3. Het materiaal waarop K. zijn hypothesen baseert, dat van de groep-Paardekooper en wat hijzelf door navraag hier en daar verzamelde, lijkt me te gering van omvang. Bovendien is P.'s materiaal waarschijnlijk niet representatief genoeg: zou zo'n onderzoek worden ingesteld onder een veel grotere groep van academische studenten van alle faculteiten, dan zouden de hun-percentages wel eens aanzienlijk lager kunnen liggen. 4. K. meent, dat de chronologie zich verzet tegen mijn hypothese, dat het veel hoger percentage hun-sprekers bij P.'s dames verklaard kan worden uit het intenser contact met hun moeders tijdens de studiejaren thuis. Rekening houdend met het feit dat het proces al drie generaties aan de gang is, dacht ik, dat dit bezwaar zou moeten wegvallen. 5. Bij de beoordeling van een kwestie als deze komt het er op aan, of men gelooft, dat een sociaal stijgende bevolkingsgroep haar eigen taalgebruik behoudt òf dat ze zich al stijgende richt naar het gebruik van een culturele bovenlaag. Kooiman veronderstelt het eerste, wil althans de mogelijkheid ervan niet uitsluiten. Ik houd me, op grond van een aantal parallellen ook buiten het gebied van de spraak, aan het laatste. De tijd zal het leren. j.h.j. willems |
|