| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde
Het Dialectenbureau (1930), het Volkskundebureau (1934) en het Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis (1948) van de Kon. Ned. Akad. v. Wetenschappen zijn in 1969 samengevat in het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, en hebben een nieuwe en ruimere behuizing gekregen in het pand Keizersgracht 569-571. In de Mededelingen No. 21 (1969) van het instituut klinkt de blijdschap daarover duidelijk door, niet het minst omdat het nu mogelijk is veel bezoekers te ontvangen en hen bij hun onderzoek te helpen. Een duidelijke uiteenzetting van wat ieder bureau doet en te bieden heeft, geeft de lezer een indruk van datgene wat hij van de informatie- en studiemogelijkheden verwachten mag. Behalve rijke gegevens betreffende de dialecten, de volks- en naamkunde, is ook het volksliedarchief er ondergebracht. Een kroniek over het wel en wee van de bureaus en de correspondenten besluit het nummer.
| |
Belangwekkende semantische beschouwingen
In zijn inaugurele rede Relatieve Termen (N.V. Noord-Hollandsche U.M., Amsterdam 1969) bespreekt Dr. S.C. Dik een subcategorie van adjectieven, ‘antonieme adjectieven’. waartoe groot en klein, lang en kort, enz. behoren. In tegenstelling met een adjectief als grijs hebben ze een relatieve betekenis. Aristoteles heeft het al over deze categorie van adjectieven gehad, en wat hij erover zegt laat zich ten aanzien van het woord groot aldus samenvatten: x is groot betekent: x overtreft de gemiddelde afmeting van zaken van dezelfde soort als x. Bij Sapir (1944) vindt men deze opvatting terug, en volgens Katz (1967) moet de betekenis van woorden als groot worden omschreven als: groot = groter in afmeting dan een gemiddelde y. Spr. toont aan, dat deze gemiddeldenorm niet toereikend is en, steunend op Leisi, dat er tenminste nog drie andere normen moeten worden aangelegd, namelijk: de proportionele norm (Deze tafel is lang betekent veelal ‘deze tafel is aanzienlijk langer dan hij breed is’), de verwachtingsnorm of subjectieve norm (Wat ben jij dik geworden = dikker dan ik verwachtte dat je zijn zou) en de functionele norm (Deze schoenen zijn nauw = nauwer dan gewenst is). Hij concludeert uit een en ander dat de betekenis van een woord als groot semantisch niet verder bepaald moet worden geacht dan als ‘groter dan y’ waarbij de bepaling van de waarde van y aan de interpreterende werkzaamheid van de hoorder moet worden overgelaten. En passant maakt hij op grond van het feit dat een zin als Jan is groot een impliciete vergelijking inhoudt, er bezwaar tegen, dat de transformationeel-generatieve grammatica aan een vergelijking als Jan is groter dan Piet de elementaire structuren van Jan is groot en Piet is groot ten grondslag wil leggen.
Spr. wijst er verder op, dat de relatieve termen als groot en klein t.o.v. elkaar niet gelijkwaardig zijn, in zoverre klein wel altijd de oppositie met groot veronderstelt, maar groot in bepaalde grammatische constructies ook los van deze oppositie kan worden gebruikt. (In de neutrale vraag ‘Hoe groot is deze kamer?’ betekent groot niet ‘groter dan y’, maar vragen we eenvoudig naar de afmeting van de kamer.) Dit verschil tussen groot en klein kan goed worden uitgedrukt in de term ‘gemarkeerd- | |
| |
heid’, die ontleend kan worden aan de fonologie van de school van Praag: klein is de gemarkeerde term, omdat klein uitsluitend als relatieve term gebruikt wordt, en groot is de ongemarkeerde term, omdat groot ook gebruikt kan worden in gevallen waarin de oppositie groot - klein geneutraliseerd is. Relatieve termen en verschijnselen als de hier gesignaleerde treft men aan in diverse, formeel zeer uiteenlopende talen (de Indo-europese, het Chinees, het Hausa bv.). Twee fundamentele aspecten bepalen dus de semantische en grammatische eigenschappen van woorden als groot en klein, namelijk hun betrokkenheid op een impliciete norm en hun verschil in gemarkeerdheid.
| |
Spelling en interpunctie
Als derde deel van Handleidingen bij de studie van de Nederlandse taalkunde heeft Dr. H.M. Hermkens het boek Spelling en Interpunctie het licht doen zien (Malmberg, 1969; 138 blz.; ingen. f 9,50). Nadat hij erop gewezen heeft, dat spellingkwesties niet onbelangrijk zijn, maar zowel een didactisch als taalkundig belang hebben, geeft hij een overzicht van de geschiedenis van de spelling sedert de middeleeuwen. Daarbij komt ook de geschiedenis van de beginselen waarop de spelregels berus(t)ten ter sprake. Dit instructieve overzicht wordt gevolgd door een bespreking van de voornaamste spellingregels die thans gelden.
De bespreking van de interpunctieverschijnselen beslaat 12 blz. Nadat hij gewezen heeft op het belang van een verzorgde interpunctie, geeft Schr. een beknopt overzicht van de geschiedenis van onze interpunctie. Bij de behandeling van het juiste gebruik van de leestekens wordt uitvoerig ingegaan op het verschil tussen beperkende en uitbreidende bijvoeglijke bijzinnen.
De blz. 79-138 behelzen teksten van de 13de eeuw tot heden, die de lezer de gelegenheid bieden het overzicht van de geschiedenis van de spelling en de interpunctie aan de bronnen te toetsen. Het is een goed idee geweest, deze teksten op te nemen, omdat het zelf constateren van de feiten interessanter is en beter beklijft dan een overzicht van de feiten alleen. Het overzicht van de literatuur betreffende de spelling en interpunctie kan inderdaad een steun zijn bij dit onderdeel van de taalkundestudie. Op blz. 68 wordt F. de Tollenaere ten onrechte als medebewerker van de achtste druk (1961) van Van Dale genoemd.
| |
Inleiding tot de transformationeel-generatieve grammatica
Onder de titel Inleiding tot de syntaxis hebben de doctorandi W.G. Klooster, H.J. Verkuyl en J.H.J. Luif een inleiding tot de transformationeel-generatieve beoefening van de syntaxis doen verschijnen (Stam-Kemperman N.V. 1969; 152 blz.; ingen. f 6,75). Dit boek is de bewerking van een instructiestencil voor het Instituut voor Neerlandistiek van de universiteit van Amsterdam. Het geeft een beknopt overzicht van de traditionele begrippen en termen van de zinsontleding, die niet gedefinieerd worden, maar met voorbeelden toegelicht. De bruikbaarheid van de traditionele onderscheidingen wordt getoetst met behulp van parafrases die de vermenging van logica en grammatica te zien geven die voor de aanhangers van de transformationeel-generatieve richting
| |
| |
kenmerkend is. Via de parafraseringen wordt mede geprobeerd, verfijningen in het traditionele begrippenapparaat aan te brengen, zodat het boek gekarakteriseerd kan worden als een samenvattende herinterpretatie van enkele voorname onderdelen uit de traditionele leer van de zinsbouw. In een inleiding kunnen deze pogingen uiteraard niet tot een brede behandeling en een dwingende conclusie leiden.
De stof van het boek is verdeeld over drie gedeelten: 1. Zinnen met één persoonsvorm; 2. Samengestelde zinnen; 3. Structuurbeschrijvingen. In de manier waarop de zaken worden voorgesteld, wijkt het boek niet af van de Syntaxis van Kraak en Klooster, die in jaargang 62 (1969) van dit tijdschrift op blz. 48 e.v. uitvoerig besproken is. Het is door zijn beperktere opzet heel geschikt om voor studenten en andere belangstellenden als eerste kennismaking met de transformationeel-generatieve richting dienst te doen en om als inleiding tot de genoemde syntaxis te fungeren. Het derde gedeelte biedt gelegenheid, zich in het tekenen van ‘bomen’ te bekwamen, waarvoor duidelijke aanwijzingen gegeven worden. Een Aanhangsel bevat oefeningen voorzien van multiple-choicevragen alsmede antwoorden aan het slot, zodat de gebruiker in de gelegenheid is, te controleren of hij de stof goed verwerkt heeft. Een register van de gebruikte termen vergroot de bruikbaarheid van het boek.
| |
Het ‘Oudhoogduitse gesprekboekje’ in de Parijse codex ms. lat. 7641
In een artikel in de Rheinische Vierteljahrsblätter (1969, blz. 272-296) stelt J.A. Huisman opnieuw het probleem van de localisering van het daarin gebruikte Germaans aan de orde. Na een overzicht van de verschillende standpunten die men ten opzichte van dit vraagstuk ingenomen heeft, meent hij, dat de mogelijkheid van een Westfrankische herkomst niet moet worden uitgesloten. Nieuwe gegevens van eventueel Westfrankische glossen, de naamkunde, orthografische, paleografische en codicologische studies zouden van invloed kunnen zijn op de oplossing van het probleem. Hij kan op een aantal parallellen met tot nu toe niet vergeleken verzamelingen wijzen. Op grond van fotocopieën geeft hij de tekst van het handschrift, gevolgd door een voorzichtige kritische redactie tussen teksthaken. Een aantal klankverschijnselen in de tekst bieden de mogelijkheid tot het leggen van een relatie met zuidwestelijk Middelnederlands.
B.v.d.B.
| |
Bibliografisch ganzenbord
Belangrijker haast dan iets te weten is: te weten waar men iets zoeken moet. Ieder die ooit wetenschappelijk werk heeft verricht, zal tijdens zijn onderzoek doordrongen geraakt zijn van de juistheid van deze uitspraak. Dat op dit terrein voor de neerlancidi het eerst nodige - een bibliografisch apparaat dat de secundaire vakliteratuur ontsluit - vrijwel geheel ontbreekt, is in de afgelopen jaargang van dit tijdschrift, en ook nog in de vorige aflevering, met nadruk naar voren gebracht. Gelukkig begint daarin nu verandering te komen door de start van een lopende Bibliografie der Nederlandse taal- | |
| |
en letterkunde per 1 januari 1970, waaromtrent wij spoedig nader hopen te berichten. De voltooiing van een retrospectieve bibliografie over de periode tot 1970, waarvan de opzet nu wordt voorbereid, zal intussen nog heel wat jaren in beslag nemen. Tot zo lang moeten wij ons behelpen met het ontoereikende materiaal dat op zeer uiteenlopende plaatsen te vinden is.
Niet zonder reden is hierboven gesproken over het eerst nodige. Het spreekt immers vanzelf dat de neerlandicus ook talrijke andere gegevens kan, en zál, nodig hebben dan de hier genoemde. Daartoe moet hij een omvangrijk bibliografisch apparaat kennen en kunnen hanteren, en in zijn studietijd moet hij dus getraind worden in het systematisch achterhalen en gebruiken van de beschikbare bronnen. Aan verscheidene Belgische universiteiten wordt aan de heuristiek vrij wat aandacht besteed (zo werkt men b.v. in Leuven met een gestencilde uitgave van J.F. Vanderheyden - niet in de handel - die al aan een tiende oplage toe is). In Nederland staat deze scholing in de techniek van het bibliografisch onderzoek aan de meeste universiteiten nog in de kinderschoenen. Sinds een vijftal jaren is aan het Instituut De Vooys te Utrecht een gestencilde korte handleiding in gebruik geweest, die echter onlangs is vervangen door een omvangrijker en beter gesystematiseerde (eveneens gestencilde) publikatie: A.M.J. van Buuren en W.P. Gerritsen. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord; een hulpmiddel bij het bibliografisch onderzoek, ten behoeve van studenten aan het Instituut De Vooys. Met medew. van F.J.H. de Bree, H. van Dijk en H.C.F. Schalken. Utrecht, Inst. De Vooys, 1969.
In de kernlijst van dit boekje worden 144 bibliografische hulpmiddelen opgesomd die voor de neerlandicus van belang zijn, verdeeld over 14 rubrieken, en voorzien van een nuttig register van namen en afkortingen, dat mede kan dienen als ‘een glossarium van het bibliografisch bargoens’. Deze lijst wordt voorafgegaan door zeven ‘modellen’ van de vragen waarop men door bibliografisch onderzoek een antwoord kan trachten te vinden. Bij elke soort vraag is aangegeven van welke in de kernlijst vermelde hulpmiddelen men achtereenvolgens gebruik dient te maken.
Het zullen waarschijnlijk niet alleen de studenten zijn die prijs stellen op deze handige en overzichtelijke opsomming van bibliografische bronnen (die, als elke lijst van dien aard, voor aanvulling en correctie vatbaar is: wat is ‘compleetheid’ in bibliographicis?). Het Ganzenbord kan besteld worden door overschrijving van f 2, - op postrekening 1738152 t.n.v. mej. M. Pothoven, Zeist.
| |
P.C. Hooft in facsimile
Meer dan twintig jaar heeft de wereld der neerlandici uitgezien naar de grote wetenschappelijke editie van P.C. Hoofts werken, die in voorbereiding is onder hoofdredactie van W. Gs Hellinga. Helaas is het lange wachten nog niet anders beloond dan met een tweetal, op zichzelf bijzonder interessante, voorproeven. En ben ik goed ingelicht, dan mag men zich niet te optimistische voorstellingen maken over de concretisering van de grote onderneming op enigszins korte termijn. Men is geneigd zich af te vragen of de drang naar een zó hoge graad van perfectie de werkelijkheidszin niet bedrogen heeft - een vrees die L.C. Michels al onder woorden heeft gebracht in ‘Voorsmaak van Hooft’ (Ntg. 55 (1962), blz. 82-89), het artikel waarin hij de Proeve
| |
| |
van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. I. De psalmberijmingen, besprak (blz. 83-84).
Met niet geheel onvermengde gevoelens zien we nu een begin maken met een uitgave der Opera omnia van Hooft in een facsimile-editie van 9 delen, samengesteld door W. Hellinga en P. Tuynman (uitgegeven door University Press Amsterdam, Keizersgracht 370, Amsterdam; prijs f1 000, -). Het is uiteraard zeer verheugend dat men zich thans in het bezit kan stellen van Hoofts ‘verzamelde werken voor zover deze tot het midden van de achttiende eeuw in druk zijn verschenen’, of ze - gezien de prijs - in de bibliotheken kan raadplegen. Bij alle tevredenheid is er misschien toch reden tot enige ongerustheid. Zou door deze publikatie de uitgave van de wetenschappelijke editie economisch niet nòg moeilijker worden? Wanneer men zich voor ogen stelt welke bedragen ermee gemoeid zullen zijn, en hoe de potentiële markt door de facsimile-editie beïnvloed kan worden, lijkt een zeker pessimisme niet ongerechtvaardigd.
Als een soort voor-aflevering van de negendelige facsimile-publikatie is nu verschenen: G. Brandt en R. Anslo. Pieter Corneliszoon Hooft, ‘Deez vermaarde man.’ Ingeleid door W. Hellinga en P. Tuynman. Amst., 1969. (Prijs f 10,40; voor intekenaren op de Opera omnia gratis.) De fraaie uitgave bevat van Brandt 't Leeven van... Pieter Corneliszoon Hooft en de Lykreede over den heer P.C. Hooft, en van R. Anslo het gedicht Muyden in rou over de doodt van den heer P.C. Hooft, gereproduceerd uit de uitgave van de Mengelwerken van 1704 wat de Reede en het vers van Anslo betreft, uit de Historien van 1703 wat het Leeven aangaat.
De gegevens waarop de feitelijke informatie die Hellinga en Tuynman in hun ‘Ten geleide’ verschaffen, berust, kan men, behalve in de door hen gepubliceerde teksten, terugvinden in inleiding en bijlagen van de uitgave door P. Leendertz Jr. van Brandts Leven ('s-Grav., 1932). Het is jammer dat een verantwoording in eigenlijke zin en een bibliografische verwijzing hier ontbreken. Het ‘Ten geleide’ maakt, mede als gevolg hiervan, een nogal essayistische indruk, en lijkt, ook door zijn toon, eerder gericht tot de buitenstaander dan tot de vakman. Evenzeer doet zich de vraag voor of de onvoorbereide lezer niet gediend geweest was met wat inlichtingen over enige onjuistheden in Brandts voorstelling van zaken. Wij mogen evenwel verwachten dat de intekenaar op de Opera Omnia de nodige informatie t.z.t. zal aantreffen in de facsimileeditie.
Ten slotte kan niet anders gezegd worden dan dat deze uitgave qua technische verzorging het beste doet verwachten voor Hoofts werken zelf.
| |
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften
Met de delen 13 en 14 der ‘Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften. Reeks I: Vlaamse literaire tijdschriften van 1930-...’ is het grote documentatiewerk van R. Roemans en H. van Assche voortgeschreden tot de tijdschriften, opgericht in december 1965. (Uitgave: Heideland, Hasselt; prijs Bfr. 360 p.dl.) Nog maar enkele delen scheiden ons van het ogenblik waarop het leven en de inhoud van de Vlaamse letterkundige periodieken uit de laatste veertig jaar geheel toegankelijk zijn geworden voor de neerlandicus die aan deze informatie behoefte heeft. Daarvoor moet dan ook natuurlijk
| |
| |
nog de aanvulling tot 1970 verschijnen op de eerst-uitgekomen delen, voorzover daarin na afsluiting van de betreffende aflevering nog voortbestaande periodieken worden behandeld (Dietse warande, Vlaamse gids, Nieuwe Vlaams tijdschrift en enkele andere). Er is evenwel, gezien de werkkracht van mej. Van Assche, weinig reden meer om aan de voltooiing van Reeks I te twijfelen.
De juist verschenen afleveringen ontsluiten de periodieken opgericht in de jaren 1962 t/m 1965. Het zijn er niet minder dan twintig, waarvan er vijf op het moment van afsluiting der kopij nog voortbestonden. (T.w. Labris, Yang, Trefpunt, Heibel en Komma.) Juist het efemere karakter van veel van het behandelde materiaal maakt eens te meer duidelijk hoe groot het belang is van de Bibliografie. De lectuur van de meest recente delen is op zichzelf al een boeiende zaak, omdat, dank zij de analytische notities bij de kritische bijdragen, aan het licht komt hoezeer het literaire leven in Vlaanderen in de laatste jaren gekenmerkt wordt door intensieve en vaak felle polemieken.
| |
Spectrum van de Nederlandse letterkunde
Voor de enigszins scrupuleuze blijven er moeilijkheden bestaan om de werkwijze van de heer Van der Heijden en zijn uitgever bij het samenstellen van hun bloemlezingen te aanvaarden.
In het onlangs verschenen negentiende deeltje, Gevoelige harten getiteld, is o.m. opgenomen Het altaarstuk van Aarnout Drost, volgens de ‘Verantwoording’ afgedrukt naar de uitgave van de Schetsen en verhalen door G. Kamphuis, waarbij uiteraard ook diens aantekeningen zijn verwerkt. Nu mag Kamphuis de tekst van de Schetsen-1835/36 als grondslag voor zijn editie hebben gebruikt, dat neemt niet weg dat het voor de hand gelegen had wanneer Van der Heijden en zijn uitgever contact met hem zouden hebben opgenomen, hetgeen opnieuw niet is geschied.
Afgezien van twee andere vergelijkbare gevallen (J.A. Nijlands werk over Bellamy en Te Winkels uitgave van Het wederzyds huwelyksbedrog betreffend), vertonen de nieuw verschenen deeltjes 14 en 19 geen problemen op auteursrechtelijk gebied, gegeven de betrekkelijk recente aard van de gekozen teksten. De bloemlezing Gevoelige harten op zichzelf is aardig van samenstelling, met stukken van Feith, Bellamy, Drost, Potgieter, Hildebrand, Kneppelhout, Multatuli en Bergmann. Men kan zich echter afvragen of het nu nodig was meer dan 40% van de inhoud te wijden aan de Camera, terwijl in een vorig deeltje de verhalende gedichten van Staring ontbraken met een beroep op de gemakkelijke bereikbaarheid elders. Dat geldt toch a fortiori voor Hildebrands werk.
Een curieuze collectie vormt de inhoud van Toneeldicht jokt somtijds; blijspelen na 1700 (no. 14), waar men Langendijks Huwelyksbedrog aantreft met Het poortje van Van Eeden, en daartussen, merkwaardig genoeg - maar, zoals de samensteller zelf zegt: à titre de curiosité - de ‘dramatische’ produkten van De Schoolmeester.
| |
Bloem
Het boekje van J. Kamerbeek jr., De poëzie van J.C. Blaem in Europees perspectief,
| |
| |
wordt in Arcadia, Zeitschrift für vergleichende Literaturwissenschaft 4 (1969), blz. 328-332, door P.J.H. Vermeeren in een uitvoerige, in hoofdzaak refererende, recensie onder de aandacht gebracht van buitenlandse comparatisten. Het lijkt ons nuttig ook op deze plaats enkele mededelingen van Vermeeren te vermelden, die niet ieder bekend zullen zijn, en die voor de studie van Bloems werk betekenis hebben: blijkens een door de recensent aangehaalde informatie van drs. Borgers heeft de dichter al geruime tijd voor zijn dood alle manuscripten van zijn werk vernietigd, zodat het onderzoek van het werk uitsluitend op gedrukte bronnen zal moeten berusten. Voorts blijkt uit de bespreking dat de erven Bloem de universiteitsbibliotheek te Leiden en de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de gelegenheid hebben gesteld een eerste keuze uit diens boekerij te maken. De U.B.-Leiden heeft 2500 delen gekocht (Engelse, Franse en Duitse letterkunde), de bibliotheek van de Maatschappij 500 (Nederlands). De veiling bij J.L. Beijers te Utrecht omvatte dus slechts een tweede keus. Voor de studie van Bloems literaire ‘contekst’ kan men in de toekomst gelukkig in de Leidse bibliotheken terecht.
A.L.S.
| |
Jaarboek 1968 van ‘De Fonteine’
Het Jaarboek 1968 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent draagt de ondertitel Gedenkboek 1943-1968. De verdiensten die het Jaarboek zich in de kwarteeuw van zijn bestaan heeft verworven voor de studie van de rederijkerslitteratuur, zouden niet op een passender wijze in de herinnering kunnen worden teruggeroepen dan in dit fraaie werk gebeurd is. De verschijning van het eerste jaarboek, dat onder moeilijke omstandigheden in 1943 van de pers kwam, wordt gememoreerd door een herdruk van de studie van L. en J. van Boeckel, Landjuwelen en haagspelen in de XVe en XVIe eeuw. Reprise én innovatie is de door Van Elslander samengestelde Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw (met een Addendum), waarvoor de lijst van Zuidnederlandse kamers uit Jaarboek 1944 en de lijst van Noordnederlandse kamers uit Jaarboek 1945 (verschenen in 1947) materiaal hebben geleverd, dat hier opnieuw is geordend en aangevuld met nieuwe gegevens. Gerangschikt naar stad of dorp vindt men de namen van bijna tweehonderd kamers, met vermelding van devies, patroonheilige, stichtingsdatum of oudste attestatie, mededeling over het blazoen en bibliografische verwijzingen. Een kostelijk instrument! In het sinds lang uitverkochte Jaarboek 1959 had Van Elslander een studie over het Letterkundig leven in den rederijkerstijd gepubliceerd; deze studie is hier opnieuw verschenen in een uitvoeriger versie, getiteld: Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De rederijkers.
De Elckerlijc-editie van R. Vos heeft J.B. Drewes geïnspireerd tot een uitvoerige uiteenzetting over Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc als allegorisch stuk. Voor de Dorlandus-hypothese van Van Mierlo heeft hij geen goed woord over, maar Vos' betoog dat de Elckerlijc door een leek geschreven moet zijn, overtuigt hem evenmin. Drewes wijdt een diepgaande studie, ten dele voortbouwend op buitenlandse onderzoekingen, aan het woord Spieghel uit de titel, waarbij hij aantoont dat dit symbolische
| |
| |
begrip essentieel is voor de interpretatie van het stuk. Uit het vervolg van zijn artikel blijkt opnieuw hoezeer de Elckerlijc doordrenkt is met Bijbelkennis en middeleeuwse theologische opvattingen: het stuk moet in zijn allegorische werking tegen deze achtergrond bestudeerd worden, waarbij de litteratuuronderzoeker profijt kan hebben van de inzichten die op dit terrein door kunsthistorici zijn verkregen.
Meertens' editie van Een esbatement ter ere van keizer Karel V in Jaarboek 1967 is het uitgangspunt van een tweede bijdrage van Drewes, niet minder belangrijk dan die over de Elckerlijc. Verwijzend naar een vloed van recente publikaties onderzoekt hij de betekenis van de antieke litteratuur voor de rederijkers. Zijn studie is een aanwinst: de functie van de klassieke Oudheid als inspiratiebron wordt te dikwijls onderschat of verkeerd beoordeeld.
In Anna Bijns en Stevijn, een briefwisseling in refreinen doet B.H. Erné verslag van een speurtocht die hem niet alleen de auteur van refrein II, 22 (ed. Bogaers-Van Helten, p. 175-178), verstopt in een acrostichon in Anna's antwoord (II, 23, e; ibidem, p. 178-181), heeft doen ontdekken, maar die hem ook gebracht heeft tot de identificatie van deze steviin met ‘Meester steuin vanden gheenste’, genoemd in het Testament rhetoricael van Eduard de Dene. De relevante teksten zijn in bijlagen toegevoegd.
G. Stuiveling heeft een artikel over Bredero en Vaenius bijgedragen. Zijn de 102 kwatrijnen in Van der Plasse's uitgave van de Nederduytsche Rymen uit 1620, die, anoniem, reeds in 1607 voorkomen in een Antwerpse druk van Vaenius' Emblemata Horatiana, inderdaad van Bredero? Stuiveling acht het om velerlei redenen onwaarschijnlijk. Hij veronderstelt dat Bredero, die in 1618 meewerkte aan de uitgave van twee emblemata-bundels van Vaenius, uit een exemplaar van de Emblemata Horatiana de Nederlandse kwatrijnen heeft afgeschreven; de uitgever Van der Plasse zou de gekopieerde verzen voor werk van Bredero-zelf hebben aangezien.
Hoewel de overige bijdragen niet minder lezenswaard zijn, moet ik volstaan met een opsomming van auteurs en titels: W.L. Braekman, Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres ‘Refereyn van Rethorica’; L. Indestege, Was Willem van der Houmolen, die in 1478 het Boek van de Broederschap van O.L. Vrouw van Halle bond, een rederijker?; M. Vandecasteele, Josine des Planques: omstreden figuur?; J. Stroop, Wijze en dwaze maagden bij Coornhert en De Koning; E. van Autenboer, Een raadselachtige figuur: de Mechelse rederijker Willem de Gortter (o 1585). Finis coronat opus: het boek besluit met een register op de jaarboeken 1943 tot en met 1968, voor de samenstelling waarvan wij dank verschuldigd zijn aan Dr. Ada Deprez.
Het Jaarboek 1968 (nr. XVIII, tweede reeks, nr. 10, Gent 1969, 280 pp.) is verkrijgbaar door storting van 150 BF op postrekening 30.17.10 ten name van de ‘Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine’ te Gent.
| |
Rederijkersstudiën V
Onder deze titel zijn twee van de hierboven besproken bijdragen van Prof. Van Elslander, Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De rederijkers, en de Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw herdrukt (Gent 1969). Zij vormen deel 12 van de reeks Uit het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent.
| |
| |
| |
Theodisca Gandensia over Veldeke
Evenals het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent geeft het Seminarie voor Duitse taalkunde aan dezelfde universiteit een reeks uit waarin overdrukken van elders verschenen publikaties worden bijeengebracht. In het derde nummer (Gent 1969) van deze Theodisca Gandensia, dat het tweede deel van de Beiträge zur Sprach- und Literaturgeschichte des Maas-Rhein-Gebietes vormt, zijn onder de titel Kritische Beiträge zur Veldekeforschung drie artikelen gebundeld, waarin G. De Smet en J. Goossens hun standpunt bepalen tegenover enkele recente onderzoekingen over Veldeke. In Die Eneide Heinrichs von Veldeke und der Strassburger Alexander (eerder verschenen in Leuv. bijdr. 57 (1968), p. 130-149) kruist De Smet de degens met Minis, die in verscheidene publikaties de prioriteit van Veldeke ten opzichte van de Straatsburgse Alexander heeft bepleit. De Smet is van mening dat Minis' uitgangspunt methodisch juist is, maar dat hij uit een te geringe hoeveelheid materiaal te ver gaande conclusies heeft getrokken.
Het tweede stuk, De Smet's bespreking van Marie-Luise Dittrich, Die ‘Eneide’ Heinrichs von Veldeke. I. Teil. Quellenkritischer Vergleich mit dem Roman d'Eneas und Vergils Aeneis (Wiesbaden 1966), is eerder verschenen in de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 90 (1968), p. 337-348. De Smet heeft bewondering voor de grondigheid van haar onderzoek, maar staat afwijzend tegenover twee van haar voornaamste conclusies. Hij betwijfelt dat Veldeke de Aeneis intensief als ‘Zweitquelle’ gebruikt zou hebben, en verzet zich tegen de ‘weltgeschichtliche und weltheilsgeschichtliche Deutung’ die zij, vooral op grond van het zogenaamde tweede geslachtsregister, aan de Eneide heeft willen geven.
J. Goossens' studie Zur wissenschaftlichen Bewertung der Veldeke-Ausgaben von Theodor Frings und Gabriele Schieb is overgedrukt uit Zeitschrift für deutsche Philologie 88 (1969), p. 27-45. Voor hun in 1948 en 1949 verschenen reconstructie van de Servaes hebben Frings en Schieb geen gebruik gemaakt van de fragmenten van handschrift F (daterend van omstreeks 1200) die in 1940 door Lehmann en Glauning waren uitgegeven. In hun tweede reconstructie van de Servaes, gepubliceerd in 1952 en in 1956, hebben de Leipzigse geleerden de lezingen van de nieuw-gevonden fragmenten ten dele overgenomen, ten dele verworpen. Goossens vergelijkt de verzen 6135-6226 uit het Leidse handschrift (ed.-Van Es) met de twee edities van Frings-Schieb en de tekst van F. Hij komt tot de conclusie dat de reconstructie van spelling en klankleer ‘im grossen und ganzen gelungen’ mag heten, maar dat wat de woordkeus betreft, hun afwijkingen ten opzichte van het Leidse handschrift ‘grösstenteils Fehlgriffe’ zijn geweest. Ook met de verwijdering van naar hun mening geïnterpoleerde verzen hebben Frings en Schieb naar de mening van Goossens te weinig voorzichtigheid betracht. Hij citeert met instemming De Smet: ‘Für den Philologen dürfen diese Ausgaben keine Quellen sein, sondern Dokumente über das alte Maasländische, die Frings und Schieb auf Grund vielseitiger Kenntnisse und jahrelangen Studiums rekonstruiert haben.’
| |
Muzikale rondelen uit ‘Hulthem’ en ‘Gruuthuse’
Op F.30V van handschrift Hulthem (Brussel, K.B., ms. 15589-15623) is een klein
| |
| |
tekstloos wijsje neergeschreven in een streepnotatie van hetzelfde type als die in handschrift Gruuthuse, waarbij is aangetekend: Dits een rondeel. Aan deze melodie heeft Prof. Dr. H. Wagenaar-Nolthenius een studie gewijd die onder de titel Wat is een rondeel? is verschenen in het Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis, jg. 21 (1969), p. 62-67. Het wijsje en het bijschrift stellen de musicoloog voor lastige problemen: de notatie laat meer dan één transcriptie toe, maar bij geen van de mogelijke oplossingen is het resultaat een ‘normaal’ rondeel. Het is òf een virelai, òf een rondeel van een afwijkend type, waarvoor de benaming ‘virelai-rondeau’ zou passen. Nu zou men kunnen menen dat het begrip rondeel in deze tijd een ruimere inhoud had, zodat ook een virelai als rondeel kon worden aangeduid. Maar de afwijkende rondeelvorm in ‘Hulthem’ is geen unicum: vijftien van de vijfenveertig rondeelliederen uit ‘Gruuthuse’ kunnen of moeten volgens Mevrouw Wagenaar als virelai-rondeaux geïnterpreteerd worden.
W.P.G.
| |
Verspreide geschriften van K. Fokkema
In de vorige jaargang, blz. 311, is melding gemaakt van een bundel die bestemd was om aan Prof. Dr. K. Fokkema te worden aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag, maar die een herdenkingsbundel moest worden, omdat Fokkema nog voor de voltooiing van zijn negenenzestigste levensjaar overleed. Die bundel bevatte bijdragen van vakgenoten en vrienden van de overledene. Vijf beoefenaars van het Fries, W.J. Buma, F. van Coetsem, Mej. A. Feitsma, T. Hoekema en Y. Poortinga, hebben het gewenst geacht, Fokkema ook te eren door de uitgave van een keur uit zijn eigen geschriften. In een bundel die ze betiteld hebben Nei wider kimen (‘Naar wijdere kimmen’), hebben ze - ik vertaal uit het Fries - ‘zoveel mogelijk bijeengebracht alle taalkundige artikels die hij bij zijn leven geschreven heeft’. Te weten artikels voor vakmensen, want de volgende zin in de ‘Forantwurding’ vermeldt dat ook enige stukken zijn opgenomen die zich tot een ruimer lezerspubliek richtten.
Het boek begint met een zeer waarderende schets van Fokkema als man van wetenschap en als docent, in het Fries geschreven door de Vlaming Van Coetsem. Daarop volgen de publikaties van Fokkema, ingedeeld in de volgende rubrieken: I. taalgeschiedenis; II. historische taalkunde (die twee naast en na elkaar kunnen misschien enige verwondering wekken, maar de indeling kan ongeveer zo toegelicht worden dat I. handelt over de uiterlijke geschiedenis van het Fries en de geschiedenis van de frisistiek, en II. speciale studies bevat); III. Nieuwfriese spraakleer (deze afdeling bestaat uit één artikel, ‘Hoe de Friezen spreken’, verschenen in de Encyclopedie van Friesland); IV. Foniek (hierin is ook herdrukt de ‘Fonologie van het Fries’, die deel uitmaakt van het boek Fonologie van het Nederlands en het Fries; zie NTg. LIV, 345 vlg.); V. Dialectkunde; VI. Naamkunde, en als VII. een ‘Taheakke’ (toegift): een fries artikel ‘Iets over het leven in de stad in de 17de eeuw’ (de stad is Leeuwarden). Het spreekt vanzelf dat de begrenzing van de rubrieken enigszins vlottend is en dat de ene de andere wel eens wat overlapt, maar zeker is dat de verzameling een goede indruk geeft van de verschillende aspecten van Fokkema's oeuvre.
| |
| |
Het boek besluit met een bibliografie van Fokkema, samengesteld door Bauke van der Veen en M.K. Scholten, dezelfden die ook de bibliografie hadden verzorgd in de herdenkingsbundel. De twee zijn dan ook, op een paar verschuivingen na, gelijk aan elkaar; alleen is aan deze tweede toegevoegd een lijst van besproken boeken, waarin men de recensies, die in beide bibliografieën met een sterretje aangegeven zijn, alfabetisch geordend vindt op de namen van de auteurs.
Nei wider kimen, gesierd met een uitstekende foto van wijlen Fokkema, is verschenen bij Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, in 1969. Het is een boek van XIV en 398 bladzijden. De prijs is f33,80.
C.B. van Haeringen
|
|