De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||
BoekbeoordelingenFokke Veenstra, Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. Twee Studies in renaissancistische Levensidealen. Met (losse) bijlage: P.C. Hooft, Dankbaer genoegen. Gedicht. Diplomatisch uitgegeven naar het hs.
| |||||||
[pagina 145]
| |||||||
opvliegt met ‘ik zal je mijn getuigen zenden’? Van der Welcke, de enige edelman in het gezelschap. Is er hier en ook elders sprake van een teveel (Veenstra moest nog één schrijver meer lezen: Boileau!), er is ook een neiging tot m.i. te sterk formalisme. Veenstra gaat in op de vraag die gesteld is, waarom het drama de naam draagt Geeraerdt van Velzen en niet Floris V. Hij ontkent de rechtmatigheid van deze vraag, omdat Floris al schuldig is en ook als zodanig geschilderd wordt als het stuk begint: hij deugt dus niet als held want hij krijgt zijn verdiende loon. Daar kan men echter, in dezelfde lijn doorredenerend, tegenover stellen, dat Geeraerdt's lot aan het slot onzeker is, en als zodanig wordt beschreven, terwijl Hooft Floris op het toneel heeft laten sterven. Velzen deugt dus om een andere formele reden evenmin als held, want dat ‘het publiek (wist) wat hem te wachten stond’ (V.) telt niet mee. De kern van de kwestie ligt evenwel niet in deze formele zaken, maar in de vraag: wie maakt een tragisch te noemen ontwikkeling door, wie draagt de peripetie, aan wie voltrekt zich de katharsis? Vergelijkt men Floris' replieken in het tweede bedrijf met die in het vierde en met zijn monoloog, dan is het antwoord duidelijk, vooral daar Velzen daarentegen, ook volgens Veenstra, van het begin (!) tot het eind in een schakeringloos haatpantser opgesloten zit. Wat in de hoofdpersoon behoort te gebeuren gebeurt hier in een ander personage: het ten val komen door eigen schuld en de te late inkeer. Schrik en mededogen wekt alleen Floris, en hij sterft een ‘voorbeeldige’ dood. Hooft was feilbaar en heeft met dit eerste klassicistische drama in Nederland niet meteen een feilloos werk geschapen. De tweede studie ‘De mens en zijn wereld in het goddelijk plan. Een interpretatie van Dankbaar Genoegen’ heeft naar mijn mening meer reden van bestaan. Het onderwerp is belangrijker. Veenstra geeft de tekst van Hooft's bespiegelende gedicht (verg. ed. Leendertz-Stoett I, 271 v.); het is geschreven in de dagen van vertwijfeling over Leonora Hellemans' terugnemen van haar aarzelend bijna gegeven jawoord. Hooft is dan al drie jaar kinderloos weduwnaar en voelt zich oud worden in eenzaamheid. Nu dankt hij in dit gedicht God voor alle van Hem ontvangen weldaden, als het ware om zichzelf van Gods voorzienige zorg te doordringen. Hij dankt voor zijn rede, zijn man-zijn, zijn Nederlanderschap, zijn geboorte, in Amsterdam, tegelijk met de proclamatie van de vrijheid (1581), zijn rechtschapen voorouders; hij is als homo sapiens erectus geschapen met vijf zinnen, symmetrische ledematen en een geopponeerde duim; op de vijf zinnen gaat hij verder in, maar midden in de lof van het gehoor breekt het gedicht af. - Passus voor passus betoogt Veenstra, dat de meeste van Hooft's gedachten ook bij andere, vaak gezaghebbende schrijvers uit Humanisme en Renaissance voorkomen, onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat uit niets blijkt dat Hooft die schrijvers kende. Men mag veilig betwijfelen of iemand dit Veenstra zou kunnen nadoen, maar ook, of velen het zouden willen. Veenstra's bedoeling is, aan te tonen dat in Hoofts gedicht ‘het denkpatroon van die tijd’ te herkennen is, en daarmee begeeft hij zich naar mijn mening op glad ijs, waarover straks. Het heeft geen zin en zou de omvang van een recensie terstond te buiten gaan, van dit commentaar een overzicht te geven en te zeggen bij welke loci men het ad rem, bij welke niet ad rem, en bij welke men het misschien ad rem vindt. Veenstra's conclusie op blz. 168, dat ‘in de vorige bladzijden ons het patroon van Hoofts gedachtenwereld aanmerkelijk verhelderd is’, heeft m.i. geen volledige geldigheid, want ook in dit tweede opstel opent Veenstra meer dan eens een deur die niet helemaal dicht was. De regels 15-16 | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Want, die nocht 't jonge vleesch, door toghten zonder maet,
Aenschennen ten bederv' op wijn oft wijven laet
begreep de lezer al, voordat Veenstra hem uit A. Laurentius leerde: ‘de liefde heeft eerst de ogen verrast, en beweegt zich ongemerkt door de aderen naar de lever, waar zij plotseling een brandende begeerte ontsteekt naar het bezit van dat wat de liefde waardig is of schijnt: d.i. de seksuele begeerte wordt gewekt, waarvan het leidende centrum zich in de lever bevindt’. Waar gaan wij op die manier heen? Is deze uitleg ons ook van node b.v. bij Schoon nymphelijn,
Ach mindje mijn...
moeten wij hierbij bedenken dat Hooft hoopt dat de liefde van 't meisje zich ongemerkt naar haar lever zal bewegen en daar plotseling...? Werkelijk verhelderend is deze manier van commentariëren alleen als er een duidelijk verband is tussen tekst en citaten, toegegeven dat Hooft de geciteerde schrijver daarom nog niet gekend hoeft te hebben. Zo in vs 137 ‘nieuw bloedt’: het citaat uit M. Ficino's commentaar op het Symposion betoogt, dat de kwaliteit van het bloed met de ouderdom vermindert en dat dit de levens- en procreatiekracht doet verminderen. Vandaar dat Hooft door Leonora's jawoord de jeugd in 't hart voelt terugkeren doordat ‘nieuw bloed’, d.w.z. ‘bloed dat de eigenschappen van de jeugd herwint’ door zijn aderen vloeit. Een goed resultaat, verkregen uit vergelijking met een schrijver die Hooft... zeer waarschijnlijk gekend heeft. Maar ik moet wijzen op andere gevallen, en wel die waar Veenstra zich door zijn methode zo ver laat meeslepen dat hij die ad absurdum voert, zoals bij Eelmans eer en de werking van de liefde. In vs 200 schrijft Hooft: ‘(de reuk) wekt ujt haer' slaep de ziel, als zij door 't zwijmen suft’. Dit ‘vindt zijn interpretatie’ bij L. Lemnius, die vertelt hoe men iemand bij kennis kan brengen door hem iets te laten ruiken. Als rapprochement aardig, maar als het de rang van interpretatie krijgt, herinnert het wel wat te sterk aan de manier waarop Maerlant rekenschap geeft van zijn mededeling dat een hond gras eet als hij ziek is: Aristotiles die seghet
Als den hont siecheit anleghet,
So eet hi gras of ander cruut (enz.)
(Nat. Bl. vs. 745-749)
terwijl wij dit uit eigen waarneming weten. Zo wist Hooft ook zonder Lemnius dat men het zeventiende-eeuwse equivalent van onze ammonia onder de neus van een bezwijmde hield. Heeft het nu enige waarde, een schrijver te citeren die het ook wist? Ad absurdum voert Veenstra zijn methode als hij Hooft's zijstap (in dit niet afgemaakte en niet gepubliceerde gedicht) over Leicester's bedoeling om Hooft Sr. uit de weg te ruimen (vs. 85-88) in bescherming neemt met een beroep op de makro- en mikrokosmosleer (blz. 175); ad absurdum voert hij Hellinga's diakritische tekensysteem | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
voor text making b.v. bij vs. 130 en vs. 156Ga naar voetnoot1; ook als hij uitvoerig de Institutiones van Calvijn citeert (altijd gespeld Institvtiones, een buiging voor de zetter of de letterkast) terwijl Hooft niet te maken had met Calvijn maar met het ‘denkpatroon’ van het Calvinisme in zijn tijd - in Veenstra's gedachtengang doorredenerend - dus: de Dordtse Synode. Van Calvijn gesproken: wat Hooft's geloof betreft is Veenstra's inzicht heel wat juister geworden dan in zijn inleiding tot Baeto (Zwolle 1954), door mij gekritiseerd Ts. v. Taal- en letterkunde LXXIII, 1-2. Maar hij had toch nòg een boek meer moeten lezen: H.A. Enno van Gelder's The two reformations in the 16th century ('s-Grav. 1961). Daarin worden een grote, humanistische reformatie en een kleine, calvinistischlutherse, onderscheiden, en als men Hooft's geloof wil leren begrijpen tegen een achtergrond van een ‘denkpatroon’, krijgt men bij de grote een veelomvattende gelegenheid. Nog één punt. Wij hebben het al vaker gehad over de redenen van Leonora Hellemans' weifeling tegenover Hooft's aanzoek. Veenstra houdt vast ondanks o.a. mijn ontdekking dat Leonora pas na Hooft's dood haar belijdenis deed aan haar in Hooft's brief van 27 Augustus 1627 (ed. Van Vloten nr. 178 deel I blz. 313) vermelde argument dat hij niet kerkelijk was. Want, zegt Veenstra, dit is het enige argument dat te berde gebracht wordt in de brieven van Hooft. Dit is nu een model van onderwerping aan de tekst, zonder te onderscheiden wat het gezag van déze tekst in déze omstandigheden waard is: wat een vrouw die aarzelt met haar jawoord niet zegt, bestaat volgens Veenstra niet. Het leven leert anders. En wel zeker, als er bij haar een motief bestaat waarmee zij tegenover de onvoorwaardelijke overgave van de man moeilijk voor den dag kan komen. Ik bedoel haar door het vervolg voldingend bewezen geïnteresseerdheid in haar aanmerkelijke geldelijke belangen in Antwerpen-Brussel, terwille waarvan zij een schijndomicilie in Zevenbergen gevestigd had om zogenaamd op neutraal terrein te wonen, welke neutraliteit in gevaar kon komen door een huwelijk met een Hollandse ambtenaar. Zie de huwelijkse voorwaarden, zie het primaire belang van de neutraliteit zodra het procederen over het majoraat begint, zie Leonora doorprocederen tot lang na Hooft's dood. Niet om gelijk is het mij te doen, maar om de kapitale fout, zo'n tekstfetichist te zijn, dat men argumenteert: ‘lees maar, er staat niet wat er niet staat’. Nijhoff wist beter. Resumerend:
| |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Nog door niemand is nagegaan, voor welke vragen ons Hooft's vriendschap met Jaques Badouere (10 brieven van Badouere bewaard van 1600 tot 1611) in dit opzicht stelt. Badouere behoorde tot de erudiete libertijnen over wie R. Pintard een te weinig bekend standaardwerk geschreven heeft (R. Pintard, Le libertinage érudit. Parijs 1943), en wier denkpatroon zich ondergronds moest schuilhouden omdat het te gevaarlijk verschilde van ‘het’ toenmalige denkpatroon waarover Veenstra's studies gaan.
h.w. van tricht | |||||||
H.C. Peeters, De Rijmkroniek van Holland, haar auteur en Melis Stoke. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1966. 204 blz. Hfl. 12,25.Het boek van Dr. Peeters is bijzonder moeilijk te interpreteren. Het schrijven van deze recensie heeft veel hoofdbrekens gekost en is telkens uit moedeloosheid uitgesteld, omdat het zo lastig is enig vat te krijgen op het slecht gecomponeerde en soms verwarrende betoog. De materie werkt niet mee en om de complexe problemen werkelijk bevredigend op te lossen hebben we niet genoeg betrouwbare gegevens. Het werken in deze problematiek vergt dan ook het uiterste aan voorzichtigheid en een grote dosis zelfkritiek en dat is nu juist bij Dr. Peeters een zwak punt, getuige zijn uitroep op blz. 173 van zijn boek: ‘De geleerde onderzoekers zondigden dikwijls tegen de Geboden van de Historische Kritiek. Ze gaven te veel toe aan een geenszins wetenschappelijk impressionisme, dat gesteund was op vooropgestelde meningen, waarbij details werden overschat en het belangrijke over het hoofd gezien. Door een grondige analyse hebben wij gepoogd objectievere inzichten te verwerven,...’ En dat slaat dan op allen, die zich ooit met de Rijmkroniek hebben beziggehouden. Ik kan de verleiding niet weerstaan nog een citaat te geven, te vinden op blz. 186 (curs. van recensent): ‘Reeds in het eerste hoofdstuk van onze verhandeling nemen we aan dat niet Jakob van Maerlant zal aangeleund hebben bij de Rijmkroniekauteur, maar dat het omgekeerde is gebeurd. Steunend op dit inzicht konden wij bij de studie der tekstverschillen in de Rijmkroniekhandschriften de oorspronkelijke tekst van de ingevoegde onderscheiden, moesten we de sterfdatum van Jakob van Maerlant vervroegen en enkele Strofische Gedichten op de lijst van diens werken schrappen’. Zo worden bij Peeters hypothesen tot zekerheden die tot conclusies dwingen! Wel moet worden toegegeven dat ook vroegere onderzoekers op betrekkelijk losse gronden enkele zaken hebben aangenomen, zoals het auteurschap van Melis Stoke, en dat zij de relatie tussen de verschillende handschriften A, B en C niet zorgvuldig genoeg hebben behandeld. De problemen zijn de volgende: Welke versie van de Rijmkroniek, die in hand- | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
schriften B en C of die in handschrift A, is de oudste en welke is de bewerking? Hoe moeten de originele versie en de bewerking worden gedateerd? Hoe moet de interpretatie zijn van de drie toevoegingen in handschrift A, de opdracht van Melis Stoke aan Willem III, de versregels gewijd aan Wouter de clerc en het fragment over Gerard van Velsen? Wie was de auteur van de Rijmkroniek en wie de bewerker? Nevenproblemen zijn - maar in Peeters betoog essentieel -. Hoe was de verhouding van de Rijmkroniek en Maerlants Spieghel Historiael? Zijn er voor de Rijmkroniek nog andere bronnen aan te wijzen dan de door vroegere onderzoekers reeds genoemde? Peeters heeft overtuigende argumenten aangevoerd, en mijns inziens ook bewezen dat B/C het oorspronkelijke weergeven en A daarvan een bewerking is. Hij doet dat door een scherpzinnige vergelijking der tekstvarianten en dat levert een voldoende bewijsvoering. Helaas wil de schrijver het voortdurend al te mooi maken: zo ‘bewijst’ hij hier en op vele andere plaatsen zijn stellingen ook nog door middel van een andere stelling, n.l. dat de auteur van de Rijmkroniek Maerlants Spieghel als bron heeft gebruikt. Aan het bewijs van deze laatste stelling is een hele excurs gewijd, het meest mislukte deel van Peeters boek: er wordt niets bewezen, de conclusies zijn op drijfzand gebouwd, op een nietszeggende vergelijking van allerlei tekstfragmenten, die voor hetzelfde geld zowel iets als ook niets met elkaar gemeen hebben. We moeten deze stelling, waarmee Peeters veel poogt te bewijzen - soms lijkt het een hoeksteen van zijn betoog - terugverwijzen naar het rijk der vooralsnog onbewezen hypothesen en we moeten als Peeters zegt (blz. 187): ‘Ernstig bewijsmateriaal voor zijn inzichten heeft Te Winkel dus niet kunnen aanvoeren’, daarop reageren met: ‘Nu, Peeters evenmin’. Wat Peeters verder poogt aan te tonen is dit: BC, de oorspronkelijke versie, is geschreven door Wouter de Clerc, versie A is een binnen tien jaar na BC vervaardigde bewerking door Melis Stoke, die aan de tekst een opdracht toevoegde èn het verhaal over Wouter de clerc èn het fragment over Gerard van Velsen en de moord op Floris v. Van dit alles is aannemelijk dat Stoke inderdaad de bewerker is geweest; zijn naam komt ook alleen in de bewerking (A) voor. Geheel open blijft de vraag of Stoke tevens de auteur was van de versie BC. Het is immers in de middeleeuwse historiografie geenszins ongebruikelijk dat een en dezelfde auteur meer dan een versie tot stand brengt van zijn werk; men denke slechts aan een beroemd geval als dat van Jean Froissart. Merkwaardig is dat Peeters zich deze vraag zelfs niet eens stelt: hij wil alleen maar kiezen tussen Melis en Wouter en kiest dan Wouter, op zeer losse gronden. De bewijsvoering bestaat uit de volgende onbewezen stelling: de drie toevoegingen in handschrift A zijn van een en dezelfde auteur. Dat is even verrassend als onjuist. Leest men het einde van de opdracht en het begin van de Woutertekst des onne U Marien kint.
seghet amen de den grave mint.
ende wouter den clerc de dit screef...
en men leest dan bij Peeters (blz. 87): ‘Bovendien sluit het beginvers - ende Wouter den clerc de dit screef - nauw aan bij het voorgaande’, dan wrijft men zich even de ogen uit! En waarom zou de bewerker zijn visie op de moord op Floris v eigenlijk niet in de door hem bewerkte tekst hebben opgenomen in plaats van in een soort aanhangsel? | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Het stellen van deze vraag alleen - Dr. Peeters stelt hem niet! -, is mijns inziens al fataal voor Peeters' hele constructie. Helaas een ‘constructie’, wel scherpzinnig soms; maar als de veronderstellingen meer waarde krijgen dan de realiteit en als de hypothesen de functie krijgen van zekerheden, dan moet de conclusie luiden: Wel knap misschien, maar niet erg wetenschappelijk.
f.w.n. hugenholtz | |||||||
Karel ende Elegast. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de Karlmeinet-compilatie bezorgd door A.M. Duinhoven. Zwolle, Tjeenk Willink, 1969. 2 dln. (dl. I: 80 blz.; dl. II: 61 blz.) Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, nr. 62. Prijs: f 42, -.De wetenschappelijke bestudering van de Karel ende Elegast is omstreeks 1800 begonnen. H. van Wyn heeft als één der eersten de aandacht op het werk gevestigd, toen hij in zijn Historische en letterkundige avondstonden (Amsterdam, 1800. Bk. I, p. 308-312) de inhoud meedeelde, zoals hij die had leren kennen uit een oude druk. Het exemplaar dat Van Wyn gebruikte, tegenwoordig bekend als Incunabel A, is sindsdien altijd de voornaamste bron voor het Karel ende Elegast-onderzoek gebleven. Alle kritische edities zijn erop gebaseerd en in 1948 is de tekst zelfs diplomatisch uitgegeven. Toch kan op de waarde van deze bron als vertegenwoordiger van de vermoedelijk in de dertiende eeuw geconcipieerde Karel ende Elegast in belangrijke mate worden afgedongen. Niet alleen omdat een klein gedeelte van de tekst - in de editie-Duinhoven r. 1447-1463 - verloren is gegaan toen de onderste helft van het laatste blad uit het boek gescheurd werd, maar ook omdat de tekst veel corrupte plaatsen bevat. Het is bekend dat de Incunabel A tussen 29 november 1486 en 26 juni 1488 in Delft bij Jacob Jacobsz. van der Meer of bij diens opvolger Christiaen Snellaert is gedrukt. In die tijd had de Karel ende Elegast-tekst dus al een geschiedenis van meer dan tweehonderd jaar Middeleeuwse overlevering! Deze omstandigheid stelt de filoloog voor vele problemen: de tekst van Incunabel A bevat onverklaarbare plaatsen en wijkt als geheel sterk af van de - natuurlijk niet overgeleverde - oorspronkelijke tekst. Aan het eind van de negentiende eeuw hebben Kuiper en Bergsma, geheel in overeenstemming met de opvattingen van hun tijd, geprobeerd die oorspronkelijke tekst te reconstrueren door middel van uitvoerige tekstkritiek. Zij vergeleken daartoe alle hun bekende bronnen met de tekst van Incunabel A. Alle schooluitgaven die sindsdien verschenen zijn, steunen op deze reconstructie. Na zeventig jaar zijn de resultaten van Kuiper en Bergsma echter verouderd; enerzijds doordat nieuwe bronnen aan het licht gekomen zijn en anderzijds omdat de opvattingen over de editietechniek zijn veranderd. Eén van die veranderingen houdt in dat men veel grotere waarde is gaan hechten aan de tekst-zoals-die-in-de-bron-staat, een inzicht dat de vraag naar diplomatische edities naast kritische begrijpelijk maakt. Een vernieuwing van het Karel ende Elegast-onderzoek moet dan ook beginnen met een diplomatische editie van alle bekende bronnen. Wij moeten Duinhoven zeer dankbaar zijn dat hij met zijn uitgave deze eerste stap heeft gezet. Van de Karel ende Elegast zijn twaalf bronnen bekend: vijf handschriftfragmenten, | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
één volledige tekst in een compilatiehandschrift en zes min of meer volledige oude drukken. Hierbij is dus wèl de Rijnlandse redactie van het verhaal uit de Karlmeinet-compilatie gerekend maar niet de Thüringse bewerking - Der mitteldeutsche Karl und Elegast, Ed.J. Quint. Bonn, 1927 - waarvan het handschrift in Zeitz op de Stifts- und Domherren-Bibliothek berust. Hoewel de door het Zeitzer handschrift gerepresenteerde versie ongetwijfeld tot dezelfde verhaaltraditie behoort als de Middelnederlandse Karel ende Elegast, is de woordelijke overeenkomst met de Middelnederlandse redacties toch te gering om daarmee op één lijn te worden gesteld. Het besluit van Duinhoven om alleen de genoemde twaalf bronnen op te nemen lijkt mij dan ook volkomen juist. Doordat de fragmentarisch overgeleverde teksten elkaar betrekkelijk zelden overlappen kon een buitengewoon gelukkige vorm van synoptische tekstpresentatie worden bereikt: de bronnen staan in acht kolommen, verdeeld over de twee delen van de editie, naast elkaar. Men kan nu alle bekende redacties van een vers vergelijken door eenvoudig van links naar rechts te lezen. Deze presentatie brengt onvermijdelijk met zich mee dat het wit tussen de verzen van een bron voor tweeërlei uitleg vatbaar is: het kan een materiële lacune in de bron (weggesneden regels e.d.) aangeven en ook een vers of een aantal verzen dat in deze redactie van de tekst nooit gestaan heeft, maar in één of meer andere redacties wel. In dit laatste geval is het wit dus een gevolg van de synoptische presentatie. Uit de versnummering zal in het algemeen echter kunnen worden opgemaakt hoe het wit in elk geval afzonderlijk moet worden opgevat. De regels van deze editie zijn in de buitenmarges doorlopend genummerd. Hierdoor is een standaardnummering ontstaan waarmee naar alle bronnen van de Karel ende Elegast kan worden verwezen, een voordeel dat ruimschoots opweegt tegen het nadeel dat deze nummering natuurlijk afwijkt van die in de reeds bestaande edities. Dit bezwaar wordt nog verkleind doordat achterin de uitgave een concordantie van de nummering in de belangrijkste uitgaven is opgenomen. Nu het door deze standaardnummering mogelijk is geworden elk vers uit de Karel ende Elegast-overlevering ondubbelzinnig aan te duiden lijkt het mij wat overbodig en zelfs enigszins verwarrend ook de teksten afzonderlijk nog eens doorlopend te nummeren. Het zou beter geweest zijn en meer in overeenstemming met de diplomatische opzet van deze uitgave als naast de afzonderlijke teksten een regelnummering per folium opgenomen zou zijn. Ook de beslissing om de foliumaanduiding bij de tekst uit de Karlmeinet-compilatie te laten beginnen met 1R in plaats van met 374R, het werkelijke nummer van dit folium in de codex, lijkt mij om dezelfde redenen minder juist. Als derde opmerking bij het verwijssysteem vraag ik mij af waarom de foliumaanduiding bij de drukken doorlopend is en niet uitgaat van de katernenopbouw (A1R, A1V, A2R, A2V, enz.), zodat het voor verder onderzoek zo belangrijke inzicht in de samenstelling van de bron niet uit de presentatie van de tekst kan worden verkregen. Terzijde zij vermeld dat de foliumaanduiding [7R] bij druk A één regel te hoog staat; de eerste regel van F7R is 284 volgens de standaardnummering. Maar genoeg over deze kleinigheden! De grote waarde van deze uitgave ligt in de verantwoorde werkwijze en de nauwkeurigheid van de editeur bij de weergave van de teksten zelf. Daarbij zijn de regels gevolgd zoals die door W. Gs Hellinga toegepast zijn in zijn Reinaert-editie, een streng diplomatische weergave van de tekst zoals die in de bron staat en zonder dat emendatie, interpunctie of enige andere tekstkri- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
tische interpretatie in het afschrift is aangebracht. Vergelijking van alle teksten in de uitgave met fotokopieën van de bronnen heeft mij ervan overtuigd dat de editie die Duinhoven gemaakt heeft, buitengewoon betrouwbaar is. Slechts in drie gevallen meen ik zeker te zijn van een andere lezing: standaardnummering 1383,C: met, 1. mit; 1012,N: dat, 1. dat en herten, 1. herten. De aantekeningen bij de translitteratie zijn in deze synoptische editie om begrijpelijke redenen niet onder maar achter de teksten geplaatst. Zij beslaan daar precies een halve bladzijde, hetgeen de indruk zou kunnen wekken dat de translitteratie weinig problemen heeft opgeleverd. Hoe verkeerd deze indruk zou zijn, zal ieder begrijpen die enige voorstelling heeft van de overlevering van een Middelnederlandse tekst. Knopen die de editeur heeft doorgehakt bij twijfel aan een bepaalde lezing, verbeteringen door de kopiïst, paleografische eigenaardigheden enz. zijn dan ook in de regel niet verantwoord, wat naar mijn mening beslist een tekort is. Twijfelgevallen als 1048,E: lelten, waar de tweede l erg onduidelijk is - althans op de door mij gebruikte fotokopie! - of plaatsen als 633-636,K, waar de kopiïst de oorspronkelijke volgorde van de regels heeft veranderd en 99,M: kl', voor mij een onbegrijpelijke transcriptie, en 1472,A: Nv, waar de v in handschrift over (of op de plaats van?) de drukletter geschreven is, dienen volgens mij in de aantekeningen te worden vermeld. Zij geven een indruk van de aard van de overlevering en kunnen wellicht een bijdrage leveren tot de interpretatie van de tekst. Een zeer beknopte inleiding, waarin de voornaamste gegevens over de bronnen worden vermeld, en een verantwoording gaan aan de teksten vooraf. Van alles wat niet tot de translitteratie van de bronnen behoort is bovendien een vertaling in het Duits toegevoegd. Hoezeer dit initiatief ook te prijzen is, het gaat mij te ver als ook de titelpagina met uitgeversvignet en al op een afzonderlijke bladzijde in vertaling terugkeert. Een dergelijke toestand is in verband met de titelbeschrijving zeer verwarrend en dat niet alleen omdat de Duitse titel, Karl und Elegast, gewoonlijk gebruikt wordt om de Zeitzer versie van het verhaal aan te duiden. Tenslotte wil ik wijzen op de belofte die de editeur doet in de inleiding: ‘Een codicologische beschrijving van de handschriften zal in een afzonderlijke studie worden gegeven, te zamen met een geschiedenis van de Karel ende Elegast-filologie.’ De hier besproken uitgave, op zichzelf een schitterende stap op weg naar vernieuwing van het Karel ende Elegast-onderzoek, is zonder de beloofde studie eigenlijk niet volledig. Wij mogen hopen dat de aanvulling niet lang op zich laat wachten en het hoge niveau van de tekstuitgave zal evenaren.
h. van dijk |
|