De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Waterlantsche Trijn heeft nog een appeltje te schillen‘Een waterlantsche Trijn sat eens ajuyn en schelde’ - dat is het klassieke voorbeeldGa naar voetnoot1 van een bekende konstruktie in het oudere Nederlands, waarvan in het bijzonder bij zeventiende-eeuwse auteurs nog toepassingen bij de vleet te vinden zijn. Is het geciteerde zinnetje aan Cats' werk ontleend, ook Huygens bijvoorbeeld trakteert ons in zijn poëzie bij herhaling op deze toch altijd in het oog lopende wijze van zeggen, zo vaak, dat ze als ik het goed zie een illustratie vormt bij de uitspraak van De Vooys, dat de taal-aristokraat Huygens in grammatikaal opzicht de volkstaal niet verloochend heeftGa naar voetnoot2. Uitgangspunt voor de konstruktie is de eenvoudiger kombinatie van een persoonsvorm van een der werkwoorden staan, zitten, liggen met een persoonsvorm van een tweede verbum, verbonden door het voegwoord en: ‘hij staat en kijkt’, ‘hij zit en eet’, ‘hij lag en sliep’, weer te geven door ‘hij staat te kijken’ enz. De werkwoorden staan beide òf in de tegenwoordige òf in de verleden tijd; voltooide tijdsvormen heb ik althans nimmer aangetroffenGa naar voetnoot3. De werkwoorden staan, zitten, liggen verliezen bij dit gebruik deels of geheel hun eigen betekenis om de funktie te vervullen van duratief (of iteratief) hulpwerkwoord. ‘Wat lightmen staegh en kijft’Ga naar voetnoot4 betekent dan ook zoveel als ‘wat is men voortdurend aan het kijven’. Deze ontwikkeling tot hulpwerkwoord heeft zich met name bij het werkwoord liggen voorgedaan; de semantische ontkleuring gaat tenminste hierbij - meer dan bij staan en zitten, en bij Huygens b.v. ook veel frekwenter - zo ver, dat het werkwoord zich zonder bezwaar laat kombineren met verba die door hun betekenis de oorspronkelijke notie van ‘rust’ of ‘horizontaliteit’ die in liggen besloten is, weerspreken. Al in het vroegste werk van Huygens komen we voorbeelden daarvan tegen. Zo in de volgende regels uit een gedicht Aen Dorothea van Dorp van 28 januari 1619; de dichter spreekt over het gedrag van verliefde jongelui: De vierde leyt en loopt met velen en met luyten
Voorby een doove deur die niet en hoort syn fluyten,
Daer staet hy jn de koud', de meyt leyt wel en warm
Menichmael (wat een spyt!) een liever jnden arm.Ga naar voetnoot5
Een aardig voorbeeld van die betekenisverbleking van liggen in een verband waarin hetzelfde werkwoord nog eens, maar dan in zijn zelfstandige betekenis, voorkomt, is te vinden in een gedichtje van 24 november 1655: | |
[pagina 128]
| |
Foeij, sey Trijn, ligh ghij noch te bedde
Daer (= terwijl) ick soo vroegh op ligh en wroet?
Ia, seij Claes, malle prij, ick wedde,
Mijn' droomen zijn wel ruijm soo goed
Als all dat ghij all wacker doet.Ga naar voetnoot1
‘Hij ligt en loopt’ - dat is dus voor Huygens een normale konstruktie met de betekenis ‘hij is aan het lopen, hij loopt voortdurend’; niet zo normaal evenwel voor de taalbewuste Constantijn, of hij grijpt de gelegenheid aan om er grapjes over te maken, althans in zijn latere werk. Van 10 juni 1671 is b.v. dit puntdichtje:
Andriesens archje.
Ick straften ernstelick Andries, den lichten laccher,
Van dat hij vroegh en laet in 'tHoerhuys lagh en liep:
Hij loegh mij uyt, en sei, wat dat ick keef of riep,
Hij lagh'er niet en liep; hij lieper maer en lagh'er.Ga naar voetnoot2
En van 30 november 1680 is het volgende epigram:
Ontael.
Ick droomde dat ick lagh en liep.
Siet wat een kluchtig seggen
Van slaep, van loop, van leggen:
Ick lagh, en liep, en lagh, en sliep.Ga naar voetnoot3
Ontaal of niet, Huygens' gebruik van het ontkleurde werkwoord liggen/leggen in duratieve of iteratieve funktie is zo frekwent, dat hij zich van het gewone evenzeer als van het paradoxale van dat ‘liggen en lopen’ bewust geweest is. De titel en de inhoud van het volgende sneldicht zijn daar een duidelijke illustratie van:
Quaed goed Duytsch.
Men leght en loopt. dat's Duijtsche spraeck.
Welck is het vreemdst, 'tWoord of de saeck?
Men kan niet sotter seggen;
Wij loopen en wij leggen.Ga naar voetnoot4
Naast de ontwikkeling in de richting van een duratieve funktie is er binnen de konstruktie in kwestie voorts de tendens tot verschuiving van de bepalingen die bij het tweede werkwoord behoren naar een plaats vóór het voegwoord en, waarvan de ‘ajuyn’ van het waterlandse meisje getuigenis aflegt. Ook dit verschijnsel komt bij Huygens, zoals ik al zei, herhaaldelijk voor. Eén voorbeeld uit zijn werk moge dienen om te laten zien hoe zelfs een deel van het tweede werkwoord vóór het voegwoord te- | |
[pagina 129]
| |
recht kan komen: ‘Daer staet een Mensch op stoel mijn' leemten aen en tast’Ga naar voetnoot1, d.i.: ‘daar staat een mens op de preekstoel mijn gebreken aan te vallen’. Terecht wordt in een dergelijke woordorde het bewijs gezien voor de eenheid van de konstruktieGa naar voetnoot2. Er is inderdaad geen sprake meer van een eenvoudige nevenschikking - men vergelijke een zin als ‘hij lachte en praatte de hele avond’ -, de nevenschikkende funktie van het voegwoord is in wezen vervallen, en is binnen de konstruktie een grammatisch woordje geworden, zoals te dat is in de bij ons gewoon geworden manier van zeggen ‘hij zit te lezen’. Een ander bewijs nu voor die eenheid van de konstruktie, waardoor de nevenschikking in feite te niet wordt gedaan, meen ik te kunnen aanwijzen in een verschijnsel dat ik in Huygens' poëzie vijf maal aangetroffen heb. Voorzover ik kan nagaan is er nog nooit de aandacht op gevestigd en daarom geef ik de plaatsen in hun kontekst, al moet ik om der wille van de ruimte voor het eerste voorbeeld daarop een uitzondering maken. Dat eerste geval waarin zich de merkwaardigheid die ik bedoel voordoet is uit het al genoemde gedicht Aen Dorothea van Dorp van 28 januari 1619; er is weer sprake van het vreemde gedrag van minnaars: Zy leggen voor de deur en bommen end' en fluytenGa naar voetnoot3.
Het tweede voorbeeld is uit een gedichtje zonder titel, gedateerd 8 december 1655, dat ik hier in zijn geheel citeer: Pier staet en futselt end' en knoeijt
En maeckt geen eind van mallen:
Maer Trijn segt, dat's all niet met allen;
Pier, wilt ghij dat het werck wat spoeijt,
Soo most mend'er aen vallen.Ga naar voetnoot4
Het derde geval dateert van dertien jaar later, 4 december 1668:
Pieternell overstemt.
Van dusend Mannen een
Verstandighe gevonden,
Van alle Vrouwen geen?
Wat hebt ghij stoute Monden,
Zeij Pieternel, ghij Mans, die sulcke dingen light
En droomt end en verdicht!
'T en is noch Dicht noch Droomen,
Zeid ick etc.Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 130]
| |
Van dezelfde maand is ook de vierde bewijsplaats in het volgende tweeregelige versje (15 december 1668):
Een is all.
Wat liggen wij om Veel en wroeten end en slepen?
Een hebben wij van doen, daerin is 'tall begrepen.Ga naar voetnoot1
En tenslotte signaleer ik het verschijnsel waar het om gaat in een puntdicht uit dezelfde tijd, van 20 februari 1669:
Van Thijs.
Thijs viel syn' Kopp aen stuck; en viel een Been in tween,
En riep seer, O mijn Hoofd, en O mijn arme Been!
Maer trooste sich nochtans eer 'tlange was geleen,
Met stichtelicke reen,
En sprack in Bybel-tael, wat ligh ick hier en ween,
En grommel end' en steen,
'k Stond niet vast op mijn' le'en,
'Kwas wat te veel bedruijft, soo viel ick ginder heen
Op d'een of d'ander steen.
Indien 't mij wel gedenckt, mij dunckt daer staet geschreven,
't Zy dat u Vyanden of Vrienden schade de'en,
Ghij moet het haer vergeven;
Of hij mijn vijand nu, of oock mijn vriend magh zijn,
'k Vergeef 't den goeden Wijn.Ga naar voetnoot2
In deze vijf teksten komen we opnieuw de konstruktie tegen die gebaseerd is op het principe ‘persoonsvorm van staan, zitten, liggen + en + persoonsvorm’; nu evenwel niet met twee werkwoordsvormen, maar met drie en in het laatste geval zelfs met vier. En daarbij doet zich dan het opmerkelijke verschijnsel voor, dat de laatste twee verbale vormen in de woordgroep verbonden worden niet door en zonder meer, maar door de woorden end en (waarbij end al of niet van een apostrof is voorzien). Twee maal hetzelfde voegwoord dus, zij het dan in verschillende vorm. Wat dat onderscheid in de vorm betreft nu, afgezien van een esthetisch-stilistisch motief voor de toepassing ervan, is er ongetwijfeld tegelijkertijd een funktioneel verschil in tot uitdrukking gebracht. Immers met en is, zoals hierboven uiteengezet werd, nauwelijks meer enige notie van nevengeschiktheid gegeven. Moet er nu opnieuw, tussen persoonsvormen nà het duratieve hulpwerkwoord ditmaal, een nevengeschikt verband onder woorden gebracht worden, dan laat Huygens, tenminste in deze vijf voorbeelden, zonder bezwaar het voegwoord opnieuw optreden! Een vergelijking van Huygens' bewoordingen uit het gedicht van 1619 Zy leggen voor de deur en bommen end' en fluyten
met: Ze liggen voor de deur te bommen en te fluiten
maakt het funktionele onderscheid tussen het louter grammatische woordje en en het als nevenschikkend voegwoord gebezigde end' onmiddellijk duidelijk. | |
[pagina 131]
| |
Ik meen te mogen konkluderen, dat de vijf gesignaleerde gevallen met end en de konsekwentie tonen van de ontwikkeling die in de konstruktie ‘hij staat en kijkt’ blijkens de andere besproken verschijnselen besloten lag. De eenheid van de groep, die de nevenschikking te niet deed, vroeg als het ware om een nieuwe uitdrukking van de nevenschikking in die gevallen, waarin op het duratieve hulpwerkwoord twee of meer persoonsvormen volgden. Het komt me voor - maar aantonen kan ik het tot mijn spijt niet - dat Huygens ook hierin aansluit bij de volkstaal.
Heiloo l. strengholt |
|