De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar is tweeAls iemand een gulden in kwartjes wil wisselen en deze wens formuleert als: ‘Mag ik een paar kwartjes van U?’, dan kan het gebeuren dat hij maar twee kwartjes krijgt, met de toelichting: ‘Een paar is twee’. Taalkundig bezien is deze opmerking van diachronisch standpunt ten dele juist, van synchronisch standpunt bepaald onjuist te noemen. In het moderne Nederlands bestaat zowel de woordgroep een paar = ‘een stel van twee’, als een paar = ‘een niet uitgedrukt, niet te groot aantal; enige’. Hetzelfde doet zich trouwens voor in het Duits en het Zweeds. In het Duits spelt men in het eerste geval ein Paar, in het tweede ein paar. Om praktische redenen zal ik in het hierna volgende (buiten de voorbeeldzinnen) hetzelfde spellingonderscheid maken; een Paar is dan dus ‘een stel van twee’ en een paar ‘enige’. Er is alle reden om deze beide woordgroepen als homoniem en niet als identiek te beschouwen, want ze verschillen in semantisch en in syntactisch opzicht. Syntactische verschillen constateren we in zinnen als deze:
In de (a)-zinnen hebben we te maken met een Paar, in de (b)-zinnen met een paar. De syntactische verschillen betreffen de vorm van het verbum finitum (1a-b), het al dan niet voorkomen van er (2a-b), en een verschil dat met bepalende woorden te maken heeft (3a-b). Deze laatste, voorzichtige maar onduidelijke formulering gebruik ik omdat de zinnen (3a) en (3b) natuurlijk niet aantonen, dat paar in een Paar een het-woord en in een paar een de-woord zou zijn. In (3a) hoort dat bij het woord paar (een Paar); in (3b) hoort die bij sokken (vergelijk: die weinige sokken). In dit laatste voorbeeld constateren we dus, dat paar ook zonder een kan voorkomen, en wel als het attributief verbonden wordt met een groep bestaande uit demonstratief pronomen of lidwoordGa naar voetnoot1 + substantief. Er zullen ongetwijfeld nog meer syntactische verschillen bestaan tussen een Paar en een paar. De drie hier genoemde lijken me echter voldoende om te stellen dat de beide woordgroepen niet dezelfde grammaticale status hebben. Het semantische verschil tussen een Paar en een paar heb ik hierboven aangegeven met de omschrijvingen ‘een stel van twee’ en ‘een niet uitgedrukt, niet te groot aantal; enige’. Wat een Paar betreft zijn de betekeniselementen ‘een stel’ en ‘twee’ allebei essentieel. Een Paar betekent altijd ‘twee mensen, dieren of dingen die op een of andere manier bij elkaar horen’: zo bv. een verloofd paar, een wagen met een paar ossen ervoor, een paar schoenen. En dit is zelfs nog niet genoeg: de taal schijnt hier alleen ‘vaste combinaties’ te erkennen, een Paar is als onderdeel van een grotere woordgroep niet zonder meer ‘produktief’. Wie in een restaurant, vergezeld van één tafelgenoot, om een fles wijn en een paar glazen zou vragen, zou een wat vreemde indruk maken, want ‘twee’ is nu eenmaal nog geen ‘Paar’. Anderzijds bestaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Paar natuurlijk wel altijd uit twee eenheden. Als een transistorradio op zes batterijen loopt, vormen deze wel een stel, maar - hoezeer ze ook bij elkaar horen - geen Paar. Dat men in een winkel toch wel kan vragen: Mag ik een paar nieuwe batterijen voor dit toestel? doet hier niets aan af. In dat geval doet men nl. hetzelfde als wanneer men om een paar kwartjes voor een gulden vraagt: men gebruikt de woordgroep een paar. Een paar duidt ‘een niet uitgedrukt, niet te groot aantal’ aan. Ook hier zijn de elementen ‘niet uitgedrukt’ en ‘niet te groot’ allebei van wezenlijk belang. ‘Niet uitgedrukt’ behoeft geen nader commentaar. ‘Niet te groot’ is ook wel duidelijk: een paar mensen vullen geen zaal, een paar boeken geen boekenkast. Blijft de vraag: hóe groot? Een maximum is onmogelijk aan te geven: wie aan tafel vraagt: Mag ik nog een paar erwtjes? zal geen opzien baren als er twintig op zijn bord terecht komen, maar een paar aardappels zou voor twintig stuks wel een zeer inadequate formulering zijn. Wat het minimum betreft: een paar is altijd meer dan één en kan zeker drie of vier bedragen. Maar kan een paar ook twee zijn? Het zou te sterk uitgedrukt zijn als we zeggen dat dit volstrekt onmogelijk is. Maar toch geloof ik dat we bij het aanduiden van een aantal van twee meestal wel de moeite nemen te ‘tellen’: d.w.z. het getal twee te noemen. Pas bij drie stuks wordt het ‘veel’ en kan men gemakshalve, of bescheidenheidshalve, of om welke reden dan ook, een paar gaan gebruiken. Zinnen als: Wil je even een paar glazen uit de kast pakken? Ik heb een paar artikelen over dat onderwerp gelezen, Hij is een paar dagen ziek geweest, wekken bij mij de indruk dat het gaat over tenminste drie glazen, artikelen of dagen. Zou de eerste zin tegen mij gezegd worden in een situatie waarin maar twee mensen iets gaan drinken, dan zou ik reageren met Een páár nog wel? Misschien is dit wat persoonlijk, maar ik geloof toch dat dit systeem van ‘één-twee-veel’ voor de meeste Nederlandse taalgebruikers het gewone is.Ga naar voetnoot1 Wie hieraan mocht twijfelen wijs ik op de synoniemen van een paar, nl. enige en enkele. Bij deze woorden is het toch wel buiten kijf dat ze ‘niet veel, maar meer dan twee’ betekenen. Maar enige komt in de spreektaal praktisch niet voor, en ook enkele staat niet zo sterk. (In de zin Wil je even een paar glazen uit de kast pakken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- de meest ‘huiselijke’ van de drie zojuist genoemde - zou enkele bijzonder stijf klinken.) Als een paar steeds meer de plaats van enige en enkele inneemt, is het niet verwonderlijk dat het ook de betekenis volledig overneemt. In ieder geval waag ik het de betekenisomschrijving van een paar uit te breiden tot: ‘een niet uitgedrukt aantal, dat groter is dan één, meestal groter dan twee, niet te groot, en waarvan het maximum afhangt van de situatie’.
Dat een paar in het moderne Nederlands ‘meestal groter dan twee’ is, vormt een interessant gegeven in verband met de semantische ontwikkelingsgeschiedenis van een P/paar. De woordenboeken leren ons dat het woord paar teruggaat op het Latijnse par, dat als adjectief en als substantief voorkomt, en gelijke resp. de/het gelijke als grondbetekenis heeft. In de Germaanse talen die dit woord ontleenden komt het vooral als substantief voorGa naar voetnoot1. Als eerste betekenis van het Nederlandse substantief paar geven het w.n.t. en het Mnl. Wdb.: ‘iemands gelijke of evenbeeld, wedergade’, waaraan het w.n.t. toevoegt: ‘Ook in 't Mnl. Thans verouderd.’ De tweede betekenis omschrijft het w.n.t. als ‘een bij elkaar behoorend tweetal, een stel van twee’ en het Mnl. Wdb. op overeenkomstige wijze. Daarna vervolgt het w.n.t. met: ‘vandaar krijgt paar ook in 't algemeen de bet. van: tweetal’, waarna tenslotte: ‘bij uitbreiding duidt men door: een paar niet altijd juist een getal van twee aan, maar ook een onbepaald getal, “een stuk of wat”, eenige’. Deze laatste ontwikkelingen schijnen zich in het middelnederlands nog niet te hebben voorgedaan. Wel vermeldt het Mnl. Wdb.: ‘Paer heeft nu en dan eene iets ruimere opvatting... Vooral in de uitdr. een paer cleder..., een pak of stel kleeren’. Maar ondanks dit ‘vooral’ worden uitsluitend voorbeelden met juist deze woordgroep vermeld, waarvan als verklaring gegeven wordt: ‘Misschien dagteekent de term uit den tijd toen de kleeding uit twee stuks kleederen bestond, gelijk b.v. bij de Romeinen uit tunica en toga’. Als deze verklaring juist is, hebben we dus bij een paer cleder weer eenvoudig te maken met een - nu niet meer bestaand - voorbeeld van ‘een stel van twee’. Interessant is wel nog een andere gebruikswijze van het middelnederlandse woord paer, die het Mnl. Wdb. als laatste vermeldt: ‘In den Rijmb. vindt men een paar malen het woord in de bet. rij. Het is niet duidelijk hoe zich deze uit de andere opvattingen heeft ontwikkeld’. In de voorbeelden komt dit paer gecombineerd voor met colommen, balken, versen, venstre en wooningen. Nu kan men natuurlijk ook in het moderne Nederlands wel spreken van een paar kolommen, balken enz., maar daar is paar dan niet hetzelfde als rij. De mogelijkheid dat Verdam al deze gevallen verkeerd geïnterpreteerd heeft en dat mnl. een paer = nndl. een paar zou zijn, kunnen we gevoeglijk uitsluiten. Maar dat hij de ontwikkeling ‘niet duidelijk’ vindt, komt me vreemd voor. Als het oorspronkelijke ‘de/het gelijke’ zich heeft kunnen ontwikkelen tot ‘een stel van twee gelijken’, dan is er toch theoretisch geen enkel bezwaar tegen een ontwikkeling tot ‘een stel van een onbepaald aantal gelijken’ > ‘een rij’, hetzij direct, hetzij juist via het tussenstadium ‘van twee’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als we nu dus constateren dat er zich in het middelnederlandse paer soms een betekeniselement ‘een onbepaald aantal van meer dan twee’ vertoont (want een ‘rij’ bestaat toch wel uit minstens drie eenheden), dan ligt het voor de hand zich af te vragen of het modern Nederlandse gebruik van een paar geen rechtstreekse voortzetting van dit middelnederlandse is. Dat is echter hoogst onwaarschijnlijk. Het Mnl. Wdb. vermeldt paer = ‘rij’ alleen in de Rijmbijbel; het zal dus wel een innovatie van Jacob van Maerlant zijn, die geen navolging heeft gevonden. Want het oudste voorbeeld dat het w.n.t. geeft van een paar = ‘enige’, is van Van Effen. Een ondergronds bestaan van dit laatste gedurende bijna vijf eeuwen is wel wat teveel gevergd van de taalkundige verbeeldingskracht. Bovendien vertonen ook de oudste ‘moderne’ voorbeelden in het w.n.t. geen spoor van het ‘rij-element’ van Van Maerlant (‘opeenvolging of aaneenschakeling van gelijksoortige voorwerpen of personen, die meestal in een rechte lijn zijn geplaatst of gerangschikt’ - Van Dale 8). De gegevens van de woordenboeken combinerend, zullen we ons de semantische ontwikkeling dus wel als volgt moeten voorstellen:
Van de diachronische semantiek terug naar de synchronische syntaxis. Hierboven stelde ik dat een Paar en een paar niet dezelfde grammaticale status hebben. Er is weinig of geen bezwaar tegen de woordgroep een Paar te (blijven) beschouwen als bestaande uit een lidwoord en een substantief. Een zekere semantische overeenkomst met de telwoorden (het element ‘twee’) is niet van veel belang: ook substantiva als liter, pond, kilometer hebben een getal als een van hun betekeniselementen. Even- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
min kan een bepaalde syntactische eigenschap die een Paar met de telwoorden gemeen heeft (maar bv. ook met de adjectieven), van doorslaggevende betekenis zijn, nl. het vermogen een woordgroep te vormen met een substantief zonder verbindend woord: bv. een paar (Paar) schoenen naast twee schoenen enerzijds en een doos met schoenen anderzijds. Er zijn immers zoveel substantieven die dit kunnen: een liter melk, een pakje sigaretten, een pan soep. In een artikel over De Telwoorden (N.Tg. 41, 241-250) introduceert Heeroma de term ‘talwoorden’ voor ‘woorden als vijftal, en ook paar, dozijn, gros e.d.’ Hij noemt ze ‘gewone substantieven’, die echter aan de telwoorden gebonden zijn doordat ‘zij na een getalnaam geen meervoudsuitgang krijgen (drie dozijn evenals drie honderd, maar ook als drie liter enz.) en voorts dat zij in vrij ruime mate adjectivisch en in zeer beperkte mate ook pronominaal gebruikt kunnen worden, nl. in verbinding met het pronomen er’. Hoewel het zeker zinvol zal zijn een grammaticale categorie van ‘talwoorden’ te onderscheiden (‘substantieven met sterke numerale associaties’), is deze groep veel ingewikkelder dan Heeroma het doet voorkomen. Om te beginnen klopt de karakteristiek dat talwoorden ‘na een getalnaam geen meervoudsuitgang krijgen’ al niet voor de ‘tal-woorden’ (drie dozijn, twee paar, vier gros, maar *drie vijftal). Verder is de verbinding met er wel mogelijk bij vijftal, dozijn en gros (Ik heb er een vijftal/twee dozijn/een grosGa naar voetnoot1), en bijvoorbeeld ook bij een massa, een heleboel, een stuk of wat, een heel stel, maar niet zonder meer bij paar. Hier moeten we nl. weer onderscheid maken tussen een Paar en een paar. Men vergelijke de volgende zinnen:
Juist een Paar mist de combinatiemogelijkheid met er die vijftal, gros en dozijn hebben, en hoort dus in zoverre niet tot Heeroma's talwoorden. Het zou me ver buiten het bestek van dit artikel over een Paar en een paar voeren, als ik nader inging op Heeroma's overigens zeer interessante beschouwingen over de telwoorden. Ik wilde in de vorige alinea alleen maar laten zien, dat de categorie ‘talwoorden’ voorlopig nog niet duidelijk omschreven is, zodat we een Paar het best een substantiefgroep zonder meer kunnen noemen.
Er zijn echter ernstige bezwaren tegen om ook een paar als substantiefgroep te beschouwen. De uitspraak dat paar niet met het bepaalde lidwoord kan verschijnen, omdat we in gevallen als het paar schoenen dat ik gisteren gekocht heb met een Paar te maken hebben, kan men nog een petitio principii noemen. Maar wat te denken van de paar mensen die ik gesproken heb? Hier zien we een attributief, adjectivisch gebruik van paar, dat wel eigen is aan telwoorden (de drie/enkele mensen die ik gesproken heb: de hoort bij mensen), maar niet aan substantiva (de kan bier, het pond suiker: de/het horen bij kan/pond). Dat een paar een plaats zal moeten krijgen in de cate- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gorie van de telwoorden, blijkt ook als we de volgende zinnen vergelijken met de zinnen (1) tot en met (3):
Het is overigens niets nieuws om een paar tot de klasse van de telwoorden te rekenen: Weijnen doet het in zijn Prisma-woordenboek (‘telw.’). en Koenen 25 noemt een paar ‘onbep. telw.’ en paar in die paar boeken ‘gmz. min of meer als bn.’ Maar dr. Jan van Bakel, de bewerker van de nieuwe Rijpma en Schuringa, die in zijn paragraaf over de ‘syntactische benadering van het telwoord’ de mogelijkheid om te verschijnen achter Ik heb er - gebruikt voor zijn definitie van het telwoord, voegt hier in een opmerking aan toe: ‘We bedoelen in deze paragraaf met de proef Ik heb er - strikt de oplossing met één woord; dus niet bijv.: 'n gros, een dozijn; dit zijn eenvoudig zelfst. nw. met lidwoord ervoor’Ga naar voetnoot1. Dit laatste geldt zoals we gezien hebben wel voor een Paar, maar niet voor een paar. Toch gaat het natuurlijk niet aan om een paar zonder meer een telwoord te noemen, want het is kennelijk een woordgroep, bestaande uit twee woorden. Maar wat voor woorden? Als we alleen paar een telwoord noemen, zijn we klaar met het geval die paar mensen: vgl. die twee mensen, die enkele mensen, die vele mensen enz. Maar wat is een in een paar mensen? Als het een lidwoord is, is dat toch wel iets heel bijzonders in combinatie met een telwoord. Gevallen als een zeven voor aardrijkskunde (a), de bibliotheek heeft een tienduizend boeken (b), een enkele keer (c) zijn niet vergelijkbaar: in (a) is zeven geen telwoord, in (b) is een geen lidwoord en in (c) hoort een niet bij enkele maar bij keer (vgl. een paar keer/keren naast een enkele keer/*keren). Omdat de woordgroep een paar meestal in zijn geheel als ‘telwoord’ fungeert (de gevallen met het enkele paar zijn niet zo frequent) en er dus betekenisisolering optreedt, zou het wel het beste zijn de woordgroep als geheel grammaticaal te benoemen, zoals we ook ‘werkwoordelijke uitdrukkingen’ kennen (het land hebben, de draak steken enz.)Ga naar voetnoot2. Een term als ‘telwoordelijke uitdrukking’ lijkt echter wel een monstrum. De oplossing van de terminologische moeilijkheden ligt m.i. in het gebruiken van de Latijnse term numeralia ter aanduiding van de categorie der telwoorden. Het enkelvoud numerale is door zijn adjectivisch karakter bruikbaar voor twee, enkele en een paar. Het gebruik van de Latijnse terminologie is trouwens toch al aanbevelenswaardig in verband met de internationalisering van de ne(d)erlandistiek. Als we een paar tot de numeralia rekenen, kunnen we de vraag stellen of het tot de bepaalde of de onbepaalde groep hoort. Traditioneel maakt men dit onderscheid op semantische gronden. Bij Van Bakel vinden we de onderscheiding bepaald-onbepaald niet meer terug, waarschijnlijk omdat hij zijn onderverdelingen morfologisch baseert. De hoofdindeling die hij maakt, nl. in numeralia ‘1. met een rangtelwoord naast zich’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘2. zonder rangtelwoord naast zich’ (op. cit., p. 126), blijkt dan wel weer overeen te komen met de semantische indeling in resp. bepaalde en onbepaalde telwoorden. Met één echte en twee schijnbare uitzonderingen: anderhalf hoort tot Van Bakels tweede groep, maar is semantisch een bepaald hoofdtelwoord, terwijl zoveel en hoeveel (eerste groep van V.B.) semantisch wel verschillen van twee, vier, zeven enz., maar toch wel ‘bepaald’ moeten heten. Zoveel geeft een niet uitgedrukt, maar in principe wel een bepaald aantal aan; hoeveel vráágt naar een bepaald aantal (‘veel’ is geen adequaat antwoord!). Er is ook nog een syntactisch middel om onderscheid te maken tussen bepaalde en onbepaalde numeralia. Een aantal substantiva, bv. sommige van Heeroma's ‘talwoorden’, vertonen de eigenaardigheid dat ze na een bepaald (hoofd)telwoord geen meervoudsuitgang hoeven te (niet: kunnen) krijgen, maar na een onbepaald telwoord wel. Ik zal niet proberen deze categorie woorden nader te omschrijven of de leden ervan op te sommen, maar geef slechts enkele voorbeelden:
Het valt op dat ook zoveel en hoeveel ‘meedoen’, zelfs al heeft zoveel in zin (13a) niet zijn oorspronkelijke ‘bepaalde’ karakter in semantische zin (watGa naar voetnoot1 wel aanwezig is in zinnen als Dat is zoveel jaar geleden (gepaard gaande met het opsteken van zeven vingers), of Dat is zóveel jaar geleden als ik in het buitenland woon). Als we nu in de bovenstaande zinnen een paar gaan gebruiken, constateren we dat het zich gedraagt als de bepaalde en niet als de onbepaalde numeralia:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is hier dus geen overeenstemming tussen semantiek en syntaxis. Moeten we hieruit concluderen dat toch een paar = een Paar? Dat zeker niet. Afgezien van wat hierover in de voorafgaande bladzijden gezegd is, zal juist het substantief (een) Paar altijd een meervoudsvorm achter zich krijgen. Het is moeilijk een voorbeeld te bedenken met een van de woorden uit de zinnen (8) tot en met (14), maar misschien kan men zich voorstellen dat een muntenverzamelaar steeds twee exemplaren van bepaalde oude guldens wil hebben. Zo iemand zal dan op een gegeven moment kunnen zeggen: Ik heb weer een nieuw paar guldens en niet *een nieuw paar gulden. Men kan natuurlijk opwerpen dat het woord gulden hier als ‘voorwerp’, niet als ‘munteenheid’ wordt gebruikt, maar dan zegt men eigenlijk alleen dat de proef die we in de zinnen (8c) tot en met (14c) met een paar namen, niet met een Paar genomen kan worden. Immers, ‘munteenheden’, ‘maten’, ‘gewichten’, enz. komen nu eenmaal niet ‘paarsgewijze’ voor. Maar ook dan hebben we een verschil tussen een Paar en een paar geconstateerd. Als we dit verschil dus handhaven, een Paar substantiefgroep en een paar numerale blijven noemen, bewijst dan de proef in de zinnen (8c) tot en met (14c) misschien dat een paar toch ‘eigenlijk twee betekent’ - zoals de titel van dit artikel schijnt te suggereren en sommige geldwisselaars ons willen doen geloven? Daarop kan ik slechts antwoorden dat het gebruik van het woord ‘eigenlijk’ hier niet veel zin heeft en dat een bepaald afwijkend syntactisch verschijnsel de semantische taalwerkelijkheid niet ongedaan kan maken. Wel kunnen we ons afvragen, of het syntactische punt van overeenkomst tussen een paar en de bepaalde numeralia verklaard zou kunnen worden uit de ‘semantische afkomst’ van een paar. Deze woordgroep heeft immers ooit eenvoudig ‘twee’ betekend (zie het schema op blz. 4). Is de syntactische ontwikkeling dus achtergebleven bij de semantische, in die zin dat een paar met jaar verbonden kan worden omdat een paar jaar/jaren bv. bij Hooft ‘twee jaar’ betekende? Dat de door het w.n.t. gegeven voorbeelden geen enkelvoudige substantieven achter een paar (= ‘twee’) laten zien, bewijst natuurlijk niets: bij een historisch onderzoek zouden dergelijke vormen te voorschijn kunnen komen. Ik heb echter de indruk, vooral ook omdat de enige duidelijke voorbeelden afkomstig zijn van dichters, dat we hier niet te maken hebben met de voorloper van een paar, maar met een bijzonder gebruik van een Paar. En dat is een substantiefgroep, die zoals we gezien hebben juist daardoor niet in aanmerking komt voor combinatie met de hier bedoelde substantieven in het enkelvoud. Ik kom voorlopig niet verder dan het constateren van een uitzondering. Die constateerden we trouwens eveneens t.a.v. zoveel, dat in zin (13a) ook als syntactisch ‘bepaald’ en semantisch ‘onbepaald’ functioneerde. De ‘bepaalde’ betekenis komt echter in het moderne Nederlands óók voor, wat voor een paar niet geldt. Een paar hoort semantisch en morfologisch (het ontbreken van rangtelwoorden naast zich) tot de onbepaalde numeralia, syntactisch weliswaar tot de numeralia (de zinnen (1) tot en met (3) vergeleken met (5) tot en met (7)), maar tot de bepaalde (de zinnen (8c) tot en met (14c) vergeleken met (8a) tot en met (14a)). De synchronische syntactische regels blijken dus al evenmin uitzonderingsloos als de diachronische klankwetten. Of is dit maar een voorlopige indruk, en zal een uitgebreide bestudering van het gehele complex van numeralia en ‘talwoorden’ nieuw licht werpen op het geval een paar jaar? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om niet met een vraagteken te eindigen wil ik tot slot iets zeggen over een woordgroep die in zo'n ‘uitgebreide bestudering van het hele complex’ zeker aan de orde moet komen, en die veel overeenkomst vertoont met een P/paar, nl. een stel. Ook hier kunnen we onderscheiden tussen een Stel en een stel. Ik geef alleen een paar of een stel voorbeelden waaruit syntactische eigenaardigheden blijken:
Er zijn dus syntactische overeenkomsten, maar ook verschillen met een P/paar. Semantisch mist een stel het element ‘weinig’ dat een paar heeft. Hiermee hangt waarschijnlijk de combinatiemogelijkheid met heel samen (een heel stel, een hele hoop, een heleboel, maar: *een heel paar). Een Stel mist het element ‘twee’ van een Paar, maar kan daarom nog wel (toevallig) een tweetal aanduiden (een leuk stel)Ga naar voetnoot1.
Uppsala, maart 1969 j. de rooy |
|