De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||
Syntactische fundering van de z.g. bepalingen van gesteldheidIn zijn artikel over De bepaling van gesteldheid (NTg. 62, blz. 34 vlgg.) onderneemt M.C. van den Toorn een belangwekkende poging de bepaling van gesteldheid grammatisch bevredigend te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling bij het predikaat. Hij acht het mogelijk dit onderscheid te laten zien, grammatisch te ‘expliciteren’, door een beroep te doen op verwante structuren die meer formele houvasten bieden dan de uitgangszinnen. Wat de vraag naar de waarde van een dergelijk beroep in grammaticis betreft, kan men diepgaand van mening verschillen. Maar ook als men zo'n beroep zinvol acht, zal men niettemin bezwaar kunnen maken tegen het merendeel van de onderscheidingsmiddelen die schrijver in dezen wil hanteren. Als een bijdrage tot de discussie noem ik graag het volgende. Terecht mijns inziens stelt de schrijver dat bij snel liep hij weg een nominalisering de snelheid van zijn welgopen mogelijk is, een mogelijkheid die bij boos liep hij weg niet bestaat (*de boosheid van zijn weglopen). Snel is dan ook een bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid en boos een bepaling van gesteldheid. De strekking van het betoog is, de bepaling van gesteldheid (hier: ‘tijdens de werking’) grammatisch te scheiden van de bijwoordelijke bepaling in het algemeen. Nu valt licht in te zien dat de toepasbaarheid van deze proef niet ver reikt, aangezien zeer vele bepalingen geen suffigering met -heid toelaten (ineens, altijd, van huis, zonder bezwaar, als een haas enz.). Ook bij de bepalingen van hoedanigheid, die relatief dicht bij de bepalingen van gesteldheid ‘tijdens de werking’ staan, is de -heid-proef vaak onbruikbaar (ijlings, op een drafje enz.). Een proef die zo vaak onbruikbaar is, kan moeilijk dienen om de zinsdelen in kwestie grammatisch bevredigend te onderscheiden. Ontegenzeggelijk zijn de bepaling van gesteldheid ziek en de bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid snel niet nevengeschikt onder te brengen in een zin als ziek en snel liep hij de kamer uit. Het voorbeeld is niet gelukkig, want ook zonder nevenschikking kunnen ziek en snel kwalijk samen in een zin optreden (*snel liep hij ziek de kamer uit, *ziek liep hij snel de kamer uit). Het voorbeeld *als burgemeester en makkelijk kan hij dat toestaan is evenwel duidelijk. Ook deze proef lijkt van twijfelachtig nut om bepalingen van gesteldheid tijdens de handeling en bijwoordelijke bepalingen van elkaar te scheiden, aangezien ook vele onverdachte bijwoordelijke bepalingen niet nevenschikkend verbonden kunnen worden: *jarenlang en in Japan is hij geweest, *vlug en de kamer uit liep hij, *graag en voor jou wil ik dat doen enz. Terloops zij opgemerkt, dat bij een belangrijke groep bepalingen die Van den Toorn blijkens zijn voorbeeld op bladzij 36 (hij gaf niet grommend zijn toestemming) ‘bepalingen van gesteldheid tijdens de handeling’ zal achten, nevenschikking met een bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid niet uitgesloten lijkt: langzaam en met zijn stok dreigend kwam hij naderbij. Dat bij hij liep niet boos weg twee nominaliseringen mogelijk zijn (dat niet boos weg lopen en dat boos niet weg lopen) en bij hij liep niet vlug weg maar éen (dat niet vlug weglopen, *dat vlug niet weglopen) is onweerlegbaar. Maar het kost weinig moeite een zinspaar te vinden dat precies het omgekeerde laat zien: hij zwaait niet dreigend met zijn stok (nominalisering dat niet dreigend met zijn stok zwaaien, maar niet *dat dreigend niet met zijn stok zwaaien) tegenover hij loopt niet plotseling weg (nominaliseringen: dat niet plotseling weglopen naast dat plotseling niet weglopen). In de zin met | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
de bepaling van gesteldheid dreigend blijkt maar éen nominalisering mogelijk, in de zin met de bijwoordelijke bepaling plotseling daarentegen twee. Ook deze proef is geen betrouwbaar middel om de bepalingen van gesteldheid tijdens de handeling apart te zetten. Soortgelijke opmerkingen kan men maken bij een proef die dienen moet om een tweede groep bepalingen van gesteldheid (‘volgens de handeling’ en ‘tengevolge van de handeling’) te onderscheiden van de bijwoordelijke bepalingen. Wel is er een opvallend onderscheid bij nominalisering, waarbij dat vlugge vinden van dat boek (buigingsmogelijkheid bij vlug) duidelijk verschilt van dat gek vinden van dat boek (geen buigingsmogelijkheid bij gek,) maar de proef is te beperkt bruikbaar. Zodra er onbuigbare woorden in het geding zijn ontvalt ons het middel, zodat een bijwoordelijke bepaling zich net zo kan gedragen als gek in de zin van zopas: dat nooit vinden van dat boek. Het accentueringsverschil van bijwoordelijke bepaling en bepaling van gesteldheid in zinnen als ik heb dat boek vlug gevónden en ik heb dat boek gék gevonden is voor mij heel wat minder sprekend dan voor Van den Toorn. In de eerste zin heeft vlug voor mij een accentuering die niet veel onderdoet voor die van gevónden. Het verschil in accentuering tussen de eerste en de tweede zin zit voor mij dus niet of nauwelijks in vlug en gek, maar in de participia gevonden. Aan het slot van zijn artikel betoogt de schrijver dat men tussen schoon en in (respectievelijk in de zinnen ze zal groente schoon willen maken en ze zal groente in willen maken) verschil moet maken, aangezien ze niet nevengeschikt optreden kunnen in een zin als ze maakt de groente schoon en in. Afdoende lijkt me dat argument niet, want de zin ze maakt de groente schoon en klaar, met twee resultatieve werkwoordsbepalingen, is bijvoorbeeld evenmin mogelijk. l. koelmans | |||||||||
Naschrift: De waarde van tegenvoorbeeldenIn het voorafgaande artikel oppert Koelmans een aantal bezwaren tegen mijn bijdrage over de bepaling van gesteldheid en hij doet dat aan de hand van tegenvoorbeelden. Nu is niet lang geleden door R.P. Botha in zijn dissertatie een zeer lezenswaardige passage aan de waarde van tegenvoorbeelden gewijd. Botha maakt onderscheid tussen drie types:
Nu zijn Koelmans' bezwaren stellig niet van het derde soort; dat kan ook moei- | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
lijk, omdat ik niet de pretentie heb dat mijn opvattingen op één expliciet gestelde theorie stoelen. Dat neemt niet weg dat ik wel een aantal fundamentele zaken aan de orde heb gesteld, zoals een logische analyse, de nominaliseringstransformatie en de plaatsing van niet om ambiguë zinnen te expliciteren. De geldigheid daarvan schijnt mijn opponent stilzwijgend te aanvaarden. Het bezwaar dat niet elke bepaling tot een substantief herleid kan worden, lijkt mij een tegenvoorbeeld van het type 1. Ik heb hier het oog gehad op bepalingen van hoedanigheid (zoals vermeld op blz. 35) en moet daarom voorbeelden als ineens, van huis, en altijd buiten de regels laten vallen. De voorbeelden met boosheid en snelheid dienden meer als illustratie, maar Koelmans gaat te ver als hij er de waarde van een ‘proef’ aan toe wil kennen. Op dezelfde wijze moet ik Koelmans' volgende alinea weerleggen. Dat *jarenlang en in Japan is hij geweest geen Nederlands is, vormt geen weerlegging van mijn voorbeelden. We stuiten hier op de onverbindbaarheid van een bepaling van tijd en een bepaling van plaats door middel van en. Het ziet er naar uit, dat we hier met een bezwaar van het tweede type te doen hebben. Koelmans neemt de proef met allerlei willekeurige bepalingen, die een uitvoerig onderzoek t.a.v. het al of niet verbindbaar zijn met en zouden vergen. Ik moet de regel beperken tot de bepaling van hoedanigheid (wat ook mijn bedoeling was, maar ik heb me niet duidelijk genoeg uitgedrukt). Voor een behandeling daarvan moet ik verwijzen naar de Syntaxis van Kraak en KloosterGa naar voetnoot1, maar wel moet ik hier stellen dat ik mijn regel niet ondergraven acht door de tegenvoorbeelden. Mijn oogmerk was slechts een onderscheidingsproef te vinden voor de bep. van gest. en de bijw. bep. van hoedanigheid, omdat dit vaak moeilijk te onderscheiden zinsdelen zijn. Het door Koelmans aangevoerde voorbeeld langzaam en met zijn stok dreigend kwam hij naderbij biedt voor mij geen moeilijkheid: langzaam acht ik bep. van gest. evenals met zijn stok dreigend. De woordgroep met zijn stok is voor mij een bijw. bep. bij dreigend. De redactie, die terecht op bondigheid mijnerzijds aandringt, noopt me ten aanzien van de nominaliseringen kort te zijn. Dat plotseling niet weglopen is voor mij even onaanvaardbaar als de verbinding van dreigen en (toch) niet met een stok zwaaien voor mijn opponent onaanvaardbaar is (voor mij is dat wèl aanvaardbaar, evenals trouwens de samentrekking van groente schoon en klaar maken). We stuiten hier op het probleem van de intuïtie van de ‘native speaker’, waarop hier evenmin ingegaan kan worden.Ga naar voetnoot2 Dat tenslotte voor Koelmans verschil in accentuering via het participium waarneembaar is, houdt impliciet een erkenning van de geldigheid van dit argument in. m.c. van den toorn | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
De zg. bepaling van gesteldheidHet artikel van Van den Toorn in Nieuwe Taalgids 62, 34-40 over De bepaling van gesteldheid heeft mij in hoge mate geboeid. Het onderwerp is belangrijk en ligt mij al jaren nauw aan het hart. Het volgende is een poging tot rechtzetting van wat mijns inziens onjuist is in het genoemde artikel. Ik volg het daartoe op de voet. Van den T. begint met een breed citaat uit Roorda, die complement van objectieve gesteldheid en prédicatief complement onderscheidde (zij maakt de kast ledig, zij vond de kast ledig). Hij waardeert positief de termen ‘predicatief’ en complement (weglaatbaar). De lof aan Den Hertog toegezwaaid, doet wat vreemd aan, gezien de onmiddellijk volgende kritiek: de pred. toev. (deze term neemt Van den T. over van Van der Lubbe) ‘staat niet in het gezegde’, zoals Den H. meent. Dat Den H. aan de pred. toev. een attributief karakter toekende, wordt tot mijn verbazing door Van den T. met lof vermeld, nadat hij, instemmend met Roorda, het predicatieve karakter van de zgn. bepaling van gestelheid tijdens de werking had vastgesteld. Wat voor inhoud hier aan attributief wordt toegekend, is mij een raadsel. In ieder geval is deze term hier zeer verwarrend en wil ik vaststellen dat de pred. toev. volstrekt niet attributief is (= onderschikkend gebonden), maar louter predicatief (predicerend gebonden). Het onderscheid met de bijw. bep. die wel ‘in het gezegde staat’ (wat is dat eigenlijk, wat verstaat S. onder gezegde?) wordt dan door een aantal transformaties aangetoond: ‘nominalisering’ met -heid, parataxis, explicitering door herschrijving als bijzin. Dit gedeelte is overtuigend. Ik heb slechts kritiek op detailpunten:
De nevenschikking mislukt hier doordat snel aan het werkwoord gebonden is terwijl boos, àls het syntactisch verbonden is, verbonden is met het subject (waarmee het zeker semantisch samenhangt). Het voorbeeld: haastig en boos liep hij de kamer uit, is niet gelukkig in zoverre de meest voor de hand liggende opvatting van de zin is, dat haastig en boos hier bijw. bep. zijn. Beter ware: gehaast en boos.
| |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Nu volgt na de symbolisch-logische notatie (die voor mij volstrekt niet verhelderend is, slechts de extra moeite vergt zich deze symbolen snel eigen te maken) de 5e transformatie: negatiefmaking. In dit gedeelte komen ernstige fouten voor. S. gaat uit van de zinnen: Hij liep weg. Neg.: Hij liep niet weg. Hij liep boos weg. Hij liep niet boos weg. De laatste zin = 1) niet boos, niet weglopen; 2) niet boos, wel weglopen. Nu is er logisch nog een derde mogelijkheid: boos, niet weglopen. A.s we uitgaan van de zin: Hij liep boos weg, is het a priori mogelijk de beide prediceringen: boos zijn, weglopen, te bevestigen; één van de twee te ontkennen of beide te ontkennen (plus plus, min plus, plus min, min min). Hij liep niet boos weg: 1) niet boos, niet weglopen; 2) niet boos, weglopen; 3) boos, niet weglopen. Deze derde mogelijkheid wordt door Van den T. over het hoofd gezien, met ernstige gevolgen. Ik weet wel dat in Hij liep niet boos weg de volgorde der zinsdelen deze derde mogelijkheid onmogelijk maakt, maar principieel is hij er. Vgl. Boos, liep hij niet weg (= Boos zijnde liep hij niet weg). Nu volgt de bekende ‘nominalisering’ van de ambigue zin, die de ambiguiteit zou opheffen. Hij liep niet boos weg; 1) dat niet boos weglopen; 2) dat boos niet weglopen. Maar 1) is nog net zo ambigu als de niet getransformeerde zin: niet boos, niet weglopen; niet boos, wel weglopen. En tot onze verrassing duikt nu opeens de boven gesignaleerde derde mogelijkheid: boos, niet weglopen, in ‘nominalisering’ 2 op. In de andere voorbeelden die Van den T. geeft is iets dergelijks het geval, al zijn er verschillen die hij niet signaleert. Ik beperk me tot het voorbeeld: We eten de croquetjes niet koud. Het merkwaardige is dat hier slechts de volgende mogelijkheden aanwezig zijn: 1) wel croquetjes eten, croquetjes niet koud; 2) niet croquetjes eten, croquetjes koud. De mogelijkheid: min min, ontbreekt. In deze zin wordt in alle standen gegeten, of de croquetjes nu koud zijn of niet koud (warm). We hebben hier nl. te maken met een pred. toevoeging bij het object en deze vertoont minder mogelijkheden dan die bij het subject in Hij liep niet boos weg. Wil men ook het eten van de croquetjes ontkennen, dan moet men een tweede niet invoeren: we eten de croquetjes niet koud niet. De bijw. bep., aldus vervolgt S., vertoont ‘genominaliseerd’ slechts één mogelijkheid: Hij liep niet vlug weg wordt Dat niet vlug weglopen van hem en nooit: dat vlug niet-weglopen. Accoord met dit laatste. Maar dat niet vlug weglopen heeft weer twee structuren: niet weglopen, niet vlug; wel weglopen, niet vlug. Dat zijn dezelfde twee mogelijkheden die dat niet boos weglopen vertoonde. Er is dus nog geen verschil te bekennen tussen pred. toev. boos en bijw. bep. vlug. Dit verschil openbaart zich pas in het ontbreken van de derde mogelijkheid bij vlug: vlug valt, zoals S. terecht opmerkt, altijd onder de negatie, hetzij alleen, hetzij tezamen met weglopen. Maar boos kan zich aan de negatie onttrekken! Hier en nergens anders ligt het essentiële verschil | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
tussen pred. toev. en bijw. bep. bij negatief maken. De ‘geestelijke’ achtergrond van dit frappante verschil is deze, dat de predicering steeds krachtens de vrijheid van de menselijke geest positief of negatief kan uitvallen, terwijl de aan het verbum ondergeschikt gebonden bijw. bep. altijd onder de negatie vallen moet. Hierbij doet zich weer dit onderscheid voor, dat sommige bijw. bep., als enige specificatie van het verbum, steeds tezamen met dat verbum worden ontkend. (Vgl. Kraak, Negatieve zinnen, p. 151 vlg.) Hij liep snel. Hij liep niet snel (maar hij liep wel). Hij woont daar. Hij woont daar niet (maar wonen dòet hij). Zodra er meer specificaties in het geding zijn, worden de zaken gecompliceerder en kan de handeling op zichzelf positief blijven. Hij liep niet hard weg (niet weglopen, niet hard, maar ook: wèl weglopen, maar niet hard). Maar ik haast me van dit onderwerp af te stappen, waar nog zoveel over te onderzoeken valt en keer terug naar het essentiële verschil tussen pred. toev. en bijw. bep.: de laatste kan nooit buiten de negatie gehouden worden, de eerste wel. Van den T. geeft ook voorbeelden van andere typen van pred. toevoegingen: als student (tegenover bijw. bep. als een student). Maar ook hier liggen de zaken niet zo eenvoudig. Het type vertoont weer zijn eigen eigenaardigheden: Hij woont als student op kamers: hij is student, hij woont op kamers. Hij woont als student niet op kamers: hij is student, maar woont niet op kamers. Hij woont niet als student op kamers: hij woont wel op kamers, maar doet dat niet als student, wat hij wel is. Hier beginnen de afwijkingen van het type Hij liep boos weg. Als de jongen student is, kàn dit niet ontkend worden (buiten beschouwing blijft het geval, dat iemand die niet op de hoogte is, het student zijn ontkent); boos kon worden ontkend, als student niet. Daarom meen ik dat als student in de laatste zin geen pred. toev. meer is, maar een soort bep. van opzicht (aspekt). De zin vindt zijn completering in: wel als hater van het gezinsleven of iets dergelijks. De jongeman wordt in sectoren verdeeld. Hij is niet alleen meer student (pred. toev., type: als vader heb ik mijn kinderen lief), maar ook nog iets anders. Zoals men door nabepalingen een mens kan opsplitsen in verschillende sectoren: Bilderdijk als christen, als dichter, als mens enz., kunnen deze nabepalingen zich ook los maken van hun kern en tot een soort bepalingen van (persoons)aspekt worden. De pred. toev. met als ‘dekt’ zich steeds volkomen met het subject waarop hij betrokken is. Wil men niet alleen het studentaspekt, maar ook het op kamers wonen ontkennen, dan is invoering van een tweede niet noodzakelijk. Hij woont niet als student niet op kamers. (Vgl. boven: Hij eet de croquetjes niet koud niet.) Van den T. geeft ook nog als voorbeeld van een bijw. bep. graag: We eten niet graag croquetjes. Hij had het beter achterwege kunnen laten omdat graag zich bijzonder gedraagt. Kraak wijdt er aandacht aan (a.w., p. 141-143, 163). Hoofdzaak is dat twee ontkenningen mogelijk zijn: we eten de croquetjes niet graag (maar we eten ze wel) en: we eten de croquetjes graag niet; het graag geen croquetjes eten is hier dus zeker mogelijk: graag kan buiten de ontkenning vallen en gedraagt zich daarmee afwijkend van vlug (*het vlug niet weglopen). Ik ga over naar het tweede deel van Van den T's. betoog: dat over de resultatieve werkwoordsbep. Van den T. sluit zich aan bij Den Hertog, die ze als een ondersoort (volgens de handeling en tengevolge van de handeling) onder de bepalingen van gesteldheid rangschikt, en gaat meteen over tot het vaststellen van het verschil met de bijw. bep., evenals vroeger bij de pred. toev. Het lijkt wel of stilzwijgend het pred. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
karakter van deze soort bepalingen van gesteldheid wordt aangenomen. Geheel ten onrechte, zoals we nog zullen zien. De ‘nominalisering’ moet weer het verschil openbaren: dat vlugge vinden van het boek; dat gek vinden van het boek. Alweer wordt stilzwijgend aangenomen dat dit verschil in ‘nominalisering’ parallel loopt met dat tussen: dat snelle weglopen en dat boos weglopen. Blijkbaar hebben we ook hier een pred. toev. Deze suggestie wordt nog versterkt door de noot op p. 37: ook het predikaatsnomen kent in de ‘nominalisering’ geen buiging (het ziek zijn van de jongen). Een andere verklaring van de onmogelijkheid van *dat gekke vinden wordt niet overwogen. Zij is er overigens wel. Ik kom er op terug. Een tweede verschilpunt treedt volgens Van den T. naar voren in de accentuering: Ik heb dat boek vlug gevónden; ik heb dat boek gék gevonden. Accoord. We moeten voorzichtig zijn met accent- (intonatie-)criteria, maar ze kunnen toch voorzichtig gehanteerd worden. Het verwondert me dat Van den T. hier niet heeft gegrepen naar De Groots argument voor het handhaven van het verschil koppelwerkwoord en zelfstandig werkwoord. Het meisje werkt vlijtig; Het meisje is vlijtig. Ik hoor dat het meisje vlijtig is; Ik hoor dat het meisje vlijtig wérkt. (N. Tlg. 52, p. 143 vlg.) Het zou een steun hebben kunnen zijn voor het gepretendeerde pred. karakter van het soort bep. van gesteldheid waar het hier over gaat (volgens en tengevolge van de handeling). Een ernstige fout is het voorbeeld dat Van den T. vervolgens ter versterking van het accentueringsargument geeft: Ik heb die jurken lang gedrágen; ik heb die jurken láng gedragen. Hier zijn we immers volstrekt buiten de sfeer van de res. werkwoordsbep.: lang is in de tweede zin pred. toev. bij die jurken, zoals koud bij de croquetjes. Er is geen sprake van iets dat volgens de werking of tengevolge van de werking aanwezig zou zijn. (Op deze wijze kan Van den T. niet meer het structuurverschil tussen Ik vond de zee vlak en Ik vond de zee vlak vinden. Beide malen is vlak volgens hem predicatief bij het object.) Na de suggestie volgt dan de (onbewezen) uitspraak dat deze tweede soort van bep. van gesteldheid eveneens predicatief van karakter is, maar ditmaal vormt de bepaling een predicaat bij het object. Het betoog zou hiermee afgesloten kunnen zijn. We weten nu het verschil tussen pred. toev. en wat straks genoemd zal worden resultatieve werkwoordsbep.:gelijk van aard (predicatief), maar de eerste betrokken op het subject, de tweede op het object. Er schijnt echter nog meer aan de hand te zijn. Het karakter van predicaat bij het object wordt geëxpliciteerd door het object en dit predicaat in de relatie onderwerpgezegde te brengen: naast ik voel me beter vinden we: ik ben beter. Hier kan ik Van den T. niet volgen: hoe interessant het ook is naast ik voel me beter een andere zin ik ben beter te zetten, deze laatste zin zegt niets over de structuur van de eerste. Het is een totaal andere zin. Deze manoeuvre doet denken aan de Chomskiaanse terugvoering van de dikke boom op de boom is dik. De afgrond tussen deze twee uitspraken, semantisch èn syntactisch, wordt rustig genegeerd. Nu raakt Van den T. helemaal in de moeilijkheden. Hij wijst op een ander verschil met de pred. toev. De ‘hoofdzin’ (vreemde term hier) kan wel zonder deze voorkomen, maar ‘niet altijd’ zonder de tweede soort pred. toev. (res. werkw. bep.). (Onder ‘hoofdzin’ blijkt te worden verstaan: onderwerp plus persoonsvorm plus object.) Inderdaad: *de oorlog maakte hem, *hij zong zich zijn onmogelijk. Daarom wordt deze soort pred. toev. beroofd van de karakteristiek toevoeging. Ze is een on- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
misbaar deel van de zin. En wat dan met Hij verft het hek groen? Mag ze daar toevoeging blijven heten? Het betoog wordt nu merkbaar zwakker. Niet ontactisch gaat S. door met hij verft het hek groen, een type waarbij tenminste hij verft het hek mogelijk is. Hij constateert dat de binding van het tweede predikaat (‘predicatief’ blijft gehandhaafd) met het eerste = verbum met object, hier veel sterker is dan bij de pred. toev. Hier gaat het betoog de goede kant uit door te wijzen op de sterke binding met het verbum (het object laat ik maar weg, daarmee is geen rechtstreekse binding). Maar dat is dan ook het enige lichtpunt in deze onjuiste constatering. De pred. toev. immers vertoont geen enkele binding met de ‘hoofdzin’. Ik zeg liever met het verbum. De jongen lag ziek in bed: ziek is voor geen honderdste procent betrokken op in bed liggen maar alleen op de jongen, die nl. ziek is. Er is dus geen sprake van sterkere binding. De res. bep. is gebonden aan de persoonsvorm, het gezegde en wel zeer innig. De pred. toev. heeft geen enkele binding met het verbum. Een symbolische notatie moet hier die sterkere binding ‘verduidelijken’. Hij verft het hek groen zou betekenen: hij verft het hek, zodanig dat het hek groen wordt. Bij dit zinnetje lijkt de ‘parafrase’ nog enigszins op het origineel. Waarom echter de komma achter hek? Om een zekere losheid van groen, dat nog altijd predicatief bij hek moet zijn, te bewerken? Het enige wat de parafrase bereikt is, dat groen vervangen wordt door zodanig met aanhang, de nieuwe res. werkw. bep. In de andere gevallen leidt de omschrijving tot aperte onzin: *de oorlog maakte hem, zodanig dat hij rijk werd, *hij zong zich, zodanig dat hij schor werd. Ik voeg er nog aan toe: *Hij maakte de tafel, zodanig dat hij kapot werd. Wat bij hij verft het hek groen nog enigermate kon, kan nu niet meer, omdat hij zich niet zingt, noch de tafel maakt. Men vergelijke hij maakt de tafel en hij maakt de tafel kapot. Er is verschillend conjunct gebruik van maken: het eerste is transitief en brengt iets tot stand. Het tweede is intransitief en brengt alleen negatief of positief iets tot stand in combinatie met een res. werkw. bep. Deze combinatie is, zou men kunnen zeggen, transitief. Opnieuw wordt de sterkere binding, nu tussen de twee proposities hij verft het hek, het hek wordt groen geponeerd. Ten bewijze hiervan volgt nog de ‘nominalisering’: het niet groen verven. Onmogelijk is *het groen niet verven. Maar dit wijst toch op bijwoordelijk karakter van groen? Zoals vlug niet buiten de negatie kon vallen, zo groen evenmin. We zijn hier helemaal in de schemer gekomen: groen predicatief bij het hek, maar zo sterk gebonden aan het eerste predicaat dat het onherroepelijk door de negatie wordt meegesleept als een bijw. bep. Als groen predicatief ware, het zou zich aan de negatie kunnen onttrekken. Hier wreekt zich dat Van den T. dit enige, essentiële verschil met de bijw. bep. niet onderkend heeft. Aan deze zin is dat zó te demonstreren: Als men groen predicatief bij hek opvat, dan is mogelijk: Groen verft hij het hek niet = Als het hek groen is, verft hij het niet. Hij kan niet tegen groen. Gegeven dat het hek groen is, vertikt hij het dat hek te schilderen. Deze mogelijkheid is er in onze zin niet: hij verft het hek niet groen betekent, dat hij het hek wel verft maar niet groen, precies zoals hij loopt niet vlug betekent dat hij wel loopt maar niet vlug: groen is bijw. bep. en valt als zodanig noodwendig onder de negatie. Het is niet predicatief. Over de rest van het artikel kan ik kort zijn. Ik ben het er in hoofdzaak mee | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
eens en zie met spanning nadere behandeling van de pred. toevoeging (niet ‘vrij’, Van der Lubbe) en de bijstelling tegemoet. Ik eindig met een korte samenvatting van mijn opvatting: De (vrije) predicatieve toevoeging, benaming van Van der Lubbe, verre te verkiezen boven de term bepaling (wat het niet is) van gesteldheid, is een zinsdeel met een zekere mate van vrijheid van beweging in de zin, waarin iets geprediceerd wordt over subject of object. Het verschil met de bijw. bep. is evident uit allerlei transformaties. De res. werkwoordsbepaling (term van De Groot, overgenomen door Van der Lubbe) is een zeer bijzonder soort van bijw. bepaling, waarin een resultaat van de activiteit, in het werkwoord genoemd, wordt uitgedrukt. Ze is onmiddellijk als eerste bepaling (rangorde 1) aan het verbum gebonden. De voornaamste bewijzen voor deze onmiddellijke binding zijn (vgl. Van der Lubbe, p. 267 vlg.): 1. de frappante overeenkomst in plaats van res. bep. en ‘de adverbiale delen van scheidbare samenstellingen’: hij maakt de kachel uit, hij maakt de kachel kapot (de ‘tang’ die uit en kapot met maakt vormen, wijst op inherentie); 2. de vele gevallen van aaneengroeiïng van werkw. en res. bep. (goedkeuren, hoogachten, minachten, dichtdoen, dichtmaken, vastmaken enz.); 3. (het voornaamste) het object van de zin is object van de combinatie persoonsvorm en res. bep. Hij maakt de stoel kapot: de stoel is object van maakt kapot; kapot is niet verbonden met de stoel. De grote verwarring die hier heerst wordt veroorzaakt door een zekere voorbarigheid, die de werkelijkheid die achter de zin ligt, in de zin schuift. Het valt moeilijk zich los te maken van het idee dat schoenen dan toch maar scheef zijn als iemand ze scheef gelopen heeft. Het is ook waar, maar de scheve schoenen zijn in de zin: hij heeft zijn schoenen scheef gelopen niet aanwezig. Die treden pas op als eenheid in de scheve schoenen en als tweeëenheid (predicerend verband) in de schoenen zijn scheef; 4. (ontleend aan art. Van den T.) bij ontkenning valt de res. bep. onherroepelijk onder de negatie. Ik verheug mij erover dat Van den T. ertoe meewerkt de onzindelijke term ‘bepaling van gesteldheid’, een amalgama van syntactisch grondig verschillende zinsdelen en niet-zinsdelen (De jongen ligt ziek in bed, vrije pred. toev., zinsdeel; De jongen, ziek, ligt in bed (gebonden pred. toev., deel van subject); Hij maakt de jongen ziek (res. werkw. bep., zinsdeel) dekkend en bedekkend, op te ruimen. Geen hardnekkigheid schijnt groter dan die van ingeburgerde grammatische termen. Het is jammer dat hij de goede onderscheiding pred. toev., res. werkw. bep. zwak fundeert wat de eerste aangaat en verkeerd wat de tweede betreft. Hoe hij zelfs bij zijn opvatting de term kan aanvaarden, is mij een raadsel: res. werkw. bep. en toch predicaat bij het object! Nog één ding: het gek vinden vraagt om verklaring. Voorlopig meen ik dat in deze soort ‘nominalisering’ (de term is onjuist; met H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, p. 34 vlg., acht ik fokken in het fokken van konijnen nog steeds verbum, maar daarover thans niet) slechts buiging van het adj. (= adv.) kan optreden, als dit een hoedanigheid van het verbum aangeeft: het snelle lopen, het felle schijnen enz. De res. werkw. bep. geeft een resultaat van het verbum aan en laat daarom geen buigings-e toe. In dit opzicht is er formele overeenstemming met de pred. toev. De twee homonieme zinnen Ik vond de zee vlak leveren twee homonieme ‘norminaliseringen’ op: het vlak vinden van de zee. De twee structuren zijn: 1. vlak res. werkw. bep., van de zee getransformeerd obj. bij vond vlak; 2. vlak pred. toev. bij de zee, van de zee getransformeerd obj. van vond. A'dam. f.l. zwaan | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
Naschrift: Explicitering en abstractieZwaans bijdrage over de zgn. bepaling van gesteldheid bevat naar mijn mening minder kritiek dan op het eerste gezicht lijkt. Zwaan geeft belangrijke aanvullingen, maar in het eerste deel (over de predikatieve toevoeging) vind ik geen aanleiding mijn standpunt principieel te herzien. Onze conclusies stemmen grotendeels overeen; om ze te bereiken werkt Zwaan echter met vier negatiemogelijkheden, terwijl ik er twee voldoende relevant achtte om onze gemeenschappelijke slotsom te bereiken: de bijw. bep. kan niet buiten de negatie gehouden worden, de predikatieve toevoeging wel. Zwaans tweede deel (over de resultatieve werkwoordsbepaling) vergt een iets uitvoeriger weerwoord. Naar mijn mening bezit ook deze resultatieve werkwoordsbepaling wel degelijk een predikatief karakter en ik heb dat trachten te expliciteren door middel van de relatie: onderwerp-gezegde. Inderdaad is dat voor mij een dieptestruktuur, die ten grondslag ligt aan zinnen met een resultatieve werkw. bep. Wanneer Zwaan zich al verbaast over de mogelijkheid een attributief gebruikt adjectief terug te voeren op een predikatieve relatie, wordt verdere discussie wel heel moeilijk.Ga naar voetnoot1 Hier wreekt zich een decennia lang angstvallig volgehouden taxonomische taalbeschouwing (niet alleen bij Zwaan overigens), waarbij men meent taal te kunnen begrijpen zonder tevens de betekenis van een taaluiting in het geding te brengen. De afgrond - waarvan Zwaan met afschuw gewag maakt -, bestaat noch syntactisch (daartoe dienen transformatieregels), noch semantisch (daartoe dient de intuïtie van de taalgebruiker). Om nu aan de moeilijkheid te ontkomen dat sommige zinnen niet geëxpliciteerd kunnen worden volgens de door Zwaan onbegrepen regel ik voel me beter en ik ben beter heb ik een symbolisch-logische notatie voorgesteld, waaronder wèl gevallen als hij zong zich schor en hij maakt de tafel kapot te begrijpen zijn. Men kan inderdaad niet zeggen *hij zong zich en *hij maakte de tafel. Daartoe is een veel abstracter benadering vereist: er is nl. sprake van een handeling + een object, zodanig dat het object door die handeling x wordt; x is de resultatieve werkwoordsbepaling en het predikatieve karakter blijkt uit de notatie ‘object wordt x’. Dit is een abstractieniveau, waartoe iedere taalbeschouwer expliciet in staat moet zijn en waartoe iedere taalgebruiker impliciet in staat is, getuige het feit dat hij volgens deze regel ontelbare nieuwe constructies met een resultatieve werkw. bep. kan vormen. Pas bij explicitering ontstaat de abstractie waarbij men zich los moet maken van concrete zinnen als hij verft het hek groen en hij loopt zijn schoenen scheef. Dat een soortgelijke abstractie bereikbaar is voor twaalf- en dertienjarigen wordt ook aangenomen in één van de modernste zinsontledingmethodes van de laatste jaren, waaraan een ervaren en kundig didacticus-linguïst zijn gezag verleend heeft. Ter omschrijving van onderwerp (O) en lijdend voorwerp (LV) wordt daar de regel gegeven: ‘O = degene(n) die of datgene dat G’ en ‘LV = datgene dat door O wordt ww’ (waarbij wel duidelijk is dat G voor ‘gezegde’ en ww voor ‘werkwoord’ staat)Ga naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Waar nu Zwaan hardnekkig weigert zich aan een dergelijk abstractieniveau over te geven kan hij tot een salto mortale komen als in de zin: ‘Het valt moeilijk zich los te maken van het idee dat schoenen dan toch maar scheef zijn als iemand ze scheef gelopen heeft. Het is ook waar, maar de scheve schoenen zijn in de zin hij heeft zijn schoenen scheef gelopen niet aanwezig’. Hoe komt het dat Zwaan dan toch over scheve schoenen durft spreken? Heel eenvoudig: door zijn intuïtie als taalgebruiker kan hij ze uit de zin halen; de scheve schoenen zitten er wel degelijk in (maar bijvoorbeeld geen bruine pantoffels of een kapotte tafel). Uit dit alles moge duidelijk zijn geworden dat ik Zwaans (voornaamste) conclusie nr. 3 niet onderschrijf, maar dat ik mijn standpunt onverkort handhaaf: de resultatieve werkw. bep. is wèl verbonden met het object, wat door een predikatief verband geëxpliciteerd kan worden. Tenslotte nog de rechtzetting van een denkfout bij Zwaan, waartoe mijn eerste artikel mogelijk aanleiding heeft gegeven. Waarom wijst het niet groen verven op het bijwoordelijk karakter van groen? Omdat een bijw. bep. niet buiten de negatie kan vallen, moet dus alles wat er niet buiten valt automatisch bijw. bep. zijn, aldus blijkbaar mijn opponent. Alles wat groen is, is niet rood, maar alles wat niet rood is, is daarom nog geen groen! Misschien helpen de volgende transformaties, hoewel ik daar nauwelijks op durf hopen:
m.c. van den toorn |
|