De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Luyken als bladvullingDe drie ‘onopgemerkte’ pelgrimsgedichten van Jan Luyken die Prof. Dr. K. Meeuwesse achteraan in de emblemata-bundel Goddelyke Liefde-Vlammen, van een Boetvaardige, Geheiligde, Liefhebbende, en aan haar selfs-stervende Ziele (Amsterdam, 1691) ontdekte, zijn in weerwil van hun betrekkelijk lage literaire standing, voor de Luyken-studie van niet onaanzienlijke betekenis geweestGa naar voetnoot1. Ontstaan in 1684, ontnamen zij poëet Luyken niet alleen de ‘eer’ net als andere van zijn illustere kollega's een aantal jaren (i.c. 1678-87) in een onverklaarbaar zwijgen te hebben doorgebracht, maar wierpen bovendien een verrassend licht op de ontwikkelingsgang van het belangrijk pelgrimsmotief in het geestelijk werk van de vrome Amsterdammer: zij kwamen tot stand onder de invloed van John Bunyan's bekende The Pilgrim's Progress, waarvan de Nederlandse vertalingen sinds 1682 door Luyken werden geïllustreerd, en drukken voor het eerst diens volgroeide voorstelling van het leven als een pelgrimagie uit. Luyken nam de drie gedichten later op in zijn Zedelyke en Stichtelyke Gezangen. Grondslag voor Goddelyke Liefde-Vlammen was Petrus Serrarius' De Godelycke Aandachten ofte Vlammende begeerten eens Boetvaerdige geheijligd en Lief-Rijcke Ziele, een bundel die in 1657 bij Luykens oudste broer verscheen, en op zijn beurt een (piëtistische) bewerking was van Herman Hugo's Pia Desideria (1624)Ga naar voetnoot2. Zo kwam Luyken door zijn medewerking aan Goddelycke Liefde-Vlammen, indirekt in kontakt met de katolieke spiritualiteit der Zuidelijke Nederlanden. Dat die spiritualiteit onbetwistbaar op zijn geestelijk oeuvre heeft doorgewerkt, werd op grond van vele gegevens, nog onlangs door Meeuwesse aangetoondGa naar voetnoot3. Groot was onze verrassing toen wij op één van de drie pelgrimsgedichten stootten in een druk van 1688: het tweede uit de reeks met de aanvangsregel Hoe zugt een Pelgrim in dit leven werd als bladvulling integraal opgenomen in Johannes Stichters uitgave van Het Boeck der Geestelycke Sangen van de Zuidnederlandse mystieke lieddichter Lucas van Mechelen († 1652), waarvan de volledige titel luidt: Het Boeck/Der/ Geestelycke Sangen/Gedeelt in drie deelen/I. Den Blyden Requiem/ofte/De Geluckige Uytvaert./II. Den Droeven Halleluja./ofte/Den Weg des Waarheyts./III. Het Kloosterken der/Geestelycke Verrysenis./ofte/Der Ontwordenheyt./Door eenen Religieus van de order van St. François, genaamt Minder-broed'ren Capucynen. Den derden Druck. Van veele voorgaende fouten gesuyvert. De Musijck-noten daer dese Gesangen op gesongen konnen werden, zyn bysonder gedruckt en te bekomen t'Amsterdam By Johannes Stichter, Boekverkoper in de Kalverstraet, in den Berg Kalvarien, Anno 1688. Stichters editie brengt voor de eerste maal de drie bundels van Lucas van Mechelen samen in één boekdeel op de markt. De zangwijzen gaf hij hetzelfde jaar afzonderlijk uit. Op elk van de drie delen laat de drukker een register volgen met de aanvangsregels van de gezangen. Na het register op de derde bundel, Het Kloosterken der Geestelycke Verrysenis, leest men op twee ongenummerde bladzijden het gedicht van Luyken. Op de laatste bladzijde van het boek volgt nog een lijst met drukfouten. | |
[pagina 90]
| |
Dat het hier om een bladvulling gaat is duidelijk. In tegenstelling tot de liederen van Lucas wordt niet langer het gotisch lettertype gebruikt, en de 37 genummerde strofen zijn in vier kolommen op de twee bladzijden samengeperst. Het gezang draagt als titel Eens Christens Pelgrims-troost. Op de wijse: Nieria. Of als Req. Gez. 38. De eerste wijsaanduiding vinden we terug in Zedelyke en Stichtelyke Gezangen, de tweede verwijst naar een lied uit Den Blyden Requiem (blz. 48), waarbij o.a. ook het lied Revelje vous als zangwijze wordt voorgesteld. Hetzelfde Franse melodietje duikt in bovengenoemde Zedelyke... Gezangen eveneens op bij ons pelgrimslied. Het is niet onwaarschijnlijk dat Stichter ook op grond van deze muzikale overeenkomst het gezang in zijn editie heeft opgenomen: zo kon de bladvulling door de ‘liefhebbers der Sangkonst’, die met de liederen van Het Boeck der Geestelycke Sangen vertrouwd waren geraakt, worden benut. Wat in de inhoud van Luykens lied de keuze van de uitgever primair zou hebben bepaald lijkt ons minder duidelijk. Er zijn natuurlijk aanknopingspunten met de liederen van de Mechelse Kapucijn (wij denken hier vooral aan het motief van de geestelijke vertroosting), maar Pelgrimstroost beweegt zich op een ander niveau. Het is niet onmogelijk dat publicitaire bedoelingen onder Stichters bladvulling schuilgaan: hiermee zou hij Lucas' poëzie misschien nog vlotter bij de in deze materie sterk geïnteresseerde piëtistische kringen in Amsterdam aan de man kunnen brengen. Of stamden Stichters opdrachtgevers zelf uit deze kringen? Zo luidt in elk geval de opinie van L. van Mechelens biograaf P. Hildebrand, die meende dat de editie van 1688 ‘in een protestantsch midden, dat belang stelde in mystiek’ was ontstaanGa naar voetnoot1. Hij dacht hierbij meer bepaald aan Pierre Poiret (een bewonderaar van de terecht beruchte Antoinette Bourignon), die verschillende katolieke mystici liet herdrukken. Deze voorstelling van zaken wordt des te aanlokkelijker als men weet dat Poiret de Geestelycke Sangen kende, en de titel van de bundel, overigens zonder kommentaar, in zijn Catalogus... scriptorum Mysticorum opnamGa naar voetnoot2. Nog verder gaat Hildebrand wanneer hij Eens Christens Pelgrims-troost, waarin hij de hand van Luyken niet heeft herkend, een mogelijke toespeling noemt op de ‘gedwongen ballingschap van veel vreemde inwijkelingen’. Alhoewel de opname van Luykens gedicht hierdoor geredelijk zou kunnen worden verklaard, menen wij niet dat Stichters uitgave op last van niet-katolieke belangstellenden zou zijn uitgevoerd. Poiret liet zijn werken overigens elders drukken en nergens zijn er gegevens voorhanden dat Johannes voor een dergelijk milieu zou hebben gewerkt. Onze editie is duidelijk van katolieken huize. Joh. Stichter (1637-±1705) treedt op als derde drukker-boekverkoper van het katolieke drukkersgeslacht Stichter, waarvan Cornelis Janz. de grondlegger wasGa naar voetnoot3. Naast profane edities, waaronder de befaamde Stichters-almanakken, die het een paar eeuwen uithielden, ging de aandacht van het bedrijf vooral uit naar katolieke meditatie- en liedboeken. Zo bracht Johannes Stichter o.a. werk van Bellarminus, Makeblijde, Nakatenus, Poirters, Van der Gracht en... Lucas van Mechelen op de Amsterdamse boekenmarkt. Belangrijk is zijn | |
[pagina 91]
| |
compagnieschap met zijn geloofs- en stadgenoot Frederik van Metelen, die gehuwd was met de dochter van de bekende Antwerpse uitgever J.B. Verdussen. Samen publiceerden zij meer dan één katoliek werk dat uit het Zuiden afkomstig was. Hoe groot de rol was die Verdussen hierin speelde heb ik niet nagegaan. De uitgave 1688 van de Geestelycke Sangen dient zich aan als een gewone voortzetting van de Zuidnederlandse drukken van de bundeltjes (Bericht). Toch heeft Stichter, die het werkje niet van een fiktief drukkersadres voorzag (wat hij in andere gevallen wel deed), aan zijn uitgave een typisch Hollands-Amsterdamse kleur gegeven. De taal en de keuze der zangwijzen wordt grondig aangepast, en Lucas' Voor-reden op de Blyden Requiem gekuist: een uitval tegen het kettersfenijn en een korte beschouwing over de verscheyden Liedekens in Italiaensche dicht van Sint Franciscus blijven achterwege. Ook de approbatie en het ‘verlof der overheydt’ zijn weggevallen. Nergens echter is verder het katolieke karakter van de bundel aangetast. Wellicht is de hypotese aanvaardbaar dat Stichter als boekhandelaar van oordeel was dat zijn editie in bepaalde Amsterdamse kringen weerklank kon vinden. Vandaar ook de kleine adaptaties. Het feit dat hij Lucas' niet-mystieke en uitgesproken dogmatisch-katolieke Maria-liederen met approbatie afzonderlijk het jaar daarop heeft gepubliceerd komt deze veronderstelling ondersteunen. Deze aanvulling zou dan geschied zijn ten behoeve van de roomse klant, die het fascikel eventueel bij de grote bundel uit 1688 kon inbinden. Dat bij dat alles ook een zekere voorzichtigheid met de hervormde overheid om de hoek kwam kijken is klaar, alhoewel het klimaat te Amsterdam in die tijd bijna sereen was gewordenGa naar voetnoot1. De bladvulling illustreert in elk geval dat de op de Zuidnederlandse spiritualiteit gerichte katolieken uit Amsterdam, ook kontakt hadden met het devote reveil dat zich vanuit de piëtistische kringen doorzette. Niet alleen de omgeving, maar ook het jaar waarin Luykens Hoe zugt een Pelgrim hier opduikt is van belang. Stichter kende het lied uit een andere bron dan Goddelyke Liefde-Vlammen uit 1691. De drie pelgrimsgedichten moeten, ofwel in een mij niet bekende oudere druk van Goddelyke Liefde-Vlammen zijn afgedrukt, ofwel op een andere wijze zijn verspreid geworden. Het is de vraag, waar Stichter zijn keuze heeft gemaakt (het gaat immers oorspronkelijk om een coherente groep van drie gedichten). De veronderstelling dat Luyken aan Stichter de tekst zou hebben bezorgd, klinkt ongerijmd voor ieder die een beetje vertrouwd is met de toenmalige zeden en gewoontes der ‘drukker-bladvullers’. De tekst waarin Stichter ons het lied overlevert, wijkt af van die van Goddelyke-Liefde-Vlammen. De varianten lijken niet erg belangrijk, en wijzen erop dat het de versie uit 1691 is die in Zedelyke en Stichtelyke Gezangen werd opgenomen. Wellicht zijn ze van de hand van Stichter of diens opdrachtgever. Ook met de teksten van Lucas van Mechelen wordt op een dergelijke manier omgesprongen. Wij noteerden o.a.: Str. 9: Daer ons geen vyands raken meugen; Str. 19: Gy zyt het duysent mael wel waert; Str. 23: Te wiss'len en daer voor t' ontfangen,/Een eeuwig goet! wel hem die 't acht. Leuven k. porteman |
|