De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
BoekbeoordelingenDr. F.G. Droste: Taal en Betekenis; Bijdrage in een Discussie. Van Goor Zonen, Den Haag, Brussel, 1967. 128 pp. Prijs f 15,90.Bij de aanvang van deze bespreking kan onmiddellijk worden gesteld dat de onderhavige studie zeker beantwoordt aan de bedoelingen die de schrijver in 't voorwoord opsomt: 't semantiese wordt er vanuit de taal benaderd, en dat wel over de gehele linie vanaf 't morfeem tot en met sub- en ekstra-linguale ‘informatieve’ aspekten; de ‘verbreding van de basis’ vergeleken bij Chomsky's aanpak ís er dus; en Dr. Droste's aanpak is zodanig dat die niet anders kán doen dan dwingen tot bezinning en diskussie. Tot dat laatste wil deze bespreking dan ook graag 'n bijdrage leveren door 'n aantal vragen op te werpen. ‘Taal en Betekenis’ is geen gemakkelijk boek. De schrijver heeft 'n eigen en originele kijk op allerlei teoretiese en praktiese onderscheidingen in de taal, en bouwt van de grond af 'n nieuwe indeling op van nivo's en funksies, die vele aantrekkelijke aspekten biedt. Terecht legt hij grote nadruk op de kompleksiteit van wat er in 't taalgebruik plaatsheeft en toont op overtuigende wijze aan hoe de elementen van elk nivo (morfeem, woord, woordgroep etc.) integratie behoeven in de eenheden van 't daaropvolgende ‘hogere’ nivo om te kunnen funksioneren - waarbij aan elk nivo tot en met de zin 'n eigen strukturerend prinsiep wordt toegekend. Door deze aanpak wordt de schrijver onvermijdelijk gedwongen tot 'n afwijkende terminologie, waarin hij deels gebruik maakt van nieuwe, deels van vanouds bekende termen met gewijzigde inhoud. Daarbij zijn de stijl en de redeneertrant niet altijd even helder voor wie niet aan Dr. Droste's gedachtengang gewend is. Een uitzondering vormt Hst. viii, dat in 'n korte en overzichtelijke samenvatting 'n uiteenzetting geeft van de aangeboden teorie, vergezeld van 'n verhelderend schema. Als 't boek met 'n dergelijk hoofdstuk begonnen was zou het veel minder moeilijk zijn en had er mogelijk zelfs veel vaags en onduidelijks en veel herhaling uit de andere hoofdstukken kunnen worden weggelaten. Nú heeft altans ondergetekende zich op menige plaats in dit boek als 'n kat in 'n vreemd pakhuis gevoeld. Een willekeurig voorbeeld, dat echter 'n onduidelijkheid bevat die zich door 't hele boek steeds weer doet gelden en waaromheen deze bespreking wordt opgebouwd. Na uiteengezet te hebben dat hij niet alleen ‘de regels van het spel’ tot de taalsistematiek rekent, ‘maar ook de representanten van de “stukken”, de elementen dus waarmee het spel gespeeld wordt (wat Reichling noemt: de taalschat)’ - dit ‘in tegenstelling tot Reichling’ (17a), vervolgt de schrijver: ‘Als we de regels ordeningsmodellen noemen, behoren tot de code ook de zogenaamde materiaalmodellen’ (17a). Na enig hoofdbrekens kan men dit ongeveer zó interpreteren: ‘als we de regels ordeningsmodellen noemen en de delen van de taalschat materiaalmodellen, kunnen we zeggen dat deze beide soorten modellen tot de kode behoren’, of: ‘Als we de regels ordeningsmodellen noemen moet de kode ook materiaalmodellen bevatten, en zo noemen we dan de delen van de taalschat’. Rekent men de materiaalmodellen niet tot de sistematiek, luidt 't vervolg, dan komen hun realizaties in 'n luchtledig te hangen: ‘die realisaties, momenten van taalgebruik, moeten om verstaan te worden evenzeer deel van een ideële leer zijn als de regels. De samenhang en overeenkomst met de | |
[pagina 60]
| |
regels wegen voor ons dus zwaarder dan de verschillen.’ Na verder hoofdbrekens en vergelijking met andere passages in 't boek, kan ondergetekende slechts konkluderen dat hier iets anders wordt bedoeld dan er staat, en dat niet die realizaties (‘momenten van taalgebruik’, N.B.) deel moeten zijn van 'n ‘ideële leer’, maar hun eerder genoemde modellen, en dat het in de volgende zin, die aanvankelijk op niets lijkt te slaan, moet gaan om de ‘samenhang en overeenkomst’ resp. ‘de verschillen’ tussen die materiaalmodellen enerzijds en de regels anderzijds. Maar zij geeft deze interpretatie graag voor een betere, gezien ook later gerezen twijfels t.a.v. p. 108 (zie beneden). In de volgende alinea vraagt de schrijver dan wát tot de kode en wát tot 't taalgebruik hoort; voorlopig antwoord: ‘... dat alles wat we waarnemen bij het spreken taalgebruik is.’ Maar - dat zijn niet alleen de klankreeksen: ‘Daar hoort evenzeer toe de inhoud die we gewoon zijn met bepaalde klankgroepen te verbinden.’ (Vraag BS.: nemen we die inhoud dan waar?) ‘Iedere trillingsreeks wordt namelijk pas taalvorm, doordat hij verbonden is met een functie, d.w.z. doordat hij uiteindelijk bijdraagt in de overdracht.’ (Vraag BS.: overdracht waarvan? Van iets waarneembaars? Van de klanken dus?) Deze vrij uitvoerige aanhaling moge volstaan ter illustratie van de genoemde moeilijkheid van de redeneertrant als zodanig; het spreekt vanzelf dat die redeneertrant 'n ekstra verzwaring van de stof vormt wanneer nieuwe onderscheidingen worden ingevoerd. Zo bijvoorbeeld die tussen taalschat en inhoud van 't taalgeheugen, reeds op de volgende bladzijde (18), 'n onderscheiding die, mogelijk daardoor, voor ondergetekende niet duidelijk is geworden. Doordat dr. Droste ook de taalschat tot de kode wil rekenen, komt hij nl. in moeilijkheden met de gestruktureerde elementen uit die taalschat, zoals Ned. ‘pennevrucht’, ‘boomblad’, die eigenlijk zelf alweer realizaties zijn van ‘ordeningsmodellen’. Als uitweg worden de begrippen ‘bevroren taalgebruik’ en ‘taalgeheugen’ ingevoerd, waarin zulke konstruksies ‘als gehelen zijn vastgelegd, maar daarmee zijn het nog geen code-elementen geworden. En dit laatste temeer niet, omdat in bevroren taalgebruik regels zijn toegepast en modellen geactualiseerd, terwijl in de code alleen maar ideële overeenkomsten geborgen liggen’ (18c). In het midden latend wát ‘ideële overeenkomsten in de code’ zouden kunnen zijn, zoeken we in 't vervolg van de uiteenzetting naar verduidelijking van ‘bevroren taalgebruik’. De delen in zulke konstruksies, lezen we daar, ‘zijn... al toepassingen. Het zijn geen ideële modellen, geen principes meer. We hebben niet meer te doen met abstracte mogelijkheden, maar met concrete feitelijkheden’ (ibid.). Deze tegenstelling is niet geheel overtuigend: ook bij morfemen, die de schrijver wel tot de kode rekent, zijn immers al ‘regels toegepast’? (Bv. in 't Nederlands wél straat maar niet stlaat of mraat). En 'n konstruksie als pennevrucht, die ‘in mijn taalgeheugen klaar ligt voor gebruik’ (ibid.) moge dan door dr. Droste als 'n ‘concrete feitelijkheid’ worden gezien, het is dan toch wel 'n heel wat minder konkrete feitelijkheid dan de realizatie van deze konstruksie in 't spreken zou zijn. (Zie ook hieronder bij: verschillende nivo's van abstraksie). Het hele probleem ontstaat waarschijnlijk doordat de schrijver enerzijds alleen minimum-eenheden tot de kode wil rekenen (17, 18), en anderzijds toch ook de taalschat (zie aanhaling hierboven). En de taalschat bestaat nu eenmaal niet alleen uit fonemen en morfemen maar ook uit woorden en vaste uitdrukkingen. Voor de schrijver behoren deze laatste twee kategorieën alleen tot 't taalgebruik, het zijn | |
[pagina 61]
| |
toepassingen, realizaties van de morfemen die pas in 't woordgeheel hun omlijnde betekenis krijgen. Een gevolg van deze voorstelling is 'n verschuiving van de inhoud van de term betekenen, die in dit boek gebruikt wordt in de zin van Reichling's term ‘benoemen’: ‘toepassen’; vgl. o.a.: ‘Zo is de lexicale waarde van het morfeem /HOOFD/, geactualiseerd in hoofdonderwijzer, niet anders dan een rechtstreekse, onveranderlijke “benoeming” van het begrip hoofd’ (49b); ‘...het woord (is) alleen teken in het taalgebruik... De code immers beschikt...alleen over morfemen en andere taaltekens troffen we daarnaast niet aan’ (57b); ‘hier wordt betekend, d.w.z. hic-et-nunc verwezen naar het buitentalige’ (101c); ‘De code kent dus geen betekenis aangezien dit een ad-hoc-realisatie is’ (106a); ‘Deze laatste (i.e. “inhouden in 't taalgebruik”, BS) zijn bedoeld voor een situatie, zijn intentioneel gericht en willen in principe ook verwijzen naar het “eenmalige”; met andere woorden ze betekenen’ (107c). Het is mogelijk door deze ‘betekenis’-verschuiving, dat de verhouding tussen morfeem-betekenis, woord-betekenis, en begrip niet duidelijk wordt, ook niet in het hoofdstuk over ‘Taal en Denken’ (ix). Enerzijds lezen we daar dat b.v. in ‘Morgen wil ik...’ de morfemen ‘een concept oproepen’, ‘een notie, een begrip activeren’ (117d); dit begrip kan ‘zeer complex’ zijn, zoals ‘wil’, maar ‘de betekeniswaarde... van het morfeem is (toch) enkelvoudig’ (117e). Anderzijds vinden we enkele bladzijden verder, n.a.v. ‘bochel’ t.o. ‘kippeborst’, dat door een ‘ongeleed woord... een enkelvoudig... begrip wordt opgeroepen’ en door een ‘geleed woord... een geïntegreerd begrip’ (bedoeld is 'n samengesteld begrip, BS.) of zelfs dat bij'n ‘geleed’ woord ‘het concept gesplitst moet worden in subnoties’ (123a, kurs. BS.). Nu we het over de terminologie hebben eerst nog iets daarover, voordat we de inhoud van deze beweringen zelf onder de loep nemen. De argeloze lezer zij gewaarschuwd; zoals gezegd: hij vindt hier oude termen in nieuwe zin gebruikt, of ook wel in 'n betekenis die de laatste 25 jaar minder gebruikelijk is geworden. Zo wordt ‘formeel’ uitsluitend betrokken op de uitdrukkingskant van de taal, niet op de inhoudskant: ‘er is een formeel aspect: spraakklanken o.a. en klankgroepen, of hun representanten; dat is dus het “caractère vocal du langage”’ (10b); ‘het formele, hoorbare aspect van deze spreekeenheid’ (40b; kurs. BS.). Formeel staat hier dan ook niet tegenover substantieel of materieel of realizatie-, maar tegenover 't semantiese aspekt, dat op zijn beurt weer met een skala van termen wordt aangeduid: ‘...niet alleen het formele, maar ook het informatieve correspondeert met “iets” in onze code’ (40b); ‘de lexicale structuur van het woord (vertoont) kenmerken die overeenkomen met die van de formele structuur’ (58d; kurs. BS., zie ook aanhalingen hieronder). Ook de term valentie wordt niet, zoals tegenwoordig gebruikelijk is, distributioneel bedoeld, maar in de zin van ‘waarde’, ‘betekenismogelijkheden’, ‘vormmogelijkheden’, beide ook veelvuldig aangeduid met andere termen, o.a. met potentie, hetgeen 'n verwarrend paar ‘sinoniemen’ schept. Verwarrend is ook dat er soms staat dat 'n morfeem of woord zo'n potentie/valentie heeft, maar op andere plaatsen dat deze eenheden zelf potentie/valentie zijn: ‘Die valentie geldt formeel (zie boven, BS.), maar ook inhoudelijk, vandaar dat we de code-modellen niet, zoals b.v. het woord, betekenis zouden kunnen toekennen, maar alleen betekenis-waarde’ (24b); ‘Morfemen zou men dus potenties kunnen noemen...’ (24c); ‘het morfeem is informatieve valentie voor het woord’ (25c); ‘De informatieve valentie van dit mechanisme (= | |
[pagina 62]
| |
morfeem, BS.) noemen we morfeeminformatie’ (25d); ‘...een belangrijk kenmerk van het morfeem achten ook wij de potentie, de “virtualité”. Moeten we echter deze potentie alleen semantisch of ook formeel zien?’ (44c); ‘... we (spreken) voor het code-model, het morfeem, niet van betekenis maar van betekeniswaarde of lexicale valentie’ (47a); ‘...het morfeem heeft geen vaste vorm en geen bepaalde betekenis, maar alleen een waarde. Zowel de vorm als de functie eisen een realisatie, een feitelijk verband met een situatie, hetgeen bij het woord, maar niet bij het morfeem geschiedt’ (sic. 51e); ‘Morfemen hebben... geen betekenis, maar alleen betekenisvalentie’ (52e); ‘...een gecodificeerd element, dat èn formeel èn semantisch niet concreet is, maar een valentie.... Als systeemgegeven is het niet gerealiseerd, maar realiseerbaar; het is geen feit, maar een potentie’ (106a); ‘Het woord is dus enerzijds actueel betekenismoment in de laagste orde, anderzijds woordgroeppotentie, valentie voor een hogere orde’ (108c; alle kursiveringen BS.). Men zou, wat de terminologie betreft, nog kunnen uitwijden over 't ongewone gebruik van de term ‘informatief’ (zie aanhalingen hierboven), of van ‘commutatie’ (57c,d), over de gelijkschakeling van ‘begrip’ met ‘voorstelling’ (47/48), of over 't gebruik van de term ‘vraagintonatie’ als bestempeling van 'n stijgende zinsmelodie, hoewel in 'n door de schrijver gelezen artikel is aangetoond niet alleen dat vele vragen met dalende intonatie worden geuit, wat hij vermeldt, maar ook - wat belangrijker is maar waaraan hij voorbijgaat - dat de stijgende intonatie in zeer vele beweringen voorkomt. Maar de gegeven aanhalingen illustreren waarschijnlijk voldoende hoezeer men bij 'n boek als dit 'n terminologiese indeks mist. Er is echter nog een terminologiese bizonderheid waaraan we niet kunnen voorbijgaan, omdat die mede ten grondslag ligt aan de hele teorie, n.l. de identifikatie van ‘realizatie’ met ‘taalgebruik’; en hiermee zijn we terug bij Droste's opvatting van 't woord als taalgebruikseenheid en niet als ‘kode-element’ in de zin van element in de taalschat (zie p. 000 hiervóór). In sommige opzichten herinnert 't schema dat de schrijver in hst. viii op p. 109 opstelt (N.B.: waarbij 't hoogst staat de geleding die in de tekst wordt aangeduid als de laagste geleding!), aan prinsiepes ontwikkeld door Hjelmslev (‘La stratification du langage’, Word, x, 1954) en verder uitgewerkt door Lamb in zijn Stratificational Grammar (1966). 't Fundamentele verschil is dat de beide laatstgenoemde lingwisten onderscheiden nivo's van abstraksie en van realizatie erkennen, waar dr. Droste alleen schijnt te rekenen met een nivo van abstraksie: de kode, en met een nivo van realizatiet: 't taalgebruik. Hjelmslev en Lamb wijzen erop dat wat formeel (d.i. Droste's ‘abstract’ of ideëel) is op een nivo, 'n realizatie of ‘substantie’ is ten opzichte van een hoger nivo van abstraksie. Hjelmslev illustreert dit bv. met de fonemen, die t.o.v. de ‘cenemen’ (kleinste woordonderscheidende segmenten, die bv. met nummers zouden kunnen worden aangeduid) realizaties zijn waarvan je de distinktieve trekken kunt opsommen (stemhebbendheid) etc., maar t.o.v. de werkelijke spraakklanken abstrakte modellen. Lamb illustreert het o.a. met 't morfeem. Zo zou volgens zijn teorie bv. 't ene Ned. verkleinmorfeem,/-JE/, zich in woorden realizeren als /-pje/ of /-kje/ of /-ətjə/, maar deze realizaties zijn stuk voor stuk weer formele elementen, abstraksies, als we ze stellen tegenover hun realizaties in gesproken woorden als [blumpjə] en [kəmətjə] waar bv. de ‘formele’ (abstrakte) foneemgroep /-tj-/ wordt gerealizeerd als een palatale eksplozief. | |
[pagina 63]
| |
De enige plaatsen waar men zich af kan vragen of Droste ook verschillende nivo's van abstraksie en realizatie erkent is het reeds boven aangehaalde op p. 17a en p. 108 onder 2, waar we lezen: ‘Het woord is dus enerzijds actueel betekenismoment in de laagste orde, anderzijds woordgroeppotentie, valentie voor een hogere orde’. En: ‘Het woord...is voor de nieuwe geleiding (de woordgroep, BS.) een techneem in zoverre als het met het structuurprincipe (van de woordgroep, BS.) een nieuwe betekenisgeleiding (n.l. binnen de zin, BS.) vormt’ (kurs. BS.). 'n Betekenistechneem werd nl. op p. 52a gedefinieerd als ‘een informatief potentieel, dat geïntegreerd moet zijn in een hogere orde om feitelijk bij te dragen in een betekenisoverdracht’. Droste's begrippen ‘potentie’ en ‘valentie’ lijken door 't hele boek heen op abstraksies te slaan, op kode-elementen, en dat 't woord t.z.t. ook hiertoe zou behoren strookt goed met de eerder aangehaalde opmerking dat niet alleen de ordeningsmodellen (b.v. 't ‘patroon’ v.d. woordgroep? BS.) maar ook de materiaalmodellen (b.v. de woorden v.d. woordgroep? BS.) tot de kode behoren (17). Aldus geïnterpreteerd is deze passage (108) echter zeer moeilijk te rijmen met de schema's op pp. 107 en 109, waar enerzijds 't morfeem en b.v. 't ‘patroon’ onveranderlijk in de kode, anderzijds woord en woordgroep onveranderlijk in de realizatie, in 't taalgebruik zijn ondergebracht; en met de herhaalde bewering dat 't woord geen abstrakte eenheid is en niet tot de kode behoort, waarbij 't woord dan steeds juist tegenover ‘potentie’ wordt geplaatst: ‘Woorden... zijn geactualiseerd en concreet, zijn toegepast op en in een gegeven situatie en zijn daarom juist zowel naar vorm als naar inhoud volledig bepaald. Morfemen zou men ... potenties kunnen noemen, abstract en niet toegepast in of op een situatie... vader en vaders zijn realiteiten, /VADER/ ('t morfeem, BS.) is een abstractie’ (p. 24, 25, kurs. BS.). Overigens erkent de schrijver wel dat alle artikelen die we in 'n woordenboek aantreffen ‘ook taalgebruiksvormen’ zijn, ‘maar er is geabstraheerd van de reële situatie, d.w.z. van de enige gebruiksomgeving waarin het woord functioneel werkzaam is’ (56b, kurs. BS.). Hierop 'n laatste rij vragen: Dat kán dus tóch ook wel bij woorden, die abstraksie van de gebruiksomgeving? Trouwens, die ‘woord-abstraksie’ heeft immers ook plaatsgehad bij 't identifiseren van de morfemen? Want ‘het is uit de concrete woorden, dat we het morfeem moeten leren kennen’ (52b). Inderdaad. Maar we zullen lang moeten wachten voor we ‘hoofd - hoofden - hoofdje’ (52b) in 'n konkrete taaluiting tegenkomen: deze serie woorden is zelf 'n abstraksie - de onontbeerlijke abstraksie die de substitutieproef mogelijk maakt waardoor we de morfemen kunnen vinden. Veel van wat dr. Droste opmerkt over de vaagheid en onbepaaldheid van vorm èn betekenis van 't morfeem als ‘kode-element’ is boeiend en vestigt terecht de aandacht op 'n essentieel aspekt van de taal, zoals Reichling ook reeds heeft gedaan. Maar het geldt niet alleen voor 't morfeem, het geldt mutatis mutandis evenzeer voor 't woord, zoals ook Reichling aantoont. Ook ‘het woord’ is 'n abstrakt element met 'n grote ‘potentie’, dat realizatie behoeft in 'n konkrete situatie om zijn ‘bepaaldheid’ te verwerven: ook 't woord is ‘kode-element’ in de zin waarin dr. Droste deze term gebruikt. Boeiend en voor zijn voorbeelden overtuigend zijn ook zijn opvattingen over de konstantheid van woord- en morfeem-betekenis en zijn verwerping, op grond daarvan, van begrippen als ‘polisemie’ en ‘betekenisvarianten’ (61ff.). Maar gaat het altijd op, b.v. die teorie van 't morfeem als fundamenteel ‘informatief’ element waarvan | |
[pagina 64]
| |
't vaag-omlijnde ‘inhoudelijke aspect’ steeds aanwezig is in alle woorden waarin dat morfeem voorkomt, zij het ook met verschillende aksenten (46/47, 61 ff.), die teorie dat de morfemen ‘perse betekeniswaarde hebben’, d.w.z. ‘verwijzen naar “iets” in de begripsorde’ (117e)? In ‘pennevrucht’ moge men dan nog met veel fantazie 'n ‘vrucht’ denken, in ‘wastafel’ funksioneert zelfs de vaagste betekenis van /TAFEL/ niet meer, noch in ‘oorbel’ ook maar iets van 'n ‘bel’ of in ‘handschoen’ nog iets van 'n ‘schoen’. Ze passen niet in Droste's schema, die samenstellingen en al of niet gekontraheerde meer-woordige uitdrukkingen waarvan de morfeembetekenis niet meer funksioneert (‘eeuwigheid’) of zoek is (‘de plaat poetsen’), die foutieve morfeemsplitsingen (bi-kini, mono-, tri-kini) en andere nieuwvormen waarvan de morfemen 'n raadsel zijn (‘gouden liesjes’ = Golden delicious appels). Maar - daarvan heeft elke taal er toch zo verschrikkelijk veel! Moeten dergelijke elementen allemaal als ‘bevroren taalgebruik’ worden weggestopt in de ijskast van 'n ‘taalgeheugen’? Waarom ze niet ontdooien en voort laten bloeien op hun eigen plekje in de taalschat? Met andere woorden: zou het tóch geen overweging verdienen om 't woord als baziseenheid van de ‘informatieve’ struktuur te beschouwen, niet alleen in 't taalgebruik maar ook als ‘model’? Zou 'n schema daarop gebouwd niet meer recht doen aan de werkelgkheid van taal en taalgebruik? Vrije Universiteit, Amsterdam berthe siertsema | |
Reynardus Vulpes. De latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis. Critisch uitgegeven en vertaald door Dr. R.B.C. Huygens. Tjeenk Willink, Zwolle. 1968, 190 blzz. Prijs f 12,50.Reeds lang wordt ingezien hoe waardevol voor de Reinaertstudie de latijnse vertaling van V.D.V.R. is, een Utrechtse incunabel uit 1474, waaraan een handschrift uit de tweede helft van de 13de eeuw ten grondslag ligt. In zijn uitgave van V.D.V.R. heeft F. Buitenrust Hettema een beschrijving van de Reynardus Vulpes gegeven en J.W. Muller sprak over de ‘hooge, inderdaad kwalijk te overschatten waarde dezer vertaling voor de vaststelling van den oorspronkelijken tekst’ (Critische Commentaar, 1917, bz. 16). Muller deelde mede een lange lijst aangelegd te hebben van verschillen tussen ‘den oorspronkelijken Mnl. tekst, zooals ik dien meen te mogen herstellen’ en de latijnse vertaling van Balduinus Iuvenis, maar hij publiceerde deze lijst niet volledig, omdat ze thuishoorde ‘in een eventueele latere her-uitgave der Latijnsche vertaling’ (Cr. Comm., blz. 18). Muller zelf is er niet toe gekomen deze uitgave te verzorgen. Wel betrok W. Gs Hellinga de Reynardus Vulpes in zijn diplomatische editie van Reinaertteksten (1952), maar hij achtte een nieuwe, afzonderlijke, kritische editie ‘zeer gewenst’, omdat de incunabel een corrupte redactie geeft en vol zetfouten zit. Dr. R.B.C. Huygens heeft nu deze kritische uitgave gegeven en zijn voorbeeldig verzorgde publikatie is meer dan een tekstuitgave geworden. Na een Inleiding plaatst hij nl. naast de tekst een nauwgezette vertaling. Bovendien geeft hij onder aan de bladzijden met de latijnse tekst een tweetal apparaten: het eerste somt de fouten op in de tekst van de incunabel die reeds door Knorr in zijn uitgave (1860) zijn verbeterd, en bij conjecturen vermeldt Huygens de makers ervan. Het tweede apparaat vermeldt klassieke reminiscenties (vooral aan Ovidius) en groepeert verzen waarvan de formu- | |
[pagina 65]
| |
lering geheel of gedeeltelijk gelijk is of waarin eenzelfde gedachte wordt uitgedrukt. Tenslotte volgt een latijnse woordenlijst van 4 bladzijden en een toelichting op de latijnse tekst. Huygens noemt zijn Inleiding ‘beknopt’. Deze telt inderdaad niet meer dan 28 bladzijden, maar ze is rijk van inhoud. Na een zorgvuldige beschrijving van de incunabel geeft Huygens een karakteristiek van Balduinus' tekst. Deze blijkt aanmerkelijk dichter te staan bij (b en) f dan bij a. Op de overeenkomst tussen de latijnse tekst en b had J.W. Muller ook reeds gewezen. Naast de vele duidelijke bewijsplaatsen zegt 927 me niet veel: Waarom is Scandere Tibertus bene scit een weergave van f 1937 (Tibet can climmen) en niet van b 1968 (Hi can wel clymmen)? - Voorts weet de uitgever het handschrift dat aan de incunabel ten grondslag ligt, nog nauwkeuriger te dateren dan Leonard Willems in 1911 deed. Hij toont aan dat de voltooiing moet vallen tussen juli 1272 en oktober 1279. Hij waardeert de vertaling van Balduinus Iuvenis (‘een voortreffelijk geslaagd stuk werk’), al moet hij wel toegeven dat de latijnse disticha de bekoring van de middelnederlandse V.D.V.R. missen. De kritische tekstuitgave (en dus ook de vertaling) moeten de uitgever voor vele, soms moeilijk oplosbare, problemen hebben gesteld, voor meer dan hij voorzag toen hij het werk aanving. Achter zijn Leidse dissertatie uit 1960 (Letters de Jacques de Vitry (1160/1170-1240), évêque de Saint-Jean-d'Acre) staat als xive stelling: ‘De tekst van de Middellatijnse bewerking van de Reinaert is veel beter overgeleverd dan Hellinga's opmerkingen doen vermoeden’, maar door hernieuwde collatie en nadere bestudering bleek hem dat Hellinga in zijn teksteneditie van 1952 terecht heeft gesproken over de ‘slechte druk’ en de ‘corrupte redactie’. Huygens heeft er naar gestreefd de oorspronkelijke tekst zo dicht mogelijk te benaderen, evidente fouten zijn hersteld. Bovendien heeft hij interpunctie aangebracht, hetgeen de tekst eerst recht toegankelijk maakt. Ook uit de vertaling en de toelichting blijkt hoe hij de latijnse tekst heeft opgevat; in de toelichting zullen de neerlandici ‘menigmaal impliciet de verklaring vinden van correcties en conjecturen’ (blz. 33). Uit de aard der zaak blijft bij een kritische uitgave van een corrupte tekst altijd de mogelijkheid van discussie en er blijven moeilijk verklaarbare verzen. Maar vaststaat dat de bewerker een indrukwekkende prestatie heeft geleverd. Met schroom stel ik een vraag: Huygens vermeldt in het eerste apparaat alle verbeteringen die door Knorr reeds waren voorgesteld, bijv. 91: dixerat t.o. dexerat; 100: non t.o. nou; 132: Canclerum t.o. Clanclerum; 500 Reynaldus. Maar er zijn vele andere plaatsen waar de tekst van Huygens afwijkt van de diplomatische uitgave van Hellinga. De lezer weet dan niet of Huygens een correctie aangebracht heeft die geen nadere motivering behoeft, of dat in Hellinga's uitgave een drukfout geslopen was. Ik noem 115: quid t.o. quod; 128 macer t.o. mater; 186 consilium t.o. consiliu; 302 utraque t.o. viraque; 379 iure t.o. mure; 1092 illis t.o. hiis; 1469 legis, terwijl bij Hellinga dit woord ontbreekt In dergelijke gevallen had ik gaarne geweten of ik in Hellinga's editie een drukfout moet verbeteren of dat er sprake is van een verbetering die Huygens heeft aangebracht in zijn kritische uitgave. De vertaling is zo letterlijk mogelijk, hetgeen de leesbaarheid toch niet schaadt. Menig niet-latinist zal van deze vertaling veel profijt hebben. Slechts een enkele vraag: was het nodig rimula (278) door een verkleinwoord te vertalen? Er volgt: ‘Die spleet was wijd’. En ik vraag me af of in 336 moet gesproken worden van een | |
[pagina 66]
| |
‘met hoorn beslagen vaarboom’ (mnl. verhoornde cloet wordt opgevat als: ‘(vaar) boom met koehoorn als handvat’.) Er is zo grote zorg aan deze uitgave besteed dat ik bijna geen drukfouten aantrof; alleen op blz. 67 (heerstte) en op blz. 127 (stroo). Resumerend: een uitgave op hoog peil, waarvoor neerlandici Dr. Huygens veel dank verschuldigd zijn. l.m. van dis | |
A.P.J.M. van den Horst, Horen en Taal, een vergelijkend onderzoek bij normaal- en slechthorende kinderen van vijf en zeven jaar.
| |
[pagina 67]
| |
van de zin (en dan andere dan S - Vf - Al) vanwaaruit uitgebreid wordt; wat is de invloed van prosodische aspecten als ritme en melodie: vragen die uit de nieuwere psycholinguistiek nog met vele andere uitgebreid kunnen worden. Van den Horst zou dit alles ook wel willen weten - en er hopelijk in de toekomst iets aan doen -, maar behalve tijd moet hij dan ook steun uit taal- en taalverwervingsonderzoek van de (psycho)linguistiek hebben. bernard th. tervoort | |
Onno Zwier van Haren, Agon, Sulthan van Bantam, treurspel in vijf bedrijven, ingeleid en geannoteerd door G.C. de Waard.
| |
[pagina 68]
| |
Uit dezelfde bron is waarschijnlijk de felle toon ontsprongen waarop de hoofdpersonen over de Hollanders spreken’. (blz. 27) Het is me een raadsel hoe De W. deze vrijheden kan constateren en tòch verklaren, dat ze ‘misschien meer onbewust dan bewust aangebracht’ zijn. In het hoofdstuk Structuur en vorm wijst De W. als eerste op de Voorreeden die voorafgaat aan de tweede druk van Agon, Sulthan van Bantam in de Proeve van Nederduitsche Treurspellen (1773), volgens hem de sleutel voor de interpretatie en de strekking van Agon. Hierin zet Van Haren zijn visie uiteen op de eisen van een nationaal drama; door De W. samengevat: het nationale drama moet een algemene les zijn in deugd- en plichtsbetrachting (blz. 39). Agon moet volgens De W. dan ook in eerste instantie als zulk een les geïnterpreteerd worden; voor hem een reden te meer om een directe relatie tussen Agon en de ‘cause célèbre’ te verwerpen. De inzet van het drama is inderdaad de strijd tussen deugd en verdorvenheid, maar de strekking is niet een algemene les in deugd- en plichtsbetrachting zonder meer, het is een les in het negatieve, in die zin dat het niet de deugd is die overwint. De W. minimaliseert ook hier bij voorbaat de invloed van de ‘cause célèbre’ te sterk. Dat hij spreekt over de ‘cause célèbre’ zonder ook maar enige rekening te houden met inhoud en karakter van de deducties, wreekt zich hier. In de deducties wil Van Haren zich vrij pleiten met bewijzen, maar zijn klemmendste argument is voortdurend de deugdzaamheid van de deducent, zijn hoge opvatting van eer en plicht. De vermeende misdaad, al of niet begaan, wordt te godsgruwelijker voorgesteld om de deugdzaamheid op het niveau van een apotheose te kunnen bezingen. Het Hof van Friesland hoeft alleen nog maar te beamen dat de goede boom geen slechte vrucht kan voortbrengen. Wanneer dan deze deugdzaamheid en godsvrucht tot in details hetzelfde signalement vertonen als het samenstel van deugden dat toegeschreven wordt aan Agon, Hassan, Fathema en Ibrahim kan ik onmogelijk De W. volgen als hij de eventuele parallellen tussen de gebeurtenissen van 1760/61 en Agon onbewust tot stand gekomen noemt en het hoofdmotief, de strijd tussen deugd en verdorvenheid, in de eerste plaats bepaald ziet door Van Harens opvattingen over de eisen waaraan het Nederlandse drama moet voldoen. Inderdaad, het is niet met bewijzen te staven dat sultan Agon Van Haren is; het is maar wat we onder ‘bewijzen’ verstaan; zo kunnen we zelfs voor Vondels Palamedes niet bewijzen dat Palamedes Oldenbarnevelt is. Dat met name Knuvelder het persoonlijke element te sterk accentueert, is mijns inziens slechts gedeeltelijk waar; te eenzijdig legt hij de nadruk op het persoonlijke aspect, ten koste van het algemeen hoofdmotief: de deugd wordt ten val gebracht door de verdorvenheid, èn ten koste van het tweeledige nationale aspect: het verderf is binnengehaald door de vreemdeling (Van Steenwijk - de hertog van Brunswijk) in te laten en de Nederlanders hebben hun vroegere deugdzaamheid prijsgegeven. In het hoofdstuk Franse invloed verwerpt De W. de opvatting van Van Schoonneveldt als zou Agon opgetrokken zijn op de grondslag van Racines Mithridate (1673): ‘het Franse spel is een liefdesdrama waarin de politiek een rol speelt, in het Nederlandse is de verhouding precies andersom’. (blz. 44) Hoewel hij de lijst van thematische parallellen met nog een viertal uitbreidt, meent | |
[pagina 69]
| |
De W. dat ze in Agon terecht gekomen zijn langs mnemotechnische weg. Evenzo verklaart hij reminiscenties aan Racines La Thébaïde ou Les Frères Ennemis (1664). De W. wil de tragedie een zekere ‘esprit cornélien’ niet ontzeggen: de eer wordt gesteld boven het sentiment en de plicht boven de liefde, met name door Fathema. Deze gedachten zijn volgens De W. echter zo algemeen in de achttiende eeuw dat Van Haren daarom niet als schuldenaar van Corneille te boek hoeft te staan. Het is evenwel Van Haren zelf die in genoemde Voorreeden de bijdrage van Corneille in de ontwikkeling van het Franse toneel zeer kort aldus karakteriseert: ‘de Liefde egter verscheen meede op het Toneel, maar speelde (om zo te spreeken) maar een tweede rol.’ Niet alleen op grond hiervan zou ik het drama wèl typisch Corneilliaans willen noemen; ook omdat het bestaan van de vrije, onafhankelijke staat Bantam de inzet is van de strijd; het gaat om een groot staatsbelang. ‘La dignité de la tragédie, écrivait-il (= Corneille) en 1660, demande quelque grand intérêt d'Etat, ou quelque passion plus noble et plus mâle que l'amour, telles que sont l'ambition ou la vengeance, et veut donner à craindre des malheurs plus grands que la perte d'une maîtresse. Il est à propos d'y mêler l'amour, parce qu'il a toujours beaucoup d'agrément et peut servir de fondement à ces intérêts, à ces autres passions dont je parle; mais il faut qu'il se contente du deuxième rang dans le poème et leur laisse le premier.’ (René Bray, La Formation de la Doctrine Classique en France, Lausanne/Paris 1931, blz. 320.) Bovendien acht juist Corneille, in afwijking van de overige classicisten, het geoorloofd dat de held van het drama een onschuldig iemand is, een deugdheld. Deze criteria zijn essentiëler dan enkele gedachten en karaktertrekken van een of twee hoofdpersonen; ze bepalen de kern van het drama. De W. heeft voor zijn teksteditie de eerste druk gekozen (1769); het ‘polisser’ en ‘repolisser’ voor de latere drukken is, zijns inziens, ten koste gegaan van de bezieling en de dramatische kracht. Daarentegen heeft Van Haren in de tweede (1773) en derde druk (1779) heel wat lange, gewrongen zinsconstructies verbeterd. Het is een gemis dat we niet kennis kunnen nemen van de gewijzigde versie van de dialoog tussen Agon en Saint Martin (iv, 4). Nergens zo duidelijk als hier blijkt het nationale aspect van het drama. De W. is genuanceerd in zijn waardering: positief oordeelt hij over de dramatische kracht, karakteruitbeelding en compositie; taal en versstructuur vertonen tekortkomingen. Hij noemt Agon een uitzondering in de classicistische toneelliteratuur voorzover ‘de toon van het spel de geïnteresseerdheid van de auteur bij het onderwerp verraadt’. Het notenapparaat biedt meer dan woordverklaring; de schrijver legt af en toe de vinger bij stijlkarakteristieken van Van Haren en hij geeft een uitvoerige toelichting bij historische namen en feiten. j.d. reeder | |
[pagina 70]
| |
J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen.
| |
[pagina 71]
| |
bepaalde opvatting juist is, o.a. door veel te citeren - en dit doet Oversteegen! - maar te veel moet ònvermeld blijven, te vaak moet de lezer maar aannemen dat hetgeen niet geciteerd wordt niet in strijd is met de geponeerde visie. Eén voorbeeld. In het hoofdstuk over Van den Berghs Nieuwe Tucht komt niet ter sprake wat daar ‘de gedichtsdimensie’ heet (in de herdruk van Nieuwe Tucht in Raam, no. 32, p. 127). Fons Sarneel noemt het, een beetje groots, een ‘pure en poetische benadering van de poëtische ontologie’ (De massale buigzaamheid van de boog. Raam, no. 32, p. 85). Van den Bergh verbindt er enige opmerkingen aan over. het conflict tussen vrijheid en gebondenheid van de dichter. Even gaat hij hier van het beschouwersstandpunt over op het schrijversstandpunt. Dit zou in het betoog van Oversteegen een belangrijke aangelegenheid kunnen zijn, maar hij zwijgt er over Waarom? Per ongeluk? Met opzet? Plaatsgebrek? Open vragen. Zo kan het niet anders of de hoofdstukken in Vorm of vent krijgen, letterlijk, het karakter van essays: stoutmoedige pogingen, interessante ontdekkingstochten, opmerkelijke resultaten, maar niet afdoend (voorzover enige literaire studie afdoend mag heten). Dit kan geen verwijt aan deze dissertatie zijn, het is eerder een karakteristiek. Tenzij iemand Oversteegen zijn doelstelling zou willen verwijten. Hoe heeft Oversteegen zijn doel willen bereiken, wat voor soort boek heeft hij willen schrijven? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden, de auteur schijnt ook zelf met het antwoord te worstelen. Aan het eind van de Inleiding vat hij tenminste zijn beschouwingen hierover aldus samen: dit boek is geschreven vanuit een theoretische belangstelling, maar streeft in eerste instantie niet naar theoretische observaties omtrent het verschijnsel literatuur. Men kan het desnoods noemen: een geschiedenis van de niet-wetenschappelijke literatuurtheorie in de periode tussen de twee wereldoorlogen, waaraan natuurlijk wèl wetenschappelijk-theoretische konklusies verbonden kunnen worden. (9) Géen literair-theoretische studie dus, maar wèl een onderzoek naar literair-theoretische opvattingen van vroeger. En wèl wetenschappelijk-theoretische conclusies. Een ‘geschiedenis’ is het echter ook niet helemaal, want het woord ‘desnoods’ stelt deze mogelijkheid op losse schroeven. Bij lezing van het boek wordt deze indruk van onduidelijkheid bevestigd. Hoe komt dit? Ik geloof dat het het gevolg is van de in de grond theoretische belangstelling van de auteur. Het veld van onderzoek lag van het begin afvast: ‘hoe dachten de nederlandse schrijvers tussen 1916 en 1940 zèlf over de vraag: wat is literatuur? Het materiaal dat een beantwoording van die vraag mogelijk moet maken, is vooral, expliciet en impliciet, te vinden in de literaire kritkek.’ (3) Terwijl nu de belangstelling uitging naar de verschillende ‘poëtica's’, moest echter, omdat het onbekend gebied in het verleden betrof, de aanpak noodzakelijk op de een of andere manier literair-historisch uitvallen. Zo'n aanpak dreigde echter ook juist van het primaire belangstellingsveld àf te leiden: de volgorde van de feiten (het moment van lancering van bepaalde opvattingen, het woord-en-wederwoord-spel als zodanig van de polemieken en kritieken die het materiaal verschaffen) zou in het geding moeten komen, ten detrimente van de zo volledig mogelijke beschrijving der poëtica's en kritische theorieën. Dat de auteur het belang van de historische volgorde inziet, bewijst zijn uitdrukkelijke mededeling: ‘de chronologische volgorde van de feiten (acht ik) een integrale faktor in hun verschijningsvorm’ (8). Hij heeft ten slotte, naar | |
[pagina 72]
| |
het mij voorkomt, geopteerd voor een tussenoplossing, die, als de meeste compromissen, niet geheel bevredigen kan. De eenheid der opvattingen werd gehandhaafd door het leveren van een reeks ‘portretten’ (8) van de auteurs in hun kritisch bedrijf. Het historisch aspect kreeg de opdracht hierin ‘een overzichtelijke ordening’ (2) aan te brengen, met als referentie-punt de Prisma-polemiek. Dit referentie-punt moest het intrinsieke verband tussen de historische volgorde en de inhoud van de theoretische opvattingen bewerkstelligen. Bovendien kon een beschrijving van de ‘status quo in 1916’ aan het begin van de uiteenzettingen het historische karakter nog nadruk geven. Deze oplossing is ingenieus, maar bevredigt toch niet helemaal. In feite krijgt dat ene hoofdstuk over de Prisma-discussie het volle gewicht van het historisch belang te dragen. De eerste afdeling heeft daarvoor te weinig meegekregen door, in verhouding, oppervlakkige behandeling van de stof. Dat de Prisma-polemiek hiermee een te zware taak kreeg opgelegd, heeft Oversteegen zelf gevoeld, gezien zijn opmerking: ‘de emfase die de Prisma-polemiek in dit boek krijgt, doordat hij letterlijk en figuurlijk in het middelpunt staat, wordt, hoop ik, gekompenseerd door de honderden pagina's eromheen, die het belang van dat ene moment niet alleen releveren, maar evenzeer relativeren.’ (8) Inderdaad, maar dat komt m.i. vooral doordat die andere hoofdstukken van een andere orde zijn, een galerij portretten in kaders van literatuurtheorie, waarvan de ònderliggende reeksen historische feiten elkaar telkens, als reeksen, noodzakelijk moeten overlappen. De verbanden tussen deze hoofdstukken ontstaan dan ook meer door ideeënconnecties, -parallellen, -tegenstellingen en -analogieën, dan door volgorde van feitelijke handelingen. Natuurlijk, ook opvattingen zijn historische feiten, en als zodanig komen ze ook zeker aan bod, maar het is tekenend dat in het slothoofdstuk ‘Konklusies’ géén literair-historische gevolgtrekkingen worden gemaakt, alleen theoretische. De ‘integrale faktor’ van ‘de chronologische volgorde van de feiten’, die dit boek tot een ‘geschiedenis’ had kunnen maken, wordt niet voldoende uitgewerkt. Dit wat betreft hetgeen Vorm of vent volgens mij niét helemaal geeft. Wat geeft het wèl? Vóór alles die portrettengalerij. Het werk dat hiervoor is verzet, moet buitengewoon omvangrijk zijn geweest. De meeste auteurs hebben immers slechts impliciet, of expliciet-bij-mondjesmaat, van hun theoretische opvattingen doen blijken. Uit hun kritisch werk moesten hun kritische theorieën, die weer in functie moesten komen van een poëtica, ‘herausgearbeitet’ worden. Van Eyck en Van Ostaijen zijn hierop de voornaamste uitzonderingen. In de praktijk van ieder hoofdstuk heeft Oversteegen telkens de tegenovergestelde weg van zijn voorstudies bewandeld: hij begint met de poëtica, dan volgt de kritische theorie, ten slotte de kritische praktijk. Zijn werkwijze is descriptief (6): op grond van zijn analyse van de oppositie vorm-vent op blz. 1, heeft hij voor iedere poëtica en kritische theorie gezocht naar de opvattingen over de verhoudingen vorm-inhoud en werk-persoonlijkheid (de man àchter het werk). Zijn eigen mening moest buiten spel blijven. Nu vind ik zuivere descriptie een moeilijke zaak. Noodzakelijk komt men ertoe een karakterisering te geven en hierbij speelt de eigen opvatting op enigerlei wijze altijd een rol. Men schift en oordeelt. En dit des te meer, als men de verschillende karakteristieken op een rijtje zet, vergelijkt en in groepen onderbrengt. Vooral dan worden criteria van belang, criteria waarvan de slachtoffers vaak geen weet hebben. Men kan daarbij twee methoden volgen. Of men laat deze criteria - die steeds wel in het achterhoofd aanwezig | |
[pagina 73]
| |
zijn - als het ware in het betoog naarbinnen sluipen en dient ze dus aan als men ze duidelijk nodig heeft; of men levert ze van te voren aan de lezer uit, verschaft een model van onderzoek. Ik geef de voorkeur aan de tweede methode, Oversteegen aan de eerste. Het is bekend dat Oversteegen geopteerd is voor de theorie van het autonome kunstwerk (met zekere nuances, maar daar gaat het nu niet om). Maar niet iedereen beschikt bij de lectuur van Vorm of vent over zijn serie opstellen in Merlijn, waarin hij zijn opvattingen uiteengezet heeft (ze worden niet genoemd in de Lijst van geciteerde werken; hij citeert er dan ook niet uit). En zeker beschikt men daaruit niet van te voren over die ideeën die voor dit boek relevant zijn. Dit nu komt de overzichtelijkheid en de zelfstandigheid van het werk niet ten goede. De lezer krijgt moeilijk greep op de stof in zijn geheel. Zeker, ruimschoots worden parallellen getrokken en connecties gelegd, maar een perspectief ontbreekt, of komt vaag en heel geleidelijk tot stand. De verschillende hoofdstukken blijven, vooral in de eerste helft, een enigszins zelfstandig bestaan voeren: zoals portretten inderdaad. In de ‘Konklusie’ komt Oversteegens mening over de verhouding vorm-inhoud wèl aan de orde. Dit had ik liever in de Inleiding gelezen, zodat de standpunten van de besproken schrijvers al direkt in relief waren komen te staan ten opzichte van elkaar èn van een achtergrond. Zo had ik in die Inleiding bijv. ook graag reeds het verschil tussen schrijverspoëtica en beschouwerspoëtica als onderscheidend criterium besproken gezien, en het begrip ‘objectiviteit’, waarover we nu allengs wat te horen krijgen. Dan zou het referentiekader duidelijk óók literair-theoretisch geweest zijn, en niet, zoals het nu aanvankelijk lijkt, alleen literair-historisch, toegespitst op de al te zwaar belaste Prisma-discussie. Maar dit zijn voor mij ‘les défauts de ses qualités’. Mocht men er nog niet van overtuigd zijn dat ik deze dissertatie op hoge waarde schat, dan wil ik nog enkele gedeelten noemen die voor mij hoogtepunten betekenen: de hoofdstukken over Van Ostaijen en Van Eyck in hun geheel - niet toevallig twee ‘autonomisten’ -, het hoofdstuk over Du Perron - evenals Oversteegen een persoonlijkheid met de pen-, speciaal daarin de theorie over de rol die Van Ostaijen nà zijn dood in het werk van Du Perron op de achtergrond is blijven spelen, de verhouding van Ter Braak tot Hegel (en nu eens niet zozeer tot Nietzsche), de analyse van Vestdijks kritische methode. En uit de ‘Konklusie’ het slot, waar Oversteegen een pleidooi voert voor een onderzoek naar wat zich in literaire vormen laat uitdrukken: ‘welke bewustzijnsinhouden of bewustwordingsvormen bij uitstek de literaire uitingsvorm nodig hebben omdat zij zich op andere wijze niet of minder goed laten uitdrukken, en dat wil tenslotte zeggen: wat die literaire “inhouden” positief onderscheidt van andere (...).’ (495) Daarmee laat Oversteegen duidelijk de winst zien die het onderzoek naar het werk van zijn tegenstanders-in-theoreticis, Ter Braak en Du Perron, voor hem en voor de literatuurwetenschap heeft gehad. w. blok | |
[pagina 74]
| |
J.Ph. de Palm, Het Nederlands op de Curaçaose school. Wolters-Noordhoff - Groningen 1969, 1e dr., 105 blzz., prijs ing. f 14,90.De schr. promoveerde op 18 juni 1969 aan de Leidse universiteit tot doctor in de letteren op bovengenoemd proefschrift, waarin na een inleiding het titelonderwerp wordt behandeld in zes hoofdstukken, 74 blzz. in beslag nemend, waarna de noten volgen en een samenvatting in het Engels en het papiamentu. In de Inleiding (p. 1-5) uit de schr. zijn teleurstelling over het feit dat fouten in het Nederlands die hij destijds als onderwijzer op de Antillen ‘te vuur en te zwaard’ heeft bestreden, nog altijd worden gemaakt door in Nederland studerende Curaçaoënaars, met wie hij (als hoofdcoördinator van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen) gedurende een tiental jaren nauw contact heeft gehad. Deze waarnemingen hebben hem doen besluiten ‘een onderzoek in te stellen naar de afwijkingen van het A.B.N. die in het Curaçaos-Nederlands optreden’. (p. 1) Voordat de resultaten van dit onderzoek in het licht worden gesteld, volgen in hoofdstuk i, handelend over ‘Het onderwijs op Curaçao en het papiamentu’ (p. 6-22), eerst gegevens ‘die ter algemene oriëntatie node gemist (kunnen) worden’ (p. 3). Die noodzakelijk geachte informatie vooraf is wel wat wijdlopig uitgevallen. Zo volgt op de mededeling dat ten gunste van het contingent Nederlanders de gelijkwaardigheid en gelijkheid van het Curaçaose onderwijs met dat van Nederland zo streng mogelijk werd doorgevoerd, toch nog een hele kolom van de met het Nederlandse lagere onderwijs identieke vakken a t/m t, waarna op dezelfde wijze alle in de Antillen te verwerven akten van bekwaamheid opgesomd worden, terwijl blijkens de context volstaan had kunnen worden met de mededeling dat, in afwijking van Nederland, de wet in de Antillen het mogelijk maakt de akte van bekwaamheid in de papiamentse taal te behalen. Overigens moet gezegd dat de bron van elke informatie zeer consciëntieus wordt vermeld. Zo leren bijv. de eerste vijf noten van de eerste alinea van hoofdstuk i ons, middels een notenregister van 11 blzz. met in totaal 256 noten, waar en in welk boek wordt beweerd dat Curaçao 472 km2 groot is, welke twee auteurs in welke werken en op welke blzz. beiden Curaçao qua oppervlakte met Noorden Zuid-Beveland tezamen vergelijken, wie waar poneert dat Johannes van Walbeeck bij de bemachtiging van Curaçao zó weinig weerstand ondervond, dat deze overmeestering beter met de woorden ‘in bezit neming’ dan met de term ‘verovering’ kan worden aangeduid, en wie in welke studie op welke blz. - alreeds noot vijf - aan de promovendus het synoniem daarvoor, ‘occupatie’, beschikbaar heeft gesteld. Geen van elders doorgegeven informaties maar resultaten van eigen verkenning worden meegedeeld in hoofdstuk ii, ‘Onderzoek naar afwijkingen van het A.B. in het Nederlands van kandidaat-bursalen’ (p. 23-46). Tot materiaal dienden de opstellen die deze kandidaatbursalen in de periode 1954-1962 op Curaçao maakten als onderdeel van hun psychologische test. Wanneer dan de schr. meedeelt dat er ‘beurzen (zijn) toegekend aan leerlingen die eerst op twintigjarige leeftijd de mulo hadden doorlopen!’ (p. 23), mist de lezer node een foutenordening op grond van leeftijd, vooropleiding en milieu van de proefpersonen, juist omdat hij nu niet weet hoe lang op welk intelligentieniveau na hoeveel jaar in Nederlandstalig onderwijs ‘te vuur en te zwaard’ bestreden afwijkingen hardnekkig blijven voortleven, iets wat toch een belangrijk gegeven is in een dissertatie die op grond van dit onderzoek pleit voor de oprichting | |
[pagina 75]
| |
van een tweetalige school op Curaçao. De fouten waaruit de invloed van het papiamentu duidelijk aanwijsbaar is, zijn geordend in de rubrieken fonologie, morfologie, syntaxis; het gebruik van preposities, adverbia, conjuncties en interjecties; semantiek en, in een aparte hoofdrubriek, de spelling. Een enkele illustratie van de amateuristische werkwijze in dit onderzoek toegepast: Bij ‘Semantiek’ treft men als ondergroep ii aan: ‘Foutief gebruik van een woord omdat de betekenis niet is begrepen’ en als iii ‘Foutief gebruik van woorden en uitdrukkingen ten gevolge van gebrekkige kennis van het Nederlands’; een diepzinnig verschil, waardoor de lezer niet meer wordt verrast als hij bij groep iii leest: ‘Naar ordening is niet gestreefd’. En inderdaad, neemt men alle genoemde rubrieken door dan blijkt dat het onderzoek in het verzamelen van fouten uit opstellen is blijven steken. Elk afdelinkje bevat een reeksje van aan de opstellen ontleende fouten met, meestal wel, ter ‘verklaring’ de vermelding van de beïnvloedende situatie in het papiamentu. Nergens treft men een taalwetenschappelijke beschouwing over de gesignaleerde afwijkingen aan. Het dilettantistisch karakter van het onderzoek blijkt ook uit de zes aan dit hoofdstuk toegevoegde noten - een schril contrast met de vierennegentig voor een groot deel zinloze bronvermeldingen bij hoofdstuk i -, waarvan een noot vermeldt dat de gebruikte fonologische tekens ontleend zijn aan Foniek van het Nederlands en drie noten verwijzen naar J.J. Voskuils .onderzoek naar Het Nederlands van Hindoestaanse kinderen in Suriname, en wel een ervan om de identititeit van onderzoekmethode en de twee andere om een identiteit van formulering kond te doen. Toch zou, om zich tot een voor de hand liggende kleine keuze te beperken, bij bijv. de onderdelen fonologie, semantiek en spelling de verwerking van studies van respectievelijk Polivanov (La perception des sons d'une langue étrangère, TCLP IV, p. 79-96), S.I. Hayakawa (Language in thought and action, 1952), en B. Havranek (Zur Adaptation der phonologischen Systeme in den Schriftsprachen, TCLP IV, p. 267-278) hier beslist niet zinloos geweest zijn. In hoofdstuk iii wordt ‘De tweetaligheid van het Curaçaose kind’ (p. 47-54) behandeld in de trant van hoofdstuk i; in de vorm van een populaire causerie, met bronvermelding van de overgenomen formuleringen. Aan het slot volgen dan nog enige in hoofdstuk ii thuishorende voorbeelden van een afwijking, waarvan het vermijden ook de schrijver zelf, naar hij sympathiek erkent, veel moeite heeft gekost: de disharmonie in de woordkeus (cf. zijn ‘te vuur en te zwaard bestrijden’). In hoofdstuk iv wordt dan ‘De didactiek van het Nederlands op de Curaçaose school’ (p. 55-67) beschreven, echter ook al weer zo oppervlakkig en anecdotisch dat van een werkelijk gefundeerde beoordeling geen sprake is. Wel bevat ook dit hoofdstuk aardige illustrerende voorbeelden: ‘Een “taalles” bestond hieruit dat de onderwijzeres een boek met platen liet zien, waarop de klas, in koor, na de vraag “wat is dit” in het Nederlands reageerde. Op het eerste plaatje stond een pijp. “Wat is dit” vroeg de juffrouw. De kinderen antwoordden prompt: “dat is een pijp” om daarna in een dreun eraan toe te voegen: “Vader rookt een pijp”. Na een paar voorbeelden toonde de juffrouw de afbeelding van een haard. Op de vraag “wat is dit?” volgde in dezelfde eentonige dreun “hoeven we niet te leren, is voor kinderen in Holland”’ (p. 66). Zulke anecdotes zijn een aardig intermezzo voor studerenden in Nederland die deze dissertatie in hun vakliteratuurlijst (voor linguistiek? voor didactiek?) opgenomen hebben, maar wie als leerkracht gedurende een tiental jaren op Curaçao een nauw contact gehad heeft met pre-bursalen en hen uit de open ramen van een lagereschool- | |
[pagina 76]
| |
lokaal klassikaal ‘met vermoeiende hardnekkigheid’Ga naar voetnoot1 heeft horen na-loeien ‘Het koe!’, daardoor weer eens scherper bewust gemaakt dat vele Antilliaanse leerlingen en leerkrachten het Nederlands nog slechts zwakjes beheersen, voor hem is het ‘bepaald teleurstellend te moeten ervaren’Ga naar voetnoot1 dat de auteur aan het slot van zijn beschrijving slechts komt tot vage en vrijblijvende vaststellingen als: ‘Het is mijn overtuiging, dat bilinguaal onderwijs ook op de Antillen onvermijdelijk is, indien men bereiken wil, dat de Antillianen het Nederlands gaan beheersen. Voor een betere ontwikkeling is dit toch een eerste vereiste en om betere resultaten te kunnen garanderen bij de andere vakken zal de didactiek van het Nederlands radicaal moeten worden gewijzigd’ (p. 66). Wie die deze betere ontwikkeling dagelijks ter plaatse aan het hart gaat, kan zulke ontboezemingen met droge ogen lezen? En dat terwijl de schr. op blz. 61, met nog maar 17 blzz. voor de boeg, zelf stelt: ‘En hiermee ben ik dan medias in res’. De lezer die zijn nieuwsgierigheid naar een gedetailleerde en wetenschappelijke uiteenzetting over de door de schr. zo noodzakelijk geachte radicaal andere didactiek van het Nederlands op de Curaçaose school tot het bittere einde op de proef laat stellen - ook dit dier zou om zijn staart geschapen kunnen zijn - en onverdroten doorleest het voorlaatste hoofdstuk v, ‘De tweetalige school’ (p. 68-79), een compilerende beschrijving van elders al gepubliceerde ervaringen van anderen met de tweetalige school in Friesland en schrijvers eigen ervaringen opgedaan tijdens zijn bezoeken daaraan, komt tot de bepaald teleurstellende ontdekking dat het korte slothoofdstuk vi, ‘Conclusies en suggesties’ (p. 80-87), geen finaal hoogtepunt maar een dito dieptepunt is. Een karakteristieke keuze uit deze conclusies en suggesties bewijst dit. Geconfronteerd met het dilemma vertaalmethode of directe methode voor het aanleren van het Nederlands concludeert de schr.: ‘Er zijn zoveel omstandigheden die een rol kunnen (sic!) spelen, dat het onmogelijk is vast te stellen, welke methode voor Curaçao de geschiktste zal zijn’ (p. 84). Een suggestie voor de volgende promovendus: Misschien is zoiets wel op Curaçao proefondervindelijk vast te stellen? Dan: ‘In de hogere klassen kan gemakkelijk (sic!) gewezen worden op het verschil in structuur tussen het Nederlands en het Papiamentu. Hierdoor kunnen veel fouten die in de onderzochte opstellen gesignaleerd zijn, voorkomen worden. Ik denk bijv. aan de tempora, aan het verschil huis-thuis, om een paar willekeurige voorbeelden te noemen.’ (p. 84). Het zijn ter toelichting van dit structuurverschil inderdaad willekeurige voorbeelden. De aard van het voorafgaande onderzoek maakt het onvermijdelijk dat het slothoofdstuk doodloopt in zulk soort conclusies en suggesties. In hoofdstuk iv zei de schr.: ‘ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat het onderwijs op Curaçao thans nog in het zelfde stadium verkeert als het Friese onderwijs vóór de komst van de tweetalige school.’ (p. 66). Toch is het tijdens de arbeid aan een proefschrift juister zich aan zo'n indruk te onttrekken dan aan het daardoor geïnspireerde wetenschappelijke onderzoek-ter-plaatse. De identiteit der situaties vooronderstellend, richtte de schr. zijn onderzoek echter op de ‘twataollige skaolle’: ‘Het lijkt mij daarom nuttig in het volgende hoofdstuk de tweetalige school in Nederland aan een beschouwing te onderwerpen’ (p. 67; slotzin van hfst. iv). Wie zo doet, komt tenslotte niet verder dan sug- | |
[pagina 77]
| |
gesties als: ‘De Curaçaose school kan zich het best spiegelen aan de Friese “twataollige skaolle”’ (p. 85), gevolgd door de frasen: ‘Ik ben het volkomen eens met mej. Winkel, die reeds in 1955 hiervoor een lans heeft gebroken. Ik meen er goed aan te doen haar woorden na ruim tien jaar te herhalen en de hoop uit te spreken, dat zij de aandacht zullen krijgen, die zij ongetwijfeld verdienen.’ En van deze zegsvrouwe volgen dan twintig regels dusdanige vaagheden à l'improviste, dat ze nog niet met de meeste welwillendheid van de wereld gekwalificeerd kunnen worden als ook maar de allergrofste opzet van een didactiek voor ‘het Nederlands op de Curaçaose school’. (Dan ‘kunnen we aan het eind van het tweede leerjaar een aanvang maken met het gebruik van Nederlands als voertaal, bijv. door een Hollands boekje te nemen’: einde van het citaat van juffrouw Winkels aandacht verdienende woorden.) Na lezing blijkt dat deze dissertatie in tegenspraak met haar titel geen wetenschappelijke studie is over ‘Het Nederlands op de Curazaose school’; dat kon het ook moeilijk worden door een sortering van de fouten tegen het Nederlands, gemaakt in opstellen van kandidaat-bursalen, en een beschrijving van de Friese tweetalige school. De slotconclusie kan niet anders zijn dan: dit is een geschrift dat weinig bijdraagt tot het verdwijnen van ‘de afwijkingen van het A.B.N., die in het Curaçaos-Nederlands optreden’. Het is te hopen dat behalve de promovendus ook de promotor zich er met een Jantje van Leiden van afgemaakt heeft; want anders is, wat mogelijk als grootnederlandse mildheid bedoeld werd, in feite paternalistische discriminatie van een overzeese rijksgenoot. Curaçao t.j.m. versteeg |