De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Zinnen met aanloop in het NederlandsIn Schönfelds historische grammatica van het Nederlands7, verzorgd door A. van Loey (Zutphen z.j.) komt op bladzij 32 de volgende zin voor: Niet behoren bij bovengenoemde namen de Vlaamse plaatsnamen Coxijde (...), Raversijde: zij zijn... Deze zin verdient een nadere beschouwingGa naar voetnoot1. In de eerste plaats weerlegt hij de enigszins verbreide meningGa naar voetnoot2 dat niet in een aanloopzin nooit eerste zinsdeel zou kunnen zijn. De term ‘aanloopzin’ gebruiken we hier in de betekenis die G.S. Overdiep er indertijd aan gafGa naar voetnoot3. Het is een zin van het type morgen komt hij, een mededelende hoofdzinGa naar voetnoot4 die voór de persoonsvorm een ander zinsgedeelte dan het onderwerp heeft. Het is niet overbodig dat met enige nadruk te vermelden, aangezien de termen ‘aanloop’ en ‘aanloopzin’ na Overdiep in het werk van P.C. PaardekooperGa naar voetnoot5 een heel andere betekenis gekregen hebben. In de tweede plaats leidt de zin uit Schönfeld's boek tot de vraag: hoe komt het dat niet zo zelden de aanloopplaats bezet? Wel is het bij geduldig zoeken mogelijk, andere voorbeelden te vinden (niet zijn verwerkt de bijzondere verhogingen die een aantal groepen gegeven zijn, nrc. 23-10-1965, pag. 3) en kan men die vermeerderen met zinnen uit eigen idiolect zonder dat in ernstige verdenking te brengen (niet wordt vermeld wat de prijs van het nieuwe produkt zal zijn), maar - om het met aanloop te zeggen - uitzonderingen blijven het. Ligt dat aan de accentuering? Die kan bij niet, optredend als adverbiale bepaling bij het predikaat, vrij zwak zijn. Maar ook een normaal of vrij krachtig accent waarborgt niet de voorplaatsingsmogelijkheid niet: in hij komt niet vanavond noch in dat is níet gezegd kan niet vooraan staan. Nu garandeert in het algemeen een nadruksaccent een zinsgedeelte de aanloopmogelijkheid niet, evenmin als een zwak accent noodzakelijkerwijs een belemmering vormt voor het bezetten van de aanloopplaatsGa naar voetnoot6. Wat het accent betreft kan de aanloop alle gradaties vertonen, van zeer sterk (in órde komt het maar níet) tot zeer zwak (der is niks van bekend). Dat in het algemeen als regel zou gelden dat woorden met een zwak accent bij dit zinstype | |
[pagina 22]
| |
niet vooraanstaanGa naar voetnoot1, lijkt niet te handhaven. Wat Overdiep de ‘lichte aanloop’ noemde, de kleine, vaak eenlettergrepige woordjes (nu, dan, toen, daar enz.), heeft vaak al heel weinig accent, soms zo weinig dat reductie en zelfs verdwijning van de aanloop mogelijk wordtGa naar voetnoot2: twil ik wel voor je doen, zou 'k niet doen. In het laatste zinnetje is de volledig stemloze beginspirant, duidelijk onderscheiden van de (voor mij) halfgestemde z van zou je dat wel doen?, een laatste spoor van het weggevallen (da)t. Het is zeker waar, dat verscheidene woorden met een zwak accent niet in de aanloop kunnen staan, bijvoorbeeld de zwakbeklemtoonde voorwerpsvormen van de personaliaGa naar voetnoot3, maar dat ligt niet aan hun zwak accent. Beslissend is, dat ze niet onderscheidend, opponerendGa naar voetnoot4 gebruikt kunnen worden. Kan een zinsgedeelte dat wél, en beoogt de taalgebruiker de oppositie, dan is de voorplaatsing mogelijk. Zo is lui in hij is lui, gesproken zonder speciale accenten, eén uit de reeks gesteldheden die de ‘hij’ toegeschreven kunnen worden, maar de spreker van het zinnetje heeft niet de bedoeling lui reliëf te verlenen, het onderscheidend uit de reeks naar voren te halen. De aanloopzin lui is hij, nog steeds neutraal geaccentueerd, is dan ook weinig aanvaardbaar. Dat wordt hij wél zodra er een opponerende bedoeling is: (traag? traag? zal ík je es wat zeggen) luí istie. Een oppositieverduidelijkend nadruksaccent is in deze zin onmisbaar. Bij niet evenwel, heeft de taalgebruiker meestal geen behoefte aan onderscheidend gebruik. In hij komt niet vanavond - nog steeds hebben we niet als bepaling bij het predikaat op het oog - roept niet geen tegenhangers op. Zelfs als het dat wel doet, bijvoorbeeld in het twistgesprek (je hebt het wél gedaan/ik heb het níet gedaan), is de (tweeledige) oppositie niet/wel ondanks alle nadrukkelijkheid niet toereikend voor aanloop van niet. Blijkens de in de aanhef gegeven uitzonderingsgevallen is er meer nodig. De oppositie van de aanloop is daar opgenomen in een ruimer kader, ook het subject contrasteertGa naar voetnoot5: de Vlaamse plaatsnamen... niet/andere namen wel, de bijzondere verhogingen niet/ andere verhogingen wel, de prijs niet/andere gegevens wel. In de derde plaats is de niet-zin waarvan we uitgingen opmerkelijk wegens omvang en plaats van het subject, dat samen met de aanloop opponeert. Het is in alle drie de aanloopzinnen met niet vrij omvangrijk en het staat niet direct achter de persoonsvorm, maar aan het slot van de zin. Beide factoren, zowel de ietwat aparte plaatsing als de groter omvang, de uitvoeriger omschrijving, maken de oppositie van subject (+ aanloop) duidelijker, wat de aanloop van niet vergemakkelijkt. Zodra beide genoemde factoren vervallen, wordt de aanloopzin merkbaar stroever, zo niet onmogelijk: niet behoort Coxijde bij bovengenoemde namen, niet is de bijzondere verhoging | |
[pagina 23]
| |
verwerkt, niet wordt de prijs vermeld. De aanloop van niet blijkt dus wel aan zeer bijzondere voorwaarden gebonden. De oppositie waaraan niet deel heeft, moet ook nog een ander zinsgedeelte omvatten, dat - liefst ook door omvang en plaats - sterk opponeren moet. Het medeopponerend deel behoeft niet noodzakelijk een subject te zijn. Ook een object lijkt in bepaald verband mogelijk: níet vermeldt hij, wat het nieuwe produkt zal gaan kósten, ook een adverbiale bepaling: níet komen ze, waar ze zouden moéten komen. Het bij deze niet-zinnen waargenomene geldt voor zeer vele andere, minder zeldzame aanloopzinnen. Als een liefst welomschreven co-opponent buiten de aanloop, maar samen met die aanloop, meewerkt is de aanloopzin relatief gemakkelijk te aanvaarden, dat wil zeggen dat de losse zin, doordat hij de oppositie duidelijk stelt, gemakkelijk begrepen kan worden, zonder al te gevoelig gemis van de veronderstelde context en zonder noodzaak van zeer speciale accentuaties. Ter vergelijking geven we nog enkele zinsparen waarvan de tweede als aanloopzin door bovenvermelde oorzaken beter aanspreekt dan de eerste: betreurenswaardig is het/betreurenswaardig is, wat zich gisteren in A. heeft afgespeeld, duidelijk hoorden we het/duidelijk hoorden we het geruis van de waterval, naast me zat hij/naast me zat een dikke meneer. In het kader van deze beschouwingen past ook het door PaardekooperGa naar voetnoot1 geconstateerde verschijnsel dat bepaalde minder gewone aanloopjes licht gevolgd worden door woorden als niet, wel, onmogelijk verder in de zin: gezwommen heb ik niet e.d. Ook deze woorden opponeren samen met de aanloop (gezwommen niet/iets anders, b.v. getennist, wel) en vergemakkelijken een wat ongebruikelijke aanloopconstructie. In de vierde plaats verdient het sterke nadruksaccent op niet in de zin van Schönfeld de aandacht. Het is niet mogelijk deze aanloop met een matig accent te spreken, vergelijkbaar bijvoorbeeld met dat van de aanloop in morgen komt hij. De aanloop niet opponeert blijkbaar pas voldoende met behulp van een nadrukkelijke accentuering, een verschijnsel dat zich in zeer vele aanloopzinnen voordoet. Het nadruksaccent komt te hulp waar de oppositie uit de woorden alléen niet voldoende duidelijk wordt. Wie zonder bijzondere accenten de zin ik breng de brief straks wel even weg spreekt, en daarna de brief in aanloop zet, ervaart dat de brief daar niet meer met dezelfde neutrale accentuering van zopas kan gezegd worden. Het zinsdeel gaat er, moét er opponeren en aangezien de brief dat van nature niet voldoende doet, komt een nadruksaccent te hulp, dat in dit geval licht kan zijn. Opponeert de aanloop door zijn woordmateriaal voldoende, bijvoorbeeld bij die brief of de bovenste brief, dan kan het nadruksaccent achterwege blijven: de bovenste brief breng ik straks wel even weg. Het ligt voor de hand dat aanwijzende voornaamwoorden en aanwijzende bijwoorden, naar hun aard opponerend, onderscheidendGa naar voetnoot2, zeer gemakkelijk in aanloop komen en hun plaats daar niet door nadruksaccenten behoeven te rechtvaardigenGa naar voetnoot3. Zo on- | |
[pagina 24]
| |
verdacht is hun reliëf, zo stereotiep soms ook hun gebruik, dat de accentuering aanmerkelijk verzwakken kan zonder gevaar voor de duidelijkheid: (d)er is niks van bekend, en reductie van de aanloop mogelijk wordt, als in het al eerder genoemde twil ik wel voor je doen. De reductie van dat tot t in de laatste zin ontmoet te minder bezwaren aangezien dit in aanloop vrij weinig voorkomt en er niet gereduceerd wordt, terwijl het in aanloop niet meerGa naar voetnoot1 voorkomt. De traditionele spraakkunst rekent de aanloop niet tot de bijwoordelijke bepalingen, een heterogene groep, ook wat de aanloopmogelijkheden betreft. Sommige bijwoordelijke bepalingen staan, anders dan niet, inderdaad nooit in aanloopGa naar voetnoot2, welk accent men er ter bevordering van hun oppositie ook aan geeft. Dat geldt bijvoorbeeld voor de nadrukkelijk geaccentueerde woorden in de volgende zinnetjes: het regent morgen tóchGa naar voetnoot3, ze denken waárlijk dat ze alles mogen zeggen, ze menen het heús (wérkelijk), hij komt beslíst. Vermoedelijk zijn al deze woorden te subjectief-affectief voor het oproepen van een oppositie en mitsdien niet voor aanloop geschikt. Andersoortige modale bepalingen zijn wel onderscheidend en staan zelfs gemakkelijk vooraan: misschien, waarschijnlijk, stellig, vermoedelijk, zeker enz. Er zijn ook grensgevallen, bijvoorbeeld warempel, dat (voor mij) niet vooraan kan komen in je hebt warémpel al werk genoeg, maar wel in (ik loop weer naar binnen en) warémpel ligt daar de brief op tafel!. Men zou kunnen zeggen dat het tweede warempel dan ook het bezwerendaffectieve van het eerste mist. Modale bepalingen bij het predikaat als misschien, stellig, wellicht enz. kunnen, zover ik zie, in elke mededelende zin in aanloop worden gezet en dat zonder veel winst aan expressiviteitGa naar voetnoot4: het regent misschien/misschien regent het. Hetzelfde geldt voor vele tijdsbepalingenGa naar voetnoot5 (het begint morgen/morgen begint het), zozeer dat morgen komt hij (Jan) een grammaticaal standaardzinnetje werd om de aanloopconstructie te demonstreren. Blijkbaar opponeren dergelijke bepalingen in elke mededelende zin gemakkelijk. Met andere is dat in veel mindere mate het geval; hun opponerend in aanloop komen is aan begunstigende omstandigheden gebonden. Zo is bij we gaan morgen naar Amsterdam, gesproken zonder speciale accenten, de voorplaatsing van morgen veel gemakkelijker dan die van naar Amsterdam, of - anders gezegd - de aanloop naar Amsterdam is veel expressiever dan die van morgen en heeft ook een onmisbaar nadruksaccent: naar Amsterdám gaan we morgen. De oorzaak van het verschil lijkt, dat naar Amsterdam in veel nauwer betrekking tot het predikaat gaan staat dan morgen; | |
[pagina 25]
| |
ter bepaling van de handeling gaan prevaleert de richtingaanduiding boven de tijdsaanduiding. Bij bepalingen van graad is hetzelfde waar te nemen. In hij loopt vlug is vlug een zeer essentiële bepaling bij de handeling lopen: de aanloop van vlug is wat ongewoon en zeer expressief: vlúg loopt-ie. Krijgt vlug wat meer vrijheid ten opzichte van het predikaat, bijvoorbeeld door het toevoegen van nóg essentiëler noties, dan is vlug al heel wat gemakkelijker vooraan te plaatsen en is het er minder expressief: vlug loopt hij verder, vlug loopt hij naar huis. De accentuering van vlug kan nu ook aanmerkelijk minder nadrukkelijk zijn dan in vlúg loopt-ie. In 's nachts blijven we dan misschien in Rome kan in Rome, zeer essentiële aanvulling bij blijven, niet zo gemakkelijk met de aanloop 's nachts van plaats wisselen. De aanloopzin in Rome blijven we dan misschien 's nachts is zonder speciale accenten vreemd. Staat in Rome daarentegen vrijer ten opzichte van het predikaat, dan is aanloop heel gewoon: in Rome hebben we erg genoten. De onderscheiding die B. van den Berg indertijdGa naar voetnoot1 in ander verband maakte tussen bepalingen die ‘kenmerken van de voltrekking’ en bepalingen die ‘kenmerken van de betekenis van het werkwoord’ noemen, lijkt ook in dit verband zinvol. De eerstgenoemde groep onderscheidt zich dan niet alleen van de tweede door de plaatsing in de rechte zinsorde, maar ook door gemakkelijker voorplaatsbaarheid in vergelijkbare omstandigheden. Het laatste betekent ook: door geringer expressiviteit in de aanloop. Ook uiterst essentiële aanvullingen van de persoonsvorm missen evenwel de aanloopkansen niet, deelwoorden evenmin als delen van zogenaamde werkwoordelijke uitdrukkingen. Dat een deelwoord in aanloop altijd een nadruksaccent zou behoeven, kunnen we PaardekooperGa naar voetnoot2 niet toegeven. Naast gelópen heeft ie gister slecht (voorbeeld van Paardekooper t.a.p.), goed overwógen is het plan allermínst zijn er ook heel wat zinnen met een normaal beklemtoond deelwoord: besloten is, de margarine uit de handel te nemen (oppositie b.v.: vastgesteld is / besloten is), vermoed wordt, dat de gevangenen hulp van buiten gehad hebben. Het omvangrijk subject vergemakkelijkt - naar boven besproken werd - de aanloop zozeer, dat het nadruksaccent op het voorgeplaatste achterwege kan blijven. Een zin als geprotesteerd werd gisteren oók door studenten van de universiteit te X vertegenwoordigt een aanlooptype dat we tot dusver buiten beschouwing lieten. De veronderstelde context noemt andere groepen protesterenden, waarmee het gedeelte studenten van de universiteit te X opponeert. De aanloop geprotesteerd neemt niet deel aan de oppositie. Bij dit tweede type spelen vermoedelijk duidelijkheidsoverwegingen een rol. De aanloop geprotesteerd legt niet alleen een duidelijk verband met het voorafgaande, maar geeft samen met de volgende persoonsvorm werd de hoorder of lezer vast de sleutel tot een snel begrip van de zin in handen, voordat een omvangrijk subject of ander omvangrijk zinsdeel volgt. Nog duidelijker spreekt dat uit zinnen als de volgende: (om tien uur werd de vergadering voortgezet;) aan de orde was het voorstel tot verhoging van de omzetbelasting; in dienst traden ..., de dienst verlieten ... (uit een personeelsblad; in beide zinnetjes volgt een lange reeks namen). In geen van deze drie zinnen opponeert de aanloop en expressiviteit van het voorgeplaatste lijkt niet of nauwelijks aanwezig. Wil men van oppositie spreken in sommige gevallen, dan is er op | |
[pagina 26]
| |
zijn best oppositie met het tegendeel: in aanmerking komen alle Nederlanders die vóor 1940 geboren zijn (in een bericht over een schaderegeling bijvoorbeeld; niet in aanmerking - alle Nederlanders van 1940 of later). In het grensgebied van samenstelling (samenkoppeling) en woordgroep kan de aanloop illustratief zijn. Volslagen onmogelijk lijken aanloopzinnen als óp bel ik hem zélden en ín lichten we jullie mórgen wel. Na het voorafgaande zou men kunnen opmerken dat op(bellen) in een zin als deze dan ook geen oppositie oproepen kan met een ander bellen, en dat in(lichten) in de gegeven zin en in de veronderstelde context geen ander lichten tegenover zich heeft. Toch is voor mij weliswaar ongewoon maar niet onmogelijk (ik kom niks tekort hoor, maar) óver hou ik oók niks. De versmelting van over en houden is niet zó innig of aanloop van over blijft in een bepaalde context mogelijkGa naar voetnoot1. Zuiver is de oppositie van over evenwel niet: de oppositie is overhouden/ tekort komen. Bij proefpersonen roept de zin óver hou ik óok niks dan ook wel eens de reactie op: ik zou in zo'n geval (liever) zeggen: óverhouwen doe ik óok niks. In deze zin is de oppositie zuiver geworden. Een vergelijkbaar werkwoord is overhebben. In overhebben (= meer hebben dan nodig is) lijkt over een relatief zelfstandiger element dan in overhebben (= willen doen, willen missen voor een ander). Daarmee correspondeert, dat niet mogelijk is over heeft-ie ook nooit iets voor een ander, maar wel over hebben we vijf schroeven en zes spijkers (N.R.C. 13-10-1965, pag. 3). Ietwat gewaagd, maar niet onmogelijk lijken me ook zinnen als (je kunt je wel verzetten, maar) tégen hou je dat tóch niet, (die dingen zien er wel onooglijk uit, maar) stúk gáan ze niet zo gauw. In het laatste zinnetje draagt het nadruksaccent op de persoonsvorm er het zijne toe bij de onzuivere oppositie van de aanloop te redden, evenals dat het geval was in het eerder genoemde: (je wacht en wacht, maar) in órde kómt het maar niet. Werkelijk aangetroffen is nog: over blijft een verscheurd mens ... (5 minuten V.P.R.O., 7.55-8, 19 nov. 1968, bespreking van een toneelstuk). Het voorgaande zou onbedoeld de indruk kunnen wekken als zou een aanloopzin steeds ‘af te leiden’ zijn uit een tegenhanger met rechte zinsorde. Dat is zeker niet het geval. Zoals er woorden en woordverbindingen zijn die nooit in aanloop staan, zijn er ook voorgeplaatste woorden die niet in de rechte orde onder te brengen zijn zonder duidelijke aantasting van hun betekenis. Dat geldt bijvoorbeeld voor het nu van nu ligt Arnhem hemelsbreed niet zo héel ver van hier. Misschien is er verband met de omstandigheid dat nu in de rechte orde ook tijdsbepaling kan zijn, al is dat niet in elke zin mogelijk (vgl. Arnhem ligt nu hemelsbreed niet zo héel ver van hier), en ook niet op elke plaats in de zin (vgl. hij nu was van mening...). Het is althans opmerkelijk dat met het zinsverbindende nu vergelijkbare woorden als overigens, evenwel, trouwensGa naar voetnoot2 e.a., die maar éen betekenis toelaten, zowel in de aanloop als in de rechte orde een plaats kunnen vinden: overigens is de hoofdzaak wel duidelijk/de hoofdzaak is overigens wel duidelijk. Met nu vergelijkbaar is het zo van (hij reist veel voor de zaak;) zo is hij pas nog naar Amerika geweest. Het feit dat zo in deze betekenis niet verplaatsbaar is, | |
[pagina 27]
| |
zou men ook hier in verband kunnen brengen met het bestaan van een ander zo (= aldus, op deze manier). Wel kunnen ook de tijdsbepaling nu en zo (= aldus) in aanloop komen, maar ze zijn dan door hun sterker accentuering duidelijk onderscheiden van hun zinsverbindende tegenhangers. In nu weet ik wel dat je het niet zo kwaad bedoelt, waarin men met nu beide kanten uit kan (zinsverbindend nu of tijdsbepaling nu), blijkt het accentverschil duidelijk: nú weet ik wel .../nu wéet ik wel... Bij het zinsverbindende nu werkt het accent op de persoonsvorm mee. Ook nog kan in bepaalde betekenis aan de aanloopplaats gebonden zijn: (hij maakt goede kansen, maar) nóg is de zaak niet beslíst. Dit nog geeft te verstaan: er kan nog van alles gebeuren. In de rechte orde gaat nog anders functioneren: de zaak is nóg niet beslist (dat wil zeggen: in tegenstelling tot wat men of ik meende te mogen verwachten). Ook het laatste nog kan in aanloop komen (we kijken de leiding na en nóg loopt er water uit), maar er is dan naar ik meen een duidelijk intonatief verschil met het zinsverbindende nog, dat uitsluitend op de aanloopplaats kan staan. De woorden trouwens, evenwel enz. vertegenwoordigen een derde aanlooptype, dat niet zelf opponeert, maar in zekere zin làat opponeren, namelijk de zin waarvan de aanloop deel uitmaakt met de voorafgaande zin(nen). De eerst besproken aanloop opponeert zelf, is niet noodzakelijk zinsverbindend, maar kán het zijn; het zinsverbindende is dan evenwel van andere aard en bestaat hierin, dat de opponerende aanloop door verwijzende woorden (dat, daar, hiermee, zo enz.) vervangend en samenvattend het voorafgaande bij en in de nieuwe zin betrekt. De zinnen of zinscomplexen die de zinsverbindende aanloop (trouwens c.s.) laat opponeren, zijn in het gesproken of geschreven woord altijd aanwijsbaar, de opponenten van de opponerende aanloop zijn soms in woord of tekst aanwijsbaar: (er is veel gepraat, maar) besloten is er niets, maar heel vaak is dat niet het geval en blijft de oppositie in de aanloop besloten: over de aanloop is voor deze keer genoeg gezegd. l. koelmans |
|