Geel en de verstypografie
Dat men tegenwoordig vrijwel steeds van een gedicht kennisneemt in zijn notatie, heeft sommigen ertoe geleid de typografische vorm van een bepaald gedicht als een wezenlijk kenmerk, een element van het vormprincipe van dat gedicht, te beschouwen. Van enige belangstelling voor deze verstypografie merkt men vóór de 20e eeuw weinig of niets. De scherpzinnige Jacob Geel heeft t.a.v. de beleving van een gedicht echter een opmerking in die richting gemaakt, zij het heel terloops, in zijn essay ‘Het proza’. Hij zegt daar in een ingewikkelde passus over de ‘voeten’ o.m.:
‘de versmaten en, in sommige dichtsoorten, derzelver verscheidenheid - wanneer het zintuig der oogen te gelijk bekoord wordt, en de verzen een, twee of drie vingerbreed langer zijn, het eene dan het andere - is er iets dat hierbij haalt in het Proza,’ enz. (Jacob Geel, ed. Wolters-Boeser, 6e druk, Leiden 1895, p. 265).
j.h.j. willems