Piet Paaltjens' ‘Des zangers min’
De bijdrage van Dr. W. Drop aan het W.A.P. Smit-nummer van de ‘Nieuwe Taalgids’ heeft heerlijke herinneringen bij mij naar boven gehaald, die mij, meen ik, vergunnen, op de studie van de heer Drop, ‘Piet Paaltjens als parodist’ (blz. 116-127), een aanvulling te geven. Deze aanvulling is tweeledig. Hij betreft in de eerste plaats Goethe's lied van Mignon, in de tweede plaats, en daaruit voorvloeiende, Haverschmidt's vergelijking: Italië-Friesland. Friesland was Haverschmidt's geboorteland, en dat van zijn ouders en grootouders, zoals Italië het eerste was van Mignon. Hij karakteriseert die provincie op een wat schertsende, maar niet ongeschikte manier in een soort climax: klei-aardappelen, veeteelt, trouw aan vorst en mannenwoord, en de vrijerij aldaar, het meisje, waar de zanger (Piet Paaltjens) naar verlangt. Eén trek daarin schijnt evenwel door latere lezers over het hoofd gezien te zijn.
‘Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag
Geliefde, 't linkerbeen!’
Dat linker- en daarna het rechterbeen wijzen de weg. Die benen zijn n.l. niet die van een wandelaar, ook niet die van een reiziger te paard of per schuit of per diligence, het zijn de benen van een Schaatsenrijder. Kan men Friesland karakteriseren zonder zijn water, zijn IJlster schaatsen, zijn ijsvermaak? Het water als water deed nog niet mee, voor vermaak; alleen voor de broodwinning en het verkeer; en de geschiedenis van de Elfstedentocht wil ik hier niet nagaan, maar waar laat zich een vrijerij beter aanvangen dan op het ijs?
En het zijn niet alleen die benen, die me de voorstelling ingeven, maar ook de regels:
‘En moet het, dwars door sneeuw en ijs
Naar Friesland's barren grond.’
Friesland is niet in alle seizoenen ‘bar’ te noemen. En dat de zanger ook al op de schaats naar Friesland zou gaan - en zeker als door het ijs de vaarten en rivieren en soms zelfs een deel van de Zuiderzee berijdbaar waren - acht ik niet uitgesloten. Een schaatsenrijder laat overigens de trekschuit en de postkoets - vooral in sneeuw en ijs! - ver achter zich. Het hoeft niet op één dag, en de spoorweg van ‘Holland’ uit, werd pas in 1864, met de spoorbrug over de IJsel, tot Zwolle doorgetrokken.
Ik vraag me dan ook af, of niet ook ‘vorst’ in ‘trouw aan vorst en mannenwoord’ (niet: ‘vorst en vaderland’!) dubbelzinnig verstaan moet worden. Zeker lijkt mij, dat met dat ‘huisje op palen’ het ‘koek en zopie's tentje’ bedoeld is, dat bij geen hardrijderij op schaatsen, geen ijstocht, geen sledevaarten, geen grotere ijsbanen gemist kon worden. De drank moet natuurlijk warm zijn: ‘pons’, en wordt door een of meer heren gepresenteerd, de koek - en ook de anijs- en schocolademelk voor de vrouwen en kinderen! - wordt daarnaast door friese schonen verstrekt, die zich dan graag eens door bevriende of galante schaatsenrijders een glaasje pons laten aanbieden.
En waarom grijpt de zanger ter vergelijking naar Goethe's ‘Mignon’? Gedeeltelijk, lijkt mij inderdaad, om dit te parodiëren, maar niet als gedicht van Goethe. De naam ‘Mina’ klinkt ons anders in de oren dan ‘Mignon’, maar Lessings Minna von Barnhelm was ook een adellijke dame. Misschien begon de zanger zijn opsomming,